Menu

Premium

Een openbaar geheim

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Deuteronomium 4,1-2.9-20 en Marcus 8,27-9,1

Had Jezus een zelfbeeld? Waarom wilde Hij weten hoe anderen over Hem dachten? En als er dan iemand de waarheid spreekt, Hem waarachtig kent en openlijk benoemt, waarom dan weer terugdeinzen en diegene een zwijgplicht opleggen? Wie is die man? En hoe wil Hij gekend worden? Blijkbaar kan het alleen zo: er langzaam ingroeien, in je roeping – zoals het volk Israël op een dag schoorvoetend naar de berg kwam om te horen, te leren.

‘Dit zijn de woorden’, in het Hebreeuws: ’elèh hadebharim, de joodse benaming van het vijfde boek van de Tora – al die woorden opnieuw, als een tweede classificatie, een herhaling van hetzelfde en reeds gesprokene, zoals in de telkens herhalende litanie in de oosters-orthodoxe liturgie: ‘Nogmaals en nogmaals bidden wij U (…)’. Dit zijn de woorden van het boek Deuteronomium (Gr.: deuteros = tweede; Gr.: nomos = wet): de regel nóg een keer, ten tweede male. Dit zijn de woorden van Mozes, die hij spreekt overeenkomstig alles wat de Heer reeds gesproken heeft bij de Horeb. Maar vormen al die woorden een ‘toespraak’ (1,1 – Nieuwe Bijbelvertaling)? Natuurlijk, maar ze zijn geen toespraak. Dit zijn de woorden die reeds gesproken zijn en nu opnieuw gesproken worden. Tot heel Israël, geen mens uitgezonderd. Iedereen zal horen. Je geloof, als belijdenis, hangt ervan af. En je leven. Want hoor je deze woorden, en doe je ze, dan zul je leven (Deuteronomium 6,3-4).
En dat is meteen het pijnlijke, dat Mozes zelf niet meer zal leven in het Beloofde Land. Waarom ook alweer? Mozes geeft er zelf een draai aan en zegt tweemaal: Het is jullie schuld dat de Heer kwaad op mij is geworden (Deuteronomium 3,26; 4,21). Alsof hij omwille van Israël de last draagt het land niet zelf te kunnen bewonen. Deze aanklacht, bijna een wanhopige verzuchting, vormt de omraming van de lezing van vandaag. In het middenstuk, de lezing zelf, staat een korte samenvatting van wat er de afgelopen veertig jaar is gebeurd. Op grond daarvan had Mozes natuurlijk graag de overkant van de Jordaan, het land dat is toegezegd, willen bewonen. Eindelijk leven in het land, weg uit de woestijn. Maar dat is hem niet gegund.

Alleen die Stem

Mozes’ oproep aan het volk om te ‘horen’ (Deuteronomium 4,1 – in de Nieuwe Bijbelvertaling heel zwak met ‘luisteren’ vertaald) is dus een waarschuwing. Om de woorden van de Heer niet alleen als belofte te zien, maar er gehoor aan te geven door ze te doen. Eigenlijk zegt hij: Ik heb in het verleden niet goed gehoord, niet gedaan wat ik gehoord heb. Mozes moest namelijk alleen maar de woorden van de Heer spréken, maar in plaats daarvan slóég hij op de rots, tot tweemaal toe, met als gevolg dat de bewoning van het land aan hem voorbijging (Numeri 20,2-13). Voor hem is dat de dood. Nu spreekt hij tot heel Israël: om hun leven! Het accent in vers Deuteronomium 4,1b ligt dus op ‘u’: dan blijft ú in leven. Het zijn niet mijn geboden, zegt Mozes. Ik geef ze wel aan u, maar het zijn de geboden van de Heer. Kom ze na! En ze zijn genoeg, ze voldoen. Je hoeft er niets aan toe te voegen of ervan af te doen.
En wat Mozes doet – onderwijzen (Deuteronomium 4,1) – dat dient iedereen te doen: doorvertellen aan kinderen en kleinkinderen. Neem hen op in de verhaaltraditie, wat je daardoor ‘met eigen ogen’ hebt gezien (Deuteronomium 4,9). De Heer zelf is gehecht aan deze overlevering aan de kinderen (Deuteronomium 4,10). Zo groeien zij er van jongs af aan schoorvoetend in, zoals ooit heel Israël schoorvoetend naar de voet van de berg kwam.
Hoe stelt een mens zich nu dat nieuwe leven in het land voor? Niet. Je hebt alleen een Stem, die spreekt. Die woorden scheppen je verbeelding, wanneer je ze doet. Wat je in het land aantreft, een godenbeeld, aanbid het niet. Het kan er prachtig uitzien, maar kan de woorden van de Stem tegenspreken. Hierbij komen de visioenen van de Heer uit het verleden terug: Genesis 1, de schepping (Deuteronomium 4,17-19), en Exodus 14, de bevrijding uit Egypte (Deuteronomium 4,20). Woorden die werkelijkheid zijn geworden. Zo ook in het land.

‘Wie zeggen jullie dat Ik ben?’

Marcus houdt het lang vol om Jezus te presenteren als een mens met een geheim. Vanaf het begin van zijn evangelie tekent hij dit op. Iedereen, vooral onreine geesten, maar ook omstanders in synagogen, schreeuwt het van de daken wie Hij is: ‘Jij bent de heilige van God.’ Maar hoezeer Jezus dit soort geluiden ook bestraft, de mensen het zwijgen oplegt, genezen zieken verbiedt tegen iemand iets te zeggen, het helpt niets. Het gerucht verspreidt zich vliegensvlug, zodat Hij zich niet meer openlijk in de stad kan vertonen en zich ergens buiten op eenzame plaatsen moet ophouden.
Maar nu, ongeveer halverwege zijn verhaal/verkondiging, markeert, je zou bijna zeggen forceert Marcus een omslagpunt. Een omwenteling in de visie op de man Jezus en zijn werk. Nu de blinde de ogen zijn geopend (Deuteronomium 8,22 – ofschoon ook deze een waarschuwing krijgt zich niet onder de mensen te begeven met zijn verhaal), nu ook de leerlingen, die zelfs van het tweede broodteken niets begrepen (Deuteronomium 8,21), langzamerhand de ogen geopend worden, durft Jezus aan hen te vragen wat zij over Hem denken, wat zij in Hem zien. Het moet nu tenslotte een keer duidelijk worden waartoe Hij met zijn leerlingen en de menigte deze weg gaat, maar vooral wat dat van hen vraagt! Toch, wanneer Hij uit de mond van Petrus een antwoord krijgt – en wat voor een antwoord! – wordt hun opnieuw het zwijgen opgelegd. Hoe moet zijn vraag dán beantwoord worden? Hoe moet helder worden wie Hij is? Wellicht gaandeweg. Schoorvoetend.

Bij Deuteronomium 4:1-2.9-20 en Marcus 8:27-9,1

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken