Menu

Premium

Een Zoon van God

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Henk Bakker geeft in zijn boek Jezus. Reconstructie en revisie een overzicht van jarenlang onderzoek naar de historische Jezus én geeft een interpretatie van opvattingen die in de loop van de eerste eeuw over Jezus zijn ontstaan.
Met recente discussies tussen de belangrijkste onderzoekers als opstap, kijkt hij opnieuw naar de evangeliën en andere vroegchristelijke geschriften) en luistert daar kritisch naar.

In de onderstaande tekst onderzoekt hij de titel van Jezus als ‘Zoon van God’ (een fragment uit hoofdstuk 8 uit het boek). In het boek is dit duidingskader van Jezus het laatste dat besproken wordt:
“Vanwege de populariteit van de Davidische verwachting ben ik daarmee begonnen. De andere profetische verwachtingen (de Davidische bleek sterk profetisch te zijn) volgden daaruit, in het bijzonder die van Mozes en Elia. Vervolgens ging de aandacht vooral naar de meer priesterlijke verwachtingen, zoals die van de ‘knecht’ en de ‘mensenzoon’. De bespreking van de titel ‘zoon van God’ heb ik bewust aan het einde van het boek geplaatst, omdat met deze aanduiding de kern van de discussie uit deel I opnieuw op tafel ligt en de andere aanduidingen (David, Mozes, Elia, knecht, mensenzoon) worden uitgedaagd om zich kritisch tot deze titel te verhouden.”

Er is al op gewezen dat hoogheidstitels voor Jezus, en daar horen die van Zoon en Heer bij, teruggaan tot de vroegste christelijke kringen in Jeruzalem. Ik heb in dit verband ook Marcus 12:6 onder de aandacht gebracht, de ‘zoon’ uitspraak in de gelijkenis die Jezus bij de tempel uitsprak. De aanduiding ‘zoon’ wijst op een zekere waardigheid en gaat terug op Jezus zelf.

De Jonge (1990), 100.

De context waarin hij de gelijkenis vertelde is daarbij essentieel. Jezus was Jeruzalem binnengekomen, had actie ondernomen en zich kritisch over de tempel uitgelaten, en sprak daarna deze gelijkenis uit. Met de onbetrouwbare wijnbouwers doelde hij zo goed als zeker op de tempelelite. De ‘zoon’ stond bij hem dus in contrast tot de tempelaristocraten, de politiek-religieuze bovenlaag in Jeruzalem. Gewezen is ook op dezelfde gedachte die zich in de Hebreeënbrief ontvouwde. De auteur schreef dat Mozes als dienaar over Gods huis was aangesteld, maar dat de ‘zoon’ van het huis beslist meer te zeggen had.

Hebreeën 3:6.

Bovendien plaatste Marcus Jezus’ zoonschap in een context van (eschatologische) urgentie. De zoon werd ‘als laatste’ gestuurd.

Jezus’ zoonschap en de tempel werden door Lucas en Johannes aan het begin van hun evangeliën al op elkaar betrokken. Bij Lucas gebeurde dit in het narratief over Jezus’ jeugd, bij Johannes in Jezus’ confrontatie op het tempelplein, die hij lijkt te hebben vervroegd. Lucas heeft de uitspraak van de jonge Jezus ‘Waarom hebt u naar me gezocht? Wist u niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?’ tot Jezus’ eerste woorden in zijn evangelie gemaakt.

Lucas 2:49.

Het verhaal is exemplarisch voor de verhaallijn in het evangelie, omdat het met de tempel begint en afsluit (1:8-9; 24:53) en Jezus tien hoofdstukken lang (hfdst. 9-19) richting de stad en de tempel ging – het was dan ook niet toevallig dat de twee momenten die Lucas uit Jezus’ kinderjaren koos zich beide in de tempel afspeelden. Eerst werd hij, slechts een paar maanden oud, door zijn ouders in de tempel gebracht en zegende Simeon hem (2:22). Op het tweede moment was hij twaalf jaar oud en koos hij er zelf voor om langer dan zijn ouders in de tempel te blijven en zich van leraars daar te bedienen. De betekenis van de uitspraak dat hij ‘in het huis’ van zijn Vader moest zijn, maakte duidelijk dat de tempel de plaats is waar hij als ‘zoon’ bij uitstek wilde zijn. De tempel was blijkbaar meer zijn thuis dan zijn ouderlijk huis in Nazaret.

De Griekse formulering ‘en tois tou patros’ (‘met mijn vaders zaken’) wordt contextueel ingevuld, in dit geval door de plaats waar Jezus zich bevindt, namelijk de tempel.

Het gegeven dat Lucas in zijn evangelie plaats inruimde om dit te vertellen en Jezus’ eerste woorden op de tempel te richten (proportionele selectie), maakte dat het zoonschap zich van meet af aan in de buurt van de tempel afspeelde. Het huis van de Vader en de identiteit van de Zoon sloten ineen.

Aan het begin van het Johannesevangelie vond ook een incident bij de tempel plaats, weliswaar van andere aard. Toen Jezus een profetische daad stelde door een groep verkopers van het tempelplein te verdrijven, verweet hij hen het huis van zijn Vader tot een markt te maken (‘het huis van mijn Vader’). Later brachten zijn leerlingen dit in verband met Davids woorden: ‘De hartstocht voor uw huis zal mij verteren’.

Johannes 2:16-17; Psalmen 69:10. De LXX vertaalt met ‘heeft mij verteerd’ Gr. katephagen), Johannes met ‘zal mij verteren’ (Gr. kataphagetai). Mogelijk verstond hij het Hebreeuws als een perfectum propheticum, zie Archer en Chirichigno (1983), 72-73.

Jezus was met hart en ziel betrokken bij de tempel, die hij als zijn thuis zag. Johannes heeft ervoor gekozen om dit incident vrijwel aan het begin van zijn evangelie te plaatsen om feitelijk hetzelfde te zeggen als Lucas deed: zoonschap bij Jezus speelde zich voornamelijk af in de buurt van de tempel. Daarom ging Jezus van feest naar feest in dit evangelie, want de Joodse feesten waren bij uitstek momenten om de tempel te bezoeken.

Jezus’ zoonschap en de tempel hoorden samen en konden moeilijk van dit verband worden losgezien. In dit opzicht liepen ‘return model’ en ‘mission model’ door elkaar heen (zie deel I paragraaf 2.3 in Jezus. Reconstructie en revisie). Het terugkeren van de Zoon naar de Vader in de hemel was bedoeld om terug te keren naar de tempel in Jeruzalem.

In misschien wel de oudste overgeleverde tekst in het Nieuwe Testament werd Jezus’ zoonschap in verband gebracht met zijn terugkomst (‘return’) naar de aarde, niet naar de hemel. Aan het slot van de opening van zijn eerste brief aan de Tessalonicenzen construeerde Paulus een korte belijdenis die onder christenen waarschijnlijk al in gebruik was: ‘om hem, de levende en ware God, te dienen en om zijn Zoon te verwachten uit de hemel: Jezus, die hij uit de dood heeft doen opstaan en die ons zal redden van het komende oordeel’.

1 Tessalonicenzen 1:9-10.

De verwachting van Jezus’ wederkomst uit de hemel maakte dus deel uit van de oudste christelijke belijdenissen. Hij zou terugkeren uít de hemel. Náár de hemel terugkeren was al gebeurd. Het woordje ‘terug’ gold zowel de hemel als de aarde. Of Jezus nu in de hemel boven was of op de aarde beneden, hij keerde terug als zoon. Boven en beneden liepen voor Jezus in elkaar over. Dáár en híér keerde hij, als zoon van God, telkens naar huis terug.

Henk Bakker, ‘Niet van de eeuwigheid – reflectie op een kritisch prolegomenon’, in Henk Bakker, Albrecht Boerrigter, Jeanette van Es, Winfried Ramaker (eds.), De geschiedenis van het Schriftwoord gaat door. Gedachten ter markering van de theologie van dr. O.H. de Vries (Kampen: Utrecht, 2014), 76-100, op 91. Cf. De Jonge (1988), 144-149

Ook Paulus bracht lijnen van beneden en boven in Jezus’ zoonschap bijeen. Wederom in een belijdenisachtige vorm (en om die reden mogelijk ver teruggaand) opende hij een brief met een opmerkelijke verklaring over Jezus, nu de brief aan de Romeinen: ‘Het evangelie over zijn Zoon, een mens voortgekomen uit het nageslacht van David, aangewezen als Zoon van God en door de heilige Geest bekleed met macht toen hij, Jezus Christus, onze Heer, opstond uit de dood.’

Romeinen 1:3-4.

Volgens Paulus ging het evangelie over Gods Zoon in wie twee historische lijnen zichtbaar werden: (1) hij was een mens die uit Davids geslacht was voortgekomen, en (2) hij werd als Zoon van God aangewezen door de opstanding uit de dood. Hier was geen sprake van een Zoon die het mens-zijn erbij nam. Zijn zoonschap bestond uit de geschiedenis die hij doormaakte, van ‘voortkomen’ tot ‘opstanding’. Het ging Paulus om de heilsgeschiedenis die het evangelie van de Zoon liet zien (ik kom hier verderop nog op terug). Jezus was nageslacht van David én Zoon van God, en geen van die twee was voor Paulus blijkbaar een toevoeging. Ook bij Lucas viel deze combinatie op. In uniek materiaal dat alleen hij presenteerde werd door de engel Gabriël Jezus’ geboorte aangekondigd met de woorden: ‘Hij zal (…) Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en God, de Heer, zal hem de troon van zijn vader David geven.’

Lucas 1:32 (cf. vers 35: ‘Daarom zal het kind dat geboren wordt, heilig worden genoemd en Zoon van God’).

Hij was Zoon van God en zijn vader was David, schreef Lucas. Maar Jezus had geen dubbel zoonschap en had niet twee vaders. Oók nam hij het ene zoonschap niet bovenop het andere, alsof zijn Jood-zijn (en daarmee zijn mens-zijn) wel gemist zou kunnen worden. Constitutief voor Jezus’ zoonschap was zijn geschiedenis met zijn volk, de lijn van David, van waaruit het zoonschap van bóven werd bevestigd. Er was maar één zoonschap, dat omvattend was voor boven én beneden.

In dit ene zoonschap getuigde Jezus van een verbondenheid met de Vader die in bepaalde opzichten uitzonderlijk was, zo bleek onder meer uit zijn gebed tot de Vader met de adressering van Abba,

Marcus 14:36, alleen Marcus heeft ‘Abba, Vader’.

en het feit dat hij als geen ander de Vader kende én Hem aan anderen deed kennen. Enerzijds impliceerde dit dat de Vader hem in het ongewisse kon laten,

Marcus 13:32: ‘Niemand weet wanneer die dag of dat moment zal aanbreken, de engelen in de hemel niet en de Zoon niet, alleen de Vader’, par. Matteüs 24:36. Cf. Marcus 10:18: ‘Waarom noemt u mij goed? Niemand is goed, behalve God’, zie Ringleben (2008), 321-325, 330-332.

anderzijds kon hij zeggen: ‘Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’, zoals met name in het Johannesevangelie naar voren kwam.

Johannes 14:9.

Alle bijzondere zoon-uitspraken, en vooral die in het evangelie van Johannes, ontsprongen aan Jezus’ eigen omgang met de Vader, die blijk gaf van diepe eenheid en verbondenheid. Hij ‘rust aan het hart van de Vader’, getuigde Johannes, en hij en de Vader ‘zijn één’. Deze laatste zin deed binnen de Joodse context zelfs denken aan het šema’, alsof Johannes zeggen wilde dat de verbondenheid van Jezus en de Vader bij God Zelf hoorde.

Johannes 1:18 en 10:30 (een Hebr. vertaling van het Nieuwe Testament heeft ‘wa’anî weha’ab echad’). Cf. 5:19-23, 36; 8:28; 10:37-38; 12:49.

In elk geval waren zij één van zin, één van streven, één in doen en laten.

F.F. Bruce, The Gospel of John (Grand Rapids: Eerdmans, 1983), 233 ‘one in mind, one in purpose, one in action with him’.

Dat Jezus in dit opzicht een exclusieve rol voor zich opeiste, hebben Lucas en Matteüs met een opvallende uitspraak in hun evangelie verwerkt (Q). ‘Alles is mij toevertrouwd door mijn Vader, en niemand dan de Vader weet wie de Zoon is, en wie de Vader is, dat weet alleen de Zoon, en iedereen aan wie de Zoon het wil openbaren.’

Matteüs 11:27 par. Lucas 10:22 (Q).

Jezus wist zich zo verbonden met de Vader dat hij Diens exclusieve openbaringsbron was. Volgens Géza Vermes kwam de uitspraak toch niet van Jezus, maar was deze hem in de mond gelegd door vroege christenen, die de uitspraak in een hymne zouden hebben verwerkt en liturgisch in hun diensten gebruikten. Ook zou de inhoud eerder bij het taalkleed van Johannes horen dan bij dat van Lucas en Matteüs. Hadden zij de uitspraak daar gevonden (in Q, of in een andere, meer Johanneïsche bron)?

Vermes (2000),183-185.

Het vers is inderdaad poëtisch van aard (min of meer wordt viermaal hetzelfde gezegd, maar dan anders) en maakt deel uit van een bijna liturgisch aanspreken van God. Maar juist dit semitische karakter pleit voor de oorspronkelijkheid van de inhoud en ook van de vorm. Inhoudelijk zijn er overeenkomsten met Joodse voorstellingen over de Wijsheid die het dagelijkse leven volgens Gods geboden open legde. Jezus deed dit als Gods Wijsheid op een verlossende manier, zoals blijkt uit het vervolg van de passage. Daar riep hij mensen tot zich die vermoeid waren en een zwaar juk op de schouders droegen. Hij bood hun een lichter en zachter juk aan, want hij was ‘zachtmoedig en nederig van hart’. Met andere woorden: als leraar van de wet legde Jezus minder zware lasten op, zoals direct uit het vervolg blijkt, als farizeeën hem en zijn leerlingen beschuldigen van het overtreden van de sabbat, omdat zij op de rustdag graan uit het veld hadden genomen toen zij honger kregen.

Matteüs 11:28-30. Matteüs 12:1-8 par. Lucas 6:1-5 zijn als een verbijzondering van de wijsheidsuitspraak van Jezus in Q te zien (Matteüs 11:27 par. Lucas 10:22). De tussenzin van Matteüs over Jezus’ verlossende juk (11:28- 30) paste hier uitstekend tussen.

Jezus’ woorden, dat alles hem door de Vader was toevertrouwd, dat alleen hij en de Vader elkaar werkelijk kenden en dat Jezus dé openbaringsbron voor de Vader was, sloten aan bij het verband en pasten binnen het Joodse gedachtegoed dat hem vertrouwd was. Ook het halachische karakter van deze uitspraak van Jezus (kenmerkend voor Q) is goed inpasbaar binnen het geheel van zijn optreden. Er zijn dan ook geen dwingende argumenten om bovenstaand vers als niet komend van Jezus te duiden, integendeel: het vers kan de kern van Jezus’ verhouding tot de Vader weergeven. Daarbij kan zelfs worden aangetekend dat ook de titel ‘zoon van God’, zoals deze in diverse Joodse tradities was doorgegeven, niet toereikend was om Jezus’ positie ten aanzien van de Vader precies weer te geven.

De Jonge (1990), 101-102, op 102: ‘’Deze Q-passage kan zeer wel de weergave zijn van wat de kern was van Jezus’ verhouding tot God, waarvoor het gebruik van welke speciale titel dan ook ontoereikend is.’ Cf. De Jonge (1988), 79-82.

Bovenstaande analyse wijst op een dynamische duiding van het begrip ‘zoon’ en ‘Zoon van God’ ten tijde van Jezus. De invulling was niet star, bestond niet uit tijdloze beelden, maar kwam op uit gebeurtenissen die ertoe leidden dat de titel werd gebruikt. Toen de Romeinse centurion bij het kruis zag hoe Jezus stierf, was hij onder de indruk en riep hij uit: ‘Werkelijk, deze mens was Gods Zoon.’

Marcus 15:39 par. Matteüs 27:54 (Lucas 23:47 heeft: ‘Werkelijk, deze mens was een rechtvaardige!’).

Vanzelfsprekend dacht deze soldaat niet in de orde van eeuwige zijnscategorieën, maar ging het hem om wat hij zag, hoorde en dacht. Het ging om een gebeurtenis en daarbinnen om wat hij meemaakte.

Ook het begrip ‘Zoon van God’ was een epistemologische uitspraak naar aanleiding van gebeurtenissen en ervaringen. De titel hing altijd samen met wat er gebeurde. Jezus’ geboorte werd aangekondigd, hij was in gebed, hij zuiverde het plein van de tempel, hij stierf, en zo waren er talloze situaties waarin hijzelf of anderen de titel gebruikten. Daarbij werd de situatie geduid en werd naar inzicht gezocht. Dit was geen abstracte kennis (ontologisch), maar historische kennis, omdat het zoonschap met de tempel en met Davids huis samenhing. Jezus’ zoonschap liet diepe verbondenheid met de Vader zien, waardoor Jezus een (halachische) openbaringsmonopolie voor zichzelf opeiste. Hij was te vergelijken met de Wijsheid die al vóór de schepping van de wereld bij God was en ‘lieveling’ werd genoemd (Spreuken 8:22-31

Cf. de naam ‘Jedidja’ in 2 Samuel 12:25.

). In zijn wijsheid legde hij de mensen geen geboden op die te zwaar waren. Als Zoon van God riep hij hen op om tot rust te komen en ervan verzekerd te zijn dat Hij om hen gaf. De liefde van de Vader was net zo onvoorwaardelijk als zijn liefde. Hij en de Vader waren één.

Tegelijk was Jezus’ zoonschap niet van hemzelf. Ook hierin belichaamde hij het zoonschap van zijn volk. Hosea sprak namens God de woorden: ‘Toen Israël nog een kind was, had ik het lief; uit Egypte heb ik mijn zoon weggeroepen’,

Hosea 11:1.

en zo zijn er meer teksten waaruit blijkt dat ook Jezus’ volk tot zoonschap was geroepen. Jezus’ identiteit als Zoon was in alles de Joodse.

Over de aard van Jezus’ zoonschap is in de kerk aanhoudend strijd gevoerd. Enerzijds was dit een kwestie van exegetische traditie (bijv. Alexandrijns versus Antiocheens), maar anderzijds had dit ook te maken met het, soms geleidelijke en soms acute, uiteengaan van de christelijk-joodse kerk en de kerk uit de heidenen (de ecclesia ex gentibus en de ecclesia ex circumcisione, hoe divers beide gemeenschappen in zichzelf ook waren).

Paula Fredriksen, ‘What “Parting of the Ways”? Jews, Gentiles, and the Ancient Mediterranean City’, in Adam H. Becker and Annette Yoshiko Reed (eds.), The Ways That Never Parted: Jews and Christians in Late Antiquity and the Early Middle Ages (Minneapolis: Fortress Press, 2007), 35-63, Paula Fredriksen, When Christians Were Jews: The First Generation (New Haven: Yale University Press, 2018), Julie Galambush (2005), 12-33, 305-309.

Deze parting of the ways compliceerde de identificatie van de kerk uit de heidenen met Israëls geschiedenis en leidde tot het begin van wat Kendall Soulen als canonical narative typeerde. De gezaghebbende Joodse geschriften werden ge-christianiseerd en met de hermeneutische bril van ‘vervulling’ geherinterpreteerd. Afstand en ook regelrechte afwijzing van het Joodse gedachtegoed waren niet alleen een complicerende factor voor het verwerken van Israëls geschiedenis, ze hebben deze ook geproblematiseerd en Jezus’ Joodse identiteit als (incidentele, tijdelijke) verschijningsvorm van God gezien. Daarmee heeft de kerk de christologische verdeeldheid over zichzelf afgeroepen, omdat het ‘doen alsof ’ met Christus in het hart van haar theologie kwam te staan.

Binnen de Joodse traditie bestonden angelomorfische voorstellingen van het goddelijke,

Cf. Charles A. Gieschen, Angelomorphic Christology: Antecedents andEarly Evidence (Arbeiten zur Geschichte des antiken Judentums und Urchristentums 42; Leiden: Brill, 1998), en Loren T. Stuckenbruck, Angel Veneration and Christology: A Study in Early Judaism and in the Christology of the Apocalypse of John (WUNT, 2/70; Tübingen: J.C.B. Mohr, 1995).

maar het loslaten van de Joodse bedding had voor christelijke kerken tot gevolg dat de historische balans in het evangelie naar achteren én naar voren verschoof. De Ariaanse kwestie moest zo wel opkomen, omdat de Joodse Jezus de kerk uit de heidenen steeds minder te zeggen had. Arius’ standpunten waren enerzijds Joods georiënteerd (monarchiaans en angelomorfisch), maar bleven anderzijds hangen in niet-Joodse voorstellingen die Jezus tot een halfgod maakten, een soort van mythologische held. Ook bij Arius had Jezus geen Joodse persoonlijkheid. Ter linkerzijde van hem stonden Joods-christelijke groeperingen die Jezus als Jood en mens zagen en twijfels hadden over zijn God-zijn, en ter rechterzijde stonden groepen christenen uit niet-Joodse kerken die Jezus’ God-zijn benadrukten ten koste van zijn Jood-zijn en mens-zijn. Soms leidde dit tot docetificatie, niet alleen van de christologie, maar ook van de kerkleer, de liturgie, en de uiteindelijke verlossingsgang van de schepping.

Door de Ariaanse discussie ontstond getouwtrek over Jezus’ Joodse identiteit en over de vraag of zijn hele persoonlijkheid hierin samenkwam of niet. Door dit grotendeels te ontkennen kreeg Jezus bij veel niet-Joodse gelovigen een soort van heldenstatus, zoals bijvoorbeeld in de keizercultus het geval was of in legendarische verhalen over helden en heiligen in de Grieks-Romeinse traditie. Immers, dit waren voorstellingen waarmee zij bekend waren. Deze duidingsparadigma’s lagen voor de hand. Natuurlijk was de Joodse traditie niet onbekend met helden, zie bijvoorbeeld Genesis 6 (de ‘zonen Gods’ en de ‘giganten’) en in veel gevallen ook de koning,

Ringgren (1982), 201-218.

maar zij werden binnen een opkomend monotheïstisch kader op hun plaats gezet. Buiten zo’n kader waren helden en heiligen al gauw concurrenten van de hoofdgod en werden bovendien wegen voor mensen geopend om tot God of het goddelijke op te klimmen.

Zie Bruce W. Winter, Divine Honours for the Ceasars: The First Christians’ Responses (Grand Rapids: Eerdmans, 2015), en Michael Peppard, The Son of God in the Roman World: Divine Sonship in its Social and Political Context (Oxford: Oxford University Press, 2011). Zie ook Michael F. Bird, Jesus the Eternal Son: Answering Adoptionist Christology (Grand Rapids: Eerdmans, 2017), 34-63.

Bijvoorbeeld, van keizer Augustus werd gezegd dat hij kort na zijn dood naar de hemel was gevaren. Een getuige, nota bene een oud-magistraat, had dit gezien en onder ede bevestigd.

Suetonius, Augustus 100.4 en Dio Cassius 56.46.1-3.

Op het moment van de crematieplechtigheid was een adelaar opgestegen die de geest van de keizer omhoog zou hebben gevoerd.

Dio Cassius 56.42.3

De overleden keizer was nu onsterfelijk en goddelijk, en mocht binnen de Romeinse cultus worden vereerd. In belangrijke Romeinse steden ontving hij eeuwige roem, doordat zijn naam op tempels prijkte, in liturgieën voorkwam, en steeds met eerbied over hem werd gesproken.

Gr. isotheoi timai. Cf. Diodorus Siculus 4.1.4.

Vergoddelijkte keizers volgden daarmee het spoor van Romulus, Rome’s eerste koning en legendarische stichter. Legenden en mythen getuigden ook van diens hemelvaart. Livius vertelt dat Romulus in een storm werd weggevoerd, in een wolk werd gehuld, uit het zicht verdween, en vervolgens niet meer werd gezien. Daarop riep het volk hem uit tot god, in elk geval tot zoon van een god.

De getuige die daar melding van maakte was Proculus Iulius, zie Livius 1.16.1-8; Ennius, Annales 1.61-62: ‘Romulus toeft in de hemel met de goden die zijn herkomst zijn’, in Vincent Hunink (vert.), Quintus Ennius, Annalen (Nijmegen: Voltaire, 2006), 42. Cf. Plutarchus, Leven van Romulus 27.3-29.7.

Het opstijgen tot God was een keizerlijk fenomeen en was alleen voor de allergrootste helden weggelegd.

Een ander voorbeeld was dat van de Grieks-hellenistische ‘godmens’ (Gr.), zoals bijvoorbeeld Apollonius van Tyana door velen werd gezien (ca. 2-98 AD). De Griekse sofist Philostratus (begin derde eeuw) tekende hem als een goddelijk geïnspireerde wijze en profeet, die het volksgeloof van zijn dagen poogde te hervormen.

Cf. Ehrman (2014), 18-19.

Hij keerde zich tegen bloedige offers, leefde vegetarisch, liep op blote voeten, liet zijn haar groeien, droeg alleen linnen kleding en was altijd onderweg.

Philostratus, Vita Apollonii 1,22 en 37.

De berichten over hem waren dat hij boze geesten uitwierp, zieken genas en weet had van verborgen zaken.

Philostratus, Vita Apollonii 1,4; 1,6.

Sommigen beschouwden hem als afgezant van Zeus, anderen als zoon van Zeus.

Philostratus, Vita Apollonii 1,1, in: F.C. Conybeare (vert.), Philostratus, The Life of Apollonius of Tyana (LCL 16; London: Heinemann, 1969), 5. Cf. Handelingen 14:11-12, waar het volk roept dat de goden in mensengedaante zijn neergedaald en Barnabas ‘Zeus’ wordt genoemd en Paulus ‘Hermes’.

Al in zijn jeugd doorzag hij kwade bedoelingen van mensen die genezing of raad zochten.

Philostratus, Vita Apollonii 1,10 en 12.

Zelf meende hij alle talen te verstaan, zonder deze te hebben geleerd, zelfs te begrijpen wat mensen zonder woorden wilden zeggen. Ook wist hij, zo werd verteld, wat dieren tot mensen te zeggen hadden. Daarom was hij onder meer tegen het slachten van dieren.

Philostratus, Vita Apollonii 1,19 en 20.

Onder de overgeleverde verhalen van Philostratus zaten ook twee markante gebeurtenissen die in Rome tijdens de regeerperiode van keizer Nero plaatsvonden. Toen Apollonius op bevel van Tigellinus, commandant van de Praetoriaanse garde en vriend van Nero, wegens majesteitschennis in staat van beschuldiging zou worden gesteld, kon de justitieel ambtenaar de tekst niet voorlezen, omdat niets meer op de rol geschreven stond. Ook toen Tigellinus die ter hand nam, was het vel wit, waarop deze verklaarde dat Apollonius een demon was. Toch wilde hij niet met een godheid vechten (theomachein), en liet hij hem vrijuit gaan.

Philostratus, Vita Apollonii 4,44.

Kort daarop verrichtte Apollonius een wonder dat nog groter was (thauma). Toen een jonge vrouw van consulaire afkomst op haar trouwdag onverwacht stierf, was de familie ontroostbaar. Maar toen Apollonius de lijkbaar liet halt-houden en de aanwezigen meenden dat hij een klaagrede wilde uitspreken, raakte hij de dode aan, fluisterde enkele woorden in haar richting en wekte hij haar uit de dood op. Mogelijk had hij geconstateerd dat zij nog leefde (en zag hij haar ademen), maar niettemin was de gebeurtenis een uitzonderlijke.

Philostratus, Vita Apollonii 4,45 (‘arrètos hè katalèpsis toutou’).

Zelf meende Apollonius niet op magische kunsten te vertrouwen, maar op de wijsheid die God liet zien en die op een blijvende staat van inspiratie berustte.

Philostratus, Vita Apollonii 4,44; 4,40 (‘theiasmos’).

Apollonius leefde in permanente aansluiting met zijn hogere ‘zelf,’ waardoor hij tot goddelijke hoogte kon opklimmen.

Philostratus, Vita Apollonii 7,10.

Dit was de kern van zijn Pythagoreïsche filosofische systeem.

In de wereld van de theater- en dichtkunst was bijvoorbeeld Euripides populair (vijfde eeuw v.C.). Zijn werken werden ook in de eerste eeuw AD nog gelezen, herlezen en uitgevoerd. In zijn tragedie over Ion, de stamvader van de Ioniërs, werd duidelijk dat deze godenzoon een bovenmenselijk begin had en nauwelijks als mens kon worden gezien. Zijn mens-zijn was in elk geval met mythen omgeven. Ions echte vader was immers Apollo, die de held (heros) bij Creüsa, dochter van de Attische koning Erechtheus, had verwekt. Ion was dus ‘kind zonder moeder of vader’, en ‘iemand die geen moeder en geen vader kent’. Ion kreeg te horen: ‘het is geen sterveling, jouw vader, kind’. Creüsa had hem ook niet echt gebaard: ‘moet hij door een vrouw gebaard worden, de zoon van wie je spreekt?’, en: ‘in maagdelijke armen, ja. Zij had hem niet gebaard.’ Apollo schonk ‘een jonge man die geheel en al volgroeid is (…). Ik was er zelf bij.’ Hij werd weliswaar ‘gewikkeld in doeken’, maar uiteindelijk opgewaardeerd tot halfgod.

Euripides, Ion, in: Gerard Koolschijn (vert.), Euripides, Verzameld werk, deel 2 (Athenaeum; Amsterdam: Polak & Van Gennep, 2002), 331, 332, 337, 339, 361, 367, 387, 389, 390, 392.

Zonder vast te houden aan de Joodse bedding, waarin het blijvende onderscheid tussen God en creatuur diep in het historisch zelfverstaan verankerd stond, konden kerken uit de heidenen gemakkelijk van hun wortels losraken en een Jezus-cultus voortbrengen die niet ver van andere heldenculten af stond. Die lagen immers ‘in proximo’. De taal van de evangeliën was weliswaar die van de omringende Joods-hellenistische cultuur, maar binnen de dynamiek van de aanhoudende Joodse richtingenstrijd zou een Jezus-cultus mogelijk tot de orde zijn geroepen.

Cf. James F. McGrath, The Only True God: Early Christian Monotheism in its Jewish Context (Urbana: University of Illinois Press, 2009).

Michael Bird brengt de dynamiek in beeld in zijn exegese van teksten uit Paulus (Romeinen 1:3-4), het boek Handelingen (2:36; 5:31; 13:33), en het Marcusevangelie. Hij ziet hier geen afgeronde christologie, maar een vroeg christologiseringsproces (early christologizing), waaruit niet duidelijk bleek of de vroegste aanzetten adoptiaanse waren of juist niet. In elk geval bestrijdt Bird de aanname dat de oudste christologische lijnen adoptiaans van karakter waren (zoals Bart Ehrman en James Dunn aannemen).

Bird (2017), 5.

Adoptianisme was een tweede-eeuwse ontwikkeling, terwijl de aandacht voor Jezus’ mens-zijn in de vroegste christelijke bronnen had te maken met de ervaringen van Joden met de Joodse mens Jezus. Zij konden vanzelfsprekend niet om zijn mens-zijn heen en benaderden hem vanuit gebeurtenissen en ervaringen, niet alleen vóór zijn dood en opstanding, maar vooral ook daarná, stelt Bird.

Bird (2017), 29-33.

Daaruit blijkt dat Jezus’ begin boven de contingentie van zijn Jood-zijn uitgaat en dat zijn identiteit teruggaat op God, in Wie hij pre-existeerde. Bird pleit daarom voor het samengaan van Geest-christologie en logos-christologie. In elk geval volstaat het label van adoptianistische christologie niet om de vroegste christelijke teksten te typeren.

Bird (2017), 124-130.

Het spreken over Jezus in termen van logos, pneuma, sophia, David, Mozes, Elia, mensenzoon, knecht, zoon e.a. is Joods en leidt niet tot adoptiaanse voorstellingen, waarbij Jezus’ identiteit enkel in zijn contingente Jood-zijn ligt opgesloten.

Cf. Thomas F. Torrance, Incarnation: The Person and Life of Christ (Downers Grove: Intervarsity, 2008).

Jood-zijn strekt zich uit in de tijd, tot op God.

Zoonschap was dus een zoekterm van vroege christenen, gecombineerd met begrippen als ‘thuis’ (tempel), Wijsheid en Geest, die opkwamen uit gebeurtenissen die diep ingrepen op de duidingskaders van Joden en niet-Joden die Jezus meemaakten. Ik wil nu de belangrijkste gebeurtenissen nagaan waarin de duiding ‘zoon’ vanzelf naar voren kwam, in combinatie met de werkzaamheid van de Geest. Zoon en Geest werden als het ware in elkaar gevlochten bij (1) Jezus’ geboorte, (2) zijn doop, en (3) zijn opstanding. Ik zal bij de bespreking ook laten zien dat Jezus’ identiteit en persoonlijkheid bij zijn Jood-zijn ligt en toch niet in zijn historische contingentie opgesloten was (een toevallig dán-zijn, dáár-zijn, en zó-zijn). Er was meer aan de hand.

Geboren als zoon

Ik heb er al op gewezen dat twee van de vier evangeliën over de geboorte van Jezus verhaalden. Ze gingen in op gebeurtenissen rond de geboorte, wat eraan voorafging, zoals de aankondiging (ook van Johannes’ geboorte) en de inschrijving en wat erop volgde, met name het bezoek van de herders, de wijzen, en de vlucht naar Egypte. Opgemerkt is ook dat beide evangelisten in Jezus’ geslachtslijn verbinding legden met Davids huis, dat met name Lucas Jezus’ zoonschap bij de tempel situeerde (begin en einde van zijn evangelie) en dat de betrokkenheid van de Geest bij het voortbrengen van Jezus een hoofdrol speelde. Dit deelhebben van de Geest aan de bouw van Davids huis en de bouw van de tempel (zoonschap speelde zich vooral daar af), was een komen van God Zelf tot de wereld (missio Dei).

Matteüs vermeldde dat Jezus’ moeder, Maria, zwanger was voordat zij met Jozef getrouwd was. Toen deze van haar af wilde, werd hem in een droom duidelijk gemaakt dat het kind door de heilige Geest was verwekt.

Matteüs 2:20. Cf. 1:18.

Lucas ging niet op de spanningen tussen Jozef en Maria in, maar verbond de zwangerschap van Maria aan die van haar bloedverwant Elisabeth. Beide vrouwen waren rond dezelfde tijd zwanger en brachten een zoon ter wereld die God voor de verlossing van zijn volk zou gebruiken. Lucas legde weliswaar andere accenten dan Matteüs, maar bevestigde dat Maria’s kind uit de heilige Geest was. Toen zij door een engel te verstaan kreeg dat zij zwanger zou worden en een zoon zou baren, hoorde zij wat Jozef bij Matteüs had gehoord: de kracht van de heilige Geest zou dit bewerken.

Lucas 1:35.

Hoe divers beide evangelisten de geboortegeschiedenis ook instaken, ze waren eensgezind over de oorsprong die bij de Geest lag. De Geest ging in dit opzicht aan Jezus vooraf.

Lucas en Matteüs gebruikten eigen bronnen (Marcus had dit niet, en ook Johannes niet) die Jezus’ wonderlijke geboorte in verband brachten met het wonder van het ‘zaad van de vrouw’, zoals Genesis 3:15 erover sprak. Terwijl er vijandschap tussen het ‘zaad van de vrouw’ en het ‘zaad van de slang’ was, zou het zaad van de vrouw overwinnen. Bij Matteüs leek dit motief aanwezig, omdat Herodes tot de kindermoord in Betlehem besloot en Jezus als kind met zijn ouders naar Egypte moest vluchten. Juist daar, waar eeuwen daarvoor door Farao ook tot een kindermoord was besloten, vond het jonge gezin een veilige plaats.

Matteüs 2:13-23.

Het zaad van de slang zou blijven bijten naar de hiel van het Joodse geslacht, maar een nakomeling van de vrouw zou de slang uiteindelijk de kop vermorzelen, zo beloofde God.

Cf. Romeinen 16:20.

In het boek Openbaring werd hieraan herinnerd.

Openbaring 12:17.

Het aanhoudende bijten van ‘adderengebroed’, een woord dat Jezus regelmatig gebruikte, was een motief dat de christelijk-Joodse geschiedenisopvatting doortrok, van Genesis tot en met Openbaring. God moest daarbij steeds optreden en ingrijpen. Als teken daarvan opende Hij in Israëls vroegste geschiedenis de schoot van de aartsmoeders Sara, Rebekka, en Rachel.

Genesis 16:1; 18:11; 21:1-2; 25:21-22; 30:1, 22-23.

Ook onder verschrikkelijke omstandigheden, zoals bij kindermoorden, beloofde de Geest Israëls nageslacht niet los te laten.

Exodus 1:8-22; Psalmen 137:8-9; Matteüs 2:13-18.

Het komen van God door het zaad van de vrouw was een teken van zegen en verlossing, dat Israël zou voortbestaan.

Cf. 1 Timoteüs 2:15.

De geboorte van Jezus was voor Matteüs de definitieve doorbraak van dat zaad.

Het Johannesevangelie heeft geen geboortegeschiedenis van Jezus, ook geen geslachtsregister. Het opende met: ‘In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God (…) Het Woord is mens geworden en heeft bij ons gewoond.’

Johannes 1:1, 14.

Jezus’ mens-zijn had een begin in het Woord (logos). Wat bij Lucas en Matteüs de Geest deed, namelijk het voortbrengen van Jezus, deed het Woord bij Johannes. Tegelijk ging de vergelijking niet helemaal op, omdat de Geest zelf niet mens werd en het Woord wel. Jezus’ mens-zijn werd bij Johannes geborgd in het voorbestaan van het Woord. Jezus bestond dus al voor zijn geboorte, maar dan als Woord.

Eerder heb ik al genoemd dat hier (intertekstueel) impliciete toespelingen liggen naar Genesis 1 (de schepping), naar Spreuken 8 (de Wijsheid) en de aanname dat Woord, Wijsheid en Geest in God thuishoren.

De woorden ‘in het begin’ verbinden Genesis 1:1 en Johannes 1:1. Zie voor de Wijsheid Spreuken 8:22-30 (bij de schepping betrokken). Ook de Geest is in Genesis 1:2 bij de schepping betrokken.

Zoals Woord, Geest en Wijsheid bij de schepping aanwezig waren, waren ze ook bij het voortbrengen van Jezus aanwezig. Dit gezamenlijke geluid lieten Lucas, Matteüs en Johannes aan het begin van hun evangeliën horen. Johannes leek het meest abstract, maar was het niet, omdat hij benadrukte dat het Woord kwam ‘tot wat van hem was’. Hij kwam tot de schepping, tot Israël, tot zijn ‘thuis’.

De woordelijke overeenkomst tussen Johannes 1:11 (Gr. ‘eis ta idia’) en 19:27 (Gr. ‘eis ta idia’) doet aan een omgeving van familie/intimi denken.

Nogmaals: zoonschap, ook als Woord, speelde zich af tussen de feesten van Israël, in en om de tempel.

Ik concludeer dat de betrokkenheid van Geest en Woord bij het voortbrengen van Jezus een garantie waren dat hij de zoon kon zijn die de redding van Israëls nageslacht bracht. Woord en Geest ontnamen hem zijn identiteit niet, maar voerden hem naar Davids huis, naar de tempel, naar ‘wat van hem was’. De gebeurtenis was een komen van God naar de wereld en was geen toeval. De Geest nam iedere schijn van toevalligheid weg, want de Geest was in ieder opzicht de ‘Geest van Jezus’.

Handelingen 16:7.

Met andere woorden: geen andere Jezus dan déze Jezus kon worden voortgebracht. Gods komen kon geen andere wending nemen. Dit zoonschap lag vast in God, bij Geest en Woord en was juist gericht op de identiteit van het Joodse volk, dat door vruchteloosheid en vijandschap permanent leek aangevochten.

Gedoopt als zoon

Het tweede narratief waarin Jezus’ zoonschap expliciet in samenhang met de Geest werd gebracht was bij zijn doop in de Jordaan.

Marcus 1:9-11; Lucas 3:21-22; Matteüs 3:13-17; Johannes 1:29-34. Matteüs en Johannes hebben veel eigen materiaal.

Ook deze gebeurtenis stond aan het begin van het evangelie, Marcus opende er zelfs mee, en moet diepe indruk hebben gemaakt, niet alleen op Jezus, maar ook op zijn leerlingen en op die van Johannes. Alle vier de evangelisten verwezen ernaar en bevestigden het beslissende karakter van de ervaring. De sfeer van de ontmoeting tussen Johannes en Jezus was die van verbazing en leest als een soort van ouverture bij het evangelie. De verhouding tussen Jezus en Johannes was immers richtinggevend voor Jezus’ Joodse identiteit. Alles wat bij deze doop gebeurde was identiteit bepalend. Johannes sprak van een ‘komende’ die hij hoger inschatte dan zichzelf

Marcus 1:7-8; Matteüs 3:11; Lucas 3:16; Johannes 1:26-27.

, en er klonk dan ook verbazing in zijn woorden toen hij de komende zag komen om zich door hem te laten dopen. Toch was dit voor Jezus de juiste weg, omdat hij zich alleen zo diepgaand met de ellendige staat zijn volk kon identificeren.

Johannes 1:27, 29 en Matteüs 3:14-15 (S).

De bekrachtiging van de identificatie volgde ter plekke en accentueerde de betekenisgeving die nodig was om het evangelie te verstaan. De doop van Jezus ging over kennisregulering, was een soort van leeswijzer bij het evangelie, die de totaalvisie van de geschiedenis van Jezus in het juiste duidingskader moest plaatsen (symbolic universe). De hemel opende zich, ‘scheurde open’ schreef Marcus, en er klonk een stem die de woorden sprak: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde’, een combinatie van woorden uit Psalm 2 en ‘knecht’ passages bij Jesaja.

Matteüs 3:17. Marcus en Lucas hebben hier ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde’. Zie Jesaja 42:1 en 44:2.

Deze stem was de ‘bath qôl’, Gods zeldzame directe (onherleidbare) spreken die het moment van de doop markeerde. Het ritueel werd met woorden kort geduid en in het licht van zoonschap en knecht-zijn geplaatst. Vooral Psalm 2 :7 klonk in de ‘bath qôl’ door, namelijk de aanwijzing ‘Jij bent mijn zoon, ik heb je vandaag verwekt.’ Jezus werd door God als koning aangewezen, ‘jij bent het!’ (messias designatus

Bird (2017), 72-73.

) en als het ware gezalfd, terwijl er geen olie bij te pas kwam.

Psalmen 2 is mogelijk als intronisatielied tot stand gekomen en maakte deel uit van de plechtigheid (net als Psalmen 110) die in de buurt van de tempel plaatsvond. Koningen werden krachtens hun zalving als zonen van God beschouwd.

Zijn zalving bestond ‘slechts’ uit het komen van de Geest, die als een duif op hem neerdaalde. Getuigen hadden dit geconstateerd, waaronder ook Johannes de Doper zelf. Deze getuigenverklaring speelde in het Johannesevangelie een belangrijke rol, omdat vooral daar de discussie over de verhouding tussen Jezus en Johannes de Doper werd gevoerd.

Johannes 1:32-34.

In de andere evangeliën vormde de verklaring dat Jezus Gods geliefde zoon was het begin van zijn openbare optreden. Marcus bouwde zijn evangelie rond de titel op.

Sam Janse, ‘You Are My Son’: The Reception History of Psalm 2 in Early Judaism and the Early Church (Contributions to Biblical Exegesis & Theology 51; Leuven: Peeters, 2009), 116.

Aangewezen door God de Vader trad de zoon uit de anonimiteit en werd hij Geestdrager. Als Geestdrager kon hij de Geest aan anderen geven, zoals Johannes had aangekondigd. Hijzelf doopte met water, maar na hem kwam iemand die kon dopen met de Geest (Marcus 1:8). In zijn verdere bediening zou Jezus de Geest als voedende kracht in zijn leven nodig hebben. Hij verblijdde zich door de Geest, schreef Lucas, en hij gaf de Geest niet met mate, schreef Johannes.

Lucas 10:21; Johannes 3:34.

Om de gezalfde zoon van God te zijn had Jezus in alles de bijstand van de Geest nodig. De Geest gaf daarin alles en hield niets achter. Hij was niet alleen de voedende kracht van Jezus, maar ook diens voedende identiteit, want hij voerde hem naar de woestijn, naar zijn volk, naar Jeruzalem, naar de tempel, naar het kruis. De Geest leidde hem naar het verlorene, om het te zoeken, te troosten en te helen. Zo droeg de Geest hem en droeg hij de Geest naar anderen. Zo construeerde de Geest Jezus’ Joodse identiteit van gebeurtenis naar gebeurtenis, van moment op moment. Jezus leefde zijn identiteit in zijn Geest gedragen zien en horen, spreken en doen, geven en lijden.

In deze wederkerigheid van Geest en Zoon is de vraag of Jezus tot ‘zoon’ werd geadopteerd, zoals de adoptiefzoon van een keizer in Jezus’ dagen, goed te beantwoorden. De aanname dat Jezus bij zijn doop iemand werd die hij voorheen nog niet was, houdt geen rekening met het dynamische duidingskader van het begrip ‘zoon’. Een zoon is nu eenmaal niet de bron van zichzelf. Hij is de ontvangende partij. Dit geldt overigens ook voor de Geest. Paulus schreef dat de Geest de diepten van God doorzoekt om die aan de gemeenten te openbaren. In het evangelie van Johannes werd op een andere manier hetzelfde gezegd: want de Geest spreekt wat hij hoort.

1 Korintiërs 2:10; Johannes 16:13.

Ook de Geest was een ontvangende partij en was dynamisch betrokken op Christus, de gemeente en de wereld. Uiteindelijk ontvingen de Zoon en de Geest beiden hun identiteit van de Vader. Hij was de Bron en toch werden Zoon en Geest in de christelijke gemeente aangesproken met de titel ‘Heer’ (Gr. ‘kurios’).

Marcus 12:35-37; 13:35; 2 Korintiërs 3:17. Zie ook Bird (2017), 64-92.

Zoals ik eerder heb aangegeven stond deze meervoudigheid in God niet op gespannen voet met het zich ontwikkelende monotheïsme van toen. Jezus’ identiteit als Jood en als Zoon, was vooral een zaak van hem en de Geest, maar was in alles uit de Vader en in de Vader. Geest en Zoon maakten volgens de vroege christenen deel uit van God Zelf.

Jezus’ doop wordt in de evangeliën niet in statische bewoording beschreven, maar in dynamische. Deze constatering bevestigt het voortdurende komen van God (missio Dei). De Geest komt, de Zoon komt., en ook de Vader is tegenwoordig in de stem die uit de hemel klinkt. De drie personen komen niet naar de wereld om een nieuwe stand van zaken uit te roepen. Het begrip ‘God’ verwijst niet naar een stand van zaken, niet bij God Zelf en evenmin bij wat Hij voortbrengt. Als God Zich in de geschiedenis doet kennen als drie personen (Vader, Zoon en Geest), dan is Hij zo en kan Hij in Zijn Wezen ook niet heel anders zijn, anders zou de heilsgeschiedenis geen betrouwbare openbaring van Hem zijn. Dan zou achter de drie personen nog een onbekende Vierde moeten staan. Daarom formuleerde de kerk dat Gods werken naar binnen toe gedeeld zijn (opera ad intra sunt divisa). Gods werken, zoals de schepping en het voortbrengen van Jezus, is geen ‘schijn’, alsof God dit wel doet maar dit feitelijk (in Wezen) niets over HemZelf zegt. Daarom zijn de werken naar binnen toe gedeeld (divisa), zodat in Gods eeuwige Wezen ook een voortkomen van de Zoon bestaat. Zoonschap ligt dus in God Zelf verankerd. Er is een tijd en ruimte overstijgende missie van God, die dynamisch van karakter is en boven en beneden, tijd en eeuwigheid verbindt. Dit overstijgende komen van God is niet zonder identiteit. In die zin is er geen identiteitsloos Woord’. De identiteit van het zoonschap van Jezus is binnen en buiten, boven en beneden, hier en daar (in overstijgende zin) op de schepping gericht, op de verlossing, waarbij het ‘heil uit de Joden’ is. Waar het begrip Zoon zijn Jood-zijn verliest, verliest het ook zijn betekenis.

Dit is een fragment van hoofdstuk 8 uit Jezus. Reconstructie en revisie, Henk Bakker (KokBoekencentrum, 2020).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken