Menu

None

Eerste Nederlandse homiletiek van Johannes Hoornbeeck

Er worden in onze tijd verschillende werken over de praktisch-theologische discipline van de preekkunde gepubliceerd, zowel doorwrochte proefschriften als op de praktijk gerichte, handzame boeken en boekjes. Het laat zien dat de bezinning op de prediking een levende zaak is. Maar we zijn de eersten niet die nadenken over kunst en kunde van de prediking. De geschiedenis van de homiletiek toont dat hierover de eeuwen door is nagedacht. Dat geldt ook van de reformatorische traditie, waarin de opdracht van de prediking een centrale plaats inneemt. Hoewel er vanaf ongeveer het midden van de zestiende eeuw gereformeerde preken worden gehouden, er in het buitenland van gereformeerde kant over de prediking wordt gepubliceerd en door kerkelijke vergaderingen richtlijnen voor het preken uitgaan, duurt het tot het midden van de zeventiende eeuw voordat er een volledig handboek over de preekkunde verschijnt. De eerste homiletiek staat op naam van Johannes Hoornbeeck (1617-1666). Over dit werk verscheen in 2009 van de hand dr. T. Brienen, christelijk gereformeerd predikant en oud-hoogleraar aan de Theologische Universiteit Apeldoorn, een interessante en gedegen studie. De eerste druk van dit handboek over de preekkunde zag in 1645 het licht. Het is door Brienen ingeleid en vertaald uit het Latijn. Bovendien plaatst hij Hoornbeeck in de context van die tijd en biedt hij een vergelijking van Hoornbeecks handboek met contemporaine homiletieken, namelijk die van Gisbertus Voetius (1663), Johannes Martinus (1651), David Knibbe (1675), Guiljemus Saldenus (1677) en Friedrich Adolf Lampe (1742). Met laatstgenoemde zitten we al honderd jaar later, maar Brienen voert hem op omdat wat de bezinning op de homiletiek aangaat Lampe bij de uitloop van de beweging van de Nadere Reformatie hoort, terwijl Hoornbeeck aan het begin ervan staat. Tot besluit schetst Brienen de invloed van Hoornbeecks handboek in binnen- en buitenland en geeft hij een korte eigen beoordeling van dit werk.

Iets uit het leven van Hoornbeeck
We halen hier slechts een paar momenten uit het leven van Hoornbeeck naar voren. Wie meer uitgebreid over zijn leven en werk geïnformeerd wil worden, kan terecht bij een andere studie van Brienen: Johannes Hoornbeeck (1617-1666), eminent geleerde en pastoraal theoloog (Kampen 2008).
Hoornbeeck wordt op 4 november 1617, dus tijdens het twaalfjarig bestand in de Tachtigjarige Oorlog, in Haarlem geboren. Wanneer hij zestien jaar oud is, gaat hij naar Leiden om er theologie te gaan studeren. Hij bekwaamt zich zo om een paar vakken te noemen in de oosterse talen Hebreeuws en Aramees, in de filosofie en bij Antonius Walaeus in de homiletiek. Walaeus wekt ook zijn belangstelling voor de zending. Bij de hoogleraar ‘oude talen’ ontstaat tevens zijn aandacht voor het Jodendom en voor de verhouding Kerk en Israël. Als in 1635 de pest Leiden teistert, vertrekt hij naar Utrecht waar hij colleges van Gijsbertus Voetius volgt. Omdat de pestepidemie in Leiden afneemt, gaat hij terug naar Leiden. Daar legt hij in 1638 praeparatoir examen af en wordt tot proponent verklaard. Het jaar daarop wordt hij als predikant verbonden aan de Nederlandse gemeente onder het kruis te Mülheim aan de Rijn (bij Keulen). Ondertussen studeert hij door en promoveert in 1643 te Utrecht. In het daarop volgende jaar wordt hij door de gemeente te Maastricht beroepen, maar ontvangt voordat hij zich daar kan vestigen het aanbod van de Utrechtse hogeschool om er hoogleraar in de theologie te worden. Dit neemt hij aan. Op 6 juli 1644 spreekt hij zijn inaugurele rede uit, die handelt over de studie van de heilige godgeleerdheid. Het jaar daarop wordt hij tevens tot predikant in de Utrechtse gereformeerde Kerk bevestigd. Dat was toen gebruikelijk bij hoogleraren. Kerk en theologie zijn zo niet alleen in de theorie maar ook in de praktijk nauw met elkaar verbonden. We zien dus niet alleen een eminent geleerde voor ons die dertien talen machtig was maar tevens een predikant die op zondag catechiseerde met de wezen van de gemeente.
De tien jaren dat hij in Utrecht werkzaam zal zijn, vormen een gelukkige periode. In het voorjaar van 1650 treedt hij in het huwelijk met Anna Bernard. Zij krijgen samen drie kinderen, twee zoons en een dochter. Hoornbeeck wordt gewaardeerd, staat in regelmatig contact met het huis van Oranje en kan zich in alle rust aan de theologische studie wijden. Verscheidene werken zien in die jaren het licht. Samen met Voetius zet hij zich in voor de verdediging van de gereformeerde leer tegenover remonstranten, socianen en coccejanen en zet zich in voor de verwerkelijking van de nadere reformatie. Hij is niet een kamergeleerde aan wie het dagelijkse leven voorbijgaat, maar staat midden in de ontwikkelingen van kerk en samenleving. Zo heeft hij oog voor maatschappelijke misstanden en levert scherpe kritiek op de Utrechtse leenbank die ook wel ‘bloedbank’ werd genoemd. Op 21 januari 1646 houdt hij daar op zondagmiddag een preek tegen naar aanleiding van zondag 42 van de Heidelbergse Catechismus. De stedelijke overheid is daar niet blij mee, maar de leenbank verdwijnt wel.
Ondanks aandringen van de Utrechtse kerkenraad en van Voetius die Hoornbeeck in hoge mate waardeert, om te blijven neemt hij de benoeming van hoogleraar aan de Leidse universiteit aan. Voor een talrijk gehoor houdt hij daar op 9 juli 1654 zijn inaugurele oratie.
Ook al weet Hoornbeeck in zijn Leidse jaren nog verschillende werken te publiceren en zet hij zich in voor de kerk, toch wordt deze tijd echter gekleurd door lichamelijke kwalen en theologische twisten. Wat het laatstgenoemde betreft: tegenover zijn collega’s Coccejus en Heidanus verdedigt Hoornbeeck het blijvende karakter van het sabbatsgebod en komt op voor een strenge zondagsviering. Bovendien uit hij scherpe kritiek op de invloed van de cartesiaanse denkbeelden in de theologische faculteit en in het kerkelijk leven. Door ziekte en strijd nemen de krachten van Hoornbeeck af en op zondag 1 september 1666 overlijdt hij op de leeftijd van nog maar 48 jaar.

Geleerd en practicaal
Hoornbeeck was een zeer geleerd man, wiens kennis en wijsheid theologie, kerk en samenleving ten dienste stond. Hij stond in hoog aanzien, niet in het minst bij zijn collega, vriend en medestrijder Voetius die zich meer dan eens lovend over hem uitliet. Hoornbeeck heeft veel gepubliceerd, waaronder ook leerboeken voor verschillende theologische vakken. Van zijn hand verschenen ook prakticale werken. Hij heeft Voetius’ studie over de geestelijke verlatingen uit het Latijn in het Nederlands vertaald en zo voor een breder publiek toegankelijk gemaakt. In de derde druk hiervan voegt hij er een eigen brede verhandeling aan toe. Voor een grotere leeskring schreef hij ook zijn boek over het sterven: ‘Euthanasia ofte wel sterven; waer in veel voorbeelden der stervenden en hun laatsten doodtspreuken verhaald worden’ (1651).

Bestudeerd en praktisch is ook zijn boek over de preekkunde dat aan het begin van Utrechtse periode verscheen. Die studie dateert van 1645, dus niet lang nadat hij als hoogleraar in Utrecht is begonnen. Het nog bestaan van een exemplaar van de allereerste druk was in ons land tot voor enige tijd niet bekend, totdat professor T. Brienen, oud-hoogleraar aan de Theologische Universiteit te Apeldoorn, door toedoen van een Hongaarse predikant zo’n exemplaar in handen kon houden. Dat was in de bibliotheek te Sárospatak, waar die predikant jarenlang bibliothecaris is geweest. Het is mogelijk in de tweede helft van de achttiende eeuw door Hongaarse student, die in die tijd aan de Academie te Franeker studeerde, meegebracht naar zijn vaderland, aldus Brienen in zijn studie over Hoornbeecks homiletiek.
Deze studie over de preekkunde is dus van de hand van Hoornbeeck maar diende als dissertatie van Hermannus Hoorn, afkomstig uit Emden, die dit werk in zes college-uren mocht verdedigen. Dat gebruik kennen wij niet meer. Het was toen echter een bekend verschijnsel dat de professor zelf de dissertatie schreef en deze door een student liet verdedigen. Beiden hadden daar voordeel van. De hoogleraar hoefde de drukkosten niet te dragen en de student kon zijn wetenschappelijke competentie tonen. Hoornbeecks studie bestaat in zes delen. Voor de verdediging door promovendus Hoorn werden dan ook zes bijeenkomsten uitgetrokken.

Bediening van het Woord
In het eerste deel start Hoornbeeck met een definitie van de preek: ‘De preek is een heilige handeling, uitleggend het Woord van God en dit toepassend tot opbouw van de Gemeente’. De Latijnse naam voor de preek, concio, doet ons meteen aan een bijeenkomst, maar het slaat zo merkt Hoornbeeck aan het begin op ook op de toespraak die tot de vergadering wordt gehouden. Vandaar ook de titel van het hele boek: De ratione concionandi, over de methode van het preken. In de definitie vinden we ook de twee woorden die in de preekkunde telkens weer tegenkomen: uitleg en toepassing, explicatie en applicatie. Hoe die twee zich tot elkaar verhouden, is een boeiend en belangrijk thema. Maar zeker is dat beide bij elkaar horen. Wat uitgelegd en toegepast moet worden, is het Woord van God. Stukje voor stukje behandelt Hoornbeeck dan zijn definitie. De preek is ‘een heilige handeling, die daarom alleen kan worden gehouden door een geheiligde persoon en op heilige wijze. Hoe de dienaar met een zuiver en vroom leven moet zijn, leert de apostel samenvattend in de brieven aan Timoteüs en Titus’. Dat adstrueert Hoornbeeck met citaten van Augustinus en Gregrorius de Grote. Dat kenmerkt deze homiletiek: naast allerlei tekstverwijzingen uit de Schrift worden vroeg-christelijke en middeleeuwse homileten en predikers veelvuldig geciteerd, veel meer dan die van de Reformatie. Een volgend stukje van de definitie: uit het heilig Woord van God. Dat wil zeggen, zo zet Hoornbeeck nader uiteen: alleen uit het Woord Gods, en uit het gehele Woord Gods. Alleen, omdat dit is: 1. Authentiek, 2. Canoniek. Ook als men uit de Catechismus preekt, is de Schrift bron en norm. Heel (de Schrift), want er is niets geschreven dat ook niet overvloedig zijn nut heeft voor geloof en vroomheid.
En dan het laatste stukje van de definitie: tot opbouw van de Kerk, ‘namelijk in de leer van de waarheid en in de praktijk van de vroomheid (in doctrina veritatis & in praxi pietatis). Niet in een van beide, maar in allebei. Een ander doel moet er niet zijn voor de prediker; niet om eigen goed (te verkrijgen), hetzij uit winstbejag, uit hebzucht (Ezech. 34:2,3; 1 Tim. 3:3). Hoornbeeck voegt hier nog een volgende gedachte aan toe: ‘zo preken mag niemand, tenzij hij door de kerk er toe geroepen is. Vanzelfsprekend in een geïnstitueerde kerk en een kerk met orde’. Ook kandidaten tot de heilige dienst, proponenten, mogen openlijk preken houden, maar zij ‘houden dan geen preken zoals de predikanten, daar zij zich op deze manier voorbereiden tot de dienst, “zij verwerven zich een ereplaats en veel vrijmoedigheid om te spreken door het geloof in Christus Jezus, 1 Tim. 3:13″‘.

Het vormen van de preek
In de tweede disputatie – het tweede pars van het boek dus – worden twee zaken behandeld: het vormen van de preek en het maken van een inleiding. Inzake het formeren van de preek (in formanda concione) maakt Hoornbeeck enige meer algemene opmerkingen over de aanpak. Hiertoe behoort het besef dat er verschil is tussen het formeren (maken) van de preek en het houden ervan. Over dit laatste komt hij in de zesde disputatie te spreken. Betreffende het vormen van de preek moet men in de eerste plaats bewust zijn van het wat en het hoe van de preek. Hij haalt 1 Korintiërs 2:1 aan: ‘Als ik tot u kwam, ben ik niet gekomen met schittering van woord of wijsheid, u verkondigend het getuigenis Gods’. Het eerste deel van deze tekst bepaalt ons bij de manier, de methode, de stijl van preken; het tweede deel bij de inhoud ervan. Het laatstgenoemde wordt bepaald door de theologie, het eerstgenoemde door de logica of retorica. Wanneer een prediker aan de slag gaat, is de tekst een eerste punt van aandacht. Die tekst kan de prediker zelf kiezen, maar kan ook door de orde van de kerk of door de raad of de predikanten zijn vastgesteld. Het moet ons treffen, dat Hoornbeeck vervolgens opmerkt dat er bij het kiezen van een tekst gelet moet worden op de plaats waar men de preek houdt. Dat wil zeggen: men preekt in de eigen gemeente of elders daarover ‘wat het beste daar ter plekke past’. Juist als hij elders voorgaat, moet hij zijn preek meer uitzoeken ‘met het oog op de plaatselijke situatie dan dat hij slechts met zichzelf rekening houdend preekt of die preek houdt die hij al klaar heeft liggen of waardoor hij voor zich zelf heel wat meer eer, handgeklap of voordeel verwacht’. Bij het kiezen van een tekst moet men er bovendien op letten meestal een meer praktische tekst te nemen, dat is: een tekst die het geloofsleven bouwt.
Is de tekst eenmaal gekozen, dan moet de prediker bezien wat daarin het meest de kern van de zaak vormt. Dat is voor Hoornbeeck niet maar een technische aangelegenheid, maar juist een spirituele. Het bepalen van de kern van de zaak in de tekst gebeurt ‘door ongedwongen, maar aandachtige meditatie. En ga dan in gebeden: bid toch dit, dat God degene die een preek zal houden over deze zaak uit zijn Woord, met de genade van zijn Geest op hoogst effectieve wijze nabij wil zijn, en de ziel wil verlichten, heiligen en bewegen, opdat gij op waardige wijze en tot de hoogste stichting van de Kerk handelt’. Er volgen hierna nog velerlei methodische opmerkingen, maar hier bij de aanvang slaat Hoornbeeck de stemvork van een geestelijk omgaan met de tekst aan. Die toon mogen we in zijn verdere uiteenzetting over de methode van het preken niet vergeten.

Inleiding
Dan komt de inleiding van de preek. Die kan aan het begin of ook aan het eind van het maken van de preek worden opgesteld zoals ook met de voorrede op boeken gebeurt. De bedoeling van de inleiding is duidelijk: zij verhoudt zich tot de preek als ‘de vestibule tot de zaal, en leidt tot de zaak’. Er zijn verschillende soorten inleiding, maar deze twee zijn volgens Hoornbeeck de beste: die welke ontleend wordt aan wat aan de te behandelen zaak voorafgaat (een theologische inleiding) en die welke uitgaat van de context van de tekst, dus van wat tekstueel voorafgaat (retorische inleiding). Het is volgens Hoornbeeck ook mogelijk uit te gaan van de omstandigheden van tijd, plaats en personen, zowel van de prediker zelf als van de hoorders of van allebei. Men kan zelfs ook zonder inleiding beginnen, zoals Mozes in het boek Genesis direct begint met het uiteenzetten van de geschiedenis van de schepping. Maar de beide eerstgenoemde soorten inleiding acht hij het meest passend.

Thema en verdeling
In het benoemen van het thema van de preek (in de derde disputatie) gaat het om het formuleren van de hoofdgedachte van de tekst of van het tekstgedeelte. Het thema bevat de kernboodschap en moet kort en duidelijk zijn. Kun je die aan het begin al benoemen, zo vragen we ons af. Moet de tekst dan niet eerst grondig zijn onderzocht? Maar ook Hoornbeeck is van mening dat het thema moet opkomen uit een (eerste) analyse van de tekst. Die wordt straks, in de volgende stap van de uitleg, nauwkeurig en gedetailleerd onderzocht. Nu gaat het om het noemen van de hoofdzaken die de tekst zelf aan de orde stelt. Ditzelfde geldt van het verdelen van de tekst. Ook nu gaat het nog niet om het vaststellen van alle onderdelen. Deze meer fijne onderverdeling vindt eveneens in de nadere analyse van de tekst plaats. Nu is het echter nog de bedoeling de grote delen te benoemen. Ze moeten door de tekst zelf worden aangereikt, niet aan de tekst worden opgelegd. Ook het aantal (hoofd)delen wordt door de tekst bepaald. Dat hoeft niet per se een drietal te zijn, ook al kan dat ook goed het geval zijn. Een preek over het eerste vers van Genesis 1 bevat drie delen: wie heeft geschapen, wat en wanneer. Uit dit door Hoornbeeck zelf gegeven voorbeeld zien we dat de delen geheel en al aan de tekst zijn ontleend, maar wel door hem worden geordend. Een verdeling maken is dus iets anders dan gewoon bij de eerste woorden van de tekst beginnen.

De verklaring van de tekst
Nu wordt werk gemaakt van een nauwkeurige analyse en onderverdeling van de delen van de tekst. Dit is de stap van de explicatie (uitlegging, verklaring) die eveneens in de derde disputatie behandeld wordt. Deze betreft zowel de woorden als ook de zaak van de tekst. Het eerste bepaalt ons bij het letten op de grammatica, het woordonderzoek en het gebruik van beeldspraak, het tweede bij de inhoud van de tekst zoals: wat is geloof, hoop, liefde, uit de doden opstaan? Bij deze stap van de tekstverklaring behoort ook het maken van een parafrase. Dat is een korte omschrijving van de inhoud van de tekst. Wat in de tekstanalyse in stukjes bekeken is, wordt nu opgesomd en samengevat. Zo ontstaat er zicht op de samenhang en de bedoeling van het gezegde. En die komen de hoorders ten goede. Zij kunnen de preek dan volgen, vatten en opnemen wat zij ervan kunnen leren. De parafrase vormt de toegang tot het antwoord op de vraag; wat moeten de hoorders van de preek meenemen? Wel, wat de hoorders moeten meenemen, zijn voor Hoornbeeck twee zaken, waaraan hij nu vervolgens grote aandacht geeft: de leringen (documenta) en de nuttigheden (usus), respectievelijk in de vierde en de vijfde disputatie. Ook de preek hoort aan deze beide de meeste tijd te besteden. De uitlegging staat ten dienste van die twee.

De leringen
Uitleg en toepassing worden door Hoornbeeck dus niet direct aan elkaar gekoppeld. Tussen beide zet hij het benoemen van de leringen, die gehaald worden uit de analyse van de tekst en in het maken van een parafrase reeds opkomen. Het onderwijzend karakter van de preek treedt hier duidelijk aan de dag. Leer en leven horen bij elkaar. Het leven wordt echter gevormd door de leer. Daarom zet de prediker eerst uiteen wat de tekst onderwijst aangaande de waarheid van het geloof of betreffende het zedelijke leven. De lering moet duidelijk gemaakt, bewezen en onderbouwd aan de hoorders worden aangeboden. Parallelle Bijbelplaatsen en argumenten uit de Schrift zijn hierin een hulp. En ook beelden, liefst bijbelse. Met het gebruik maken van profane gezegden en ‘daden van de heidenen’ moet de prediker erg voorzichtig zijn. In elk geval mag de prediker deze niet opvoeren om zijn preek op te sieren of om bijval van zijn gehoor te krijgen. ‘Niets keur ik meer af in de prediker dan ijdel vertoon van zichzelf en het vangen van het volk door het oor waarnaar hij liever streeft, dan dat hij de zielen voor Christus vangt en wint’. Taal en stijl van het onderwijzend spreken moeten gericht zijn om de hoorders te bewegen en op te bouwen tot geloof en vroomheid. Daartoe mag een prediker best ook fraaie gedachten van anderen tot de zijnen maken en die gebruiken. Maar ‘een belangrijk of het beste deel van een ander stilzwijgend plukken, toont de onkunde of de traagheid van de prediker’.

De nuttigheden (toepassing)
Uit de leringen worden de nuttigheden afgeleid. Zijn de eerste meer algemeen, de laatste zijn specifiek en praktisch. Zij betreffen het nut van de lering voor het persoonlijk geloofsleven. Wat in de leringen algemeen geformuleerd is, wordt nu in de toepassing voor ieder afzonderlijk en voor alle mogelijke gewetensgevallen toegepast. Het zijn de praktische consequenties van de leer. Hoornbeeck onderscheidt twee soorten nuttigheden: dogmatische en praktische. De dogmatische nuttigheden zijn bedoeld om de hoorders te onderrichten in de waarheid van het geloof, om de waarheid te verdedigen en om afwijkingen en bestrijding van de waarheid te weerleggen. Hoornbeeck onderstreept hierbij dat het ons niet moet gaan om de lust tot debatteren, maar om ijver voor de waarheid waarin de hoorders moeten worden onderricht. De praktische nuttigheden zijn bedoeld om de hoorders op te bouwen in hun dagelijkse geloofspraktijk. Zij geven geestelijke leiding aan de zielen zodat zij weten wat in een bepaalde situatie dienstig is te doen; zij vermanen om de mensen tot het betrachten van de deugd op te wekken of om ze te berispen om een verkeerd pad te verlaten; zij vertroosten om de ziel te versterken en te bemoedigen.
In het kader van de nuttigheden komt Hoornbeeck vervolgens te spreken over de kenmerken (signa) die de bewijzen vormen van onze geestelijke staat (zie Joh. 13:35; 1 Joh. 1:6,7 en 2:3). Hoornbeeck beseft het delicate van dit onderdeel van de preek. Het aanwijzen van de kenmerken mag niet gemakkelijk of zorgeloos gebeuren, want dan zondig je ernstig. Het vraagt om de grootste oordeelkundigheid en voorzichtigheid; jongere predikanten kunnen haar het best eerst achterwege laten. De prediker moet ook niet vele kenmerken aanvoeren en ook niet te allen tijde. Bovendien moeten de situatie en de opbouw van de gemeente worden verrekend. De kenmerken kunnen op verschillende manieren ter sprake worden gebracht, maar de veiligste weg is die van het aanwijzen van de gevolgen van het geloof, dat wil zeggen: de vruchten. Hoornbeeck ziet aan de ene kant dat de prediker bij het aanwijzen van de kenmerken uiterst behoedzaam moet zijn, geeft aan de andere kant aan hen een duidelijke plaats en functie in de preek met het oog op het onderzoeken en vaststellen van de geestelijke staat van de hoorders.

Slot van de preek
Inzake het slot van de preek wijst Hoornbeeck op de zeer oude en beproefde gewoonte om te eindigen met een lofprijzing (doxologie). Hierdoor wordt God ‘eenvoudigweg lof en eer toegebracht of aan Hem zijn genade gevraagd over dat, waarover wij in de preek grondig zijn onderwezen’.

Na de vijf disputaties over het vormen (maken) van de preek gaat Hoornbeeck in de zesde disputatie in op het houden van de preek. Hiervan krijgen twee zaken nadere aandacht: 1) de voorbereiding en 2) de preek als voordracht.

De voorbereiding
Wanneer Hoornbeeck ingaat op het voorbereiden van de preek, dan heeft de fase op het oog die plaats vindt nadat de preek gemaakt is. Deze fase bevat drie dingen: de memorisatie, de meditatie en het gebed. Allereerst: de prediker moet de preek in zijn geheugen prenten. Niet om een van buiten geleerd lesje op te zeggen. Want de prediker ‘moet ook niet de indruk wekken dat hij een preek houdt zoals knapen een rede, meer uit het geheugen dan uit het hart. Dat is reciteren, niet (een preek) houden’. Het memoriseren is niet maar de preek ‘van buiten’ kennen, maar vooral ‘van binnen’ kennen. Het in het geheugen prenten moet daarom – dat is het tweede – verbonden worden met de meditatie. Hoornbeeck wijst op wat bisschop Martinus Dumiensis heeft gezegd: ‘al wat gij van plan bent te zeggen, moet u voordat u het anderen gaat zeggen, tot u zelf zeggen’. Beproefde predikers hebben dan ook de gewoonte dat zij de preek eerst voor zichzelf houden. Ze passen deze grondig toe op de eigen ziel en overtuigen die, en daarna houden ze de preek voor het volk. Met een citaat van Gregorius: ‘want de woorden kunnen niet doen branden, wanneer zij door een koud hart worden voorgedragen’. De preek moet niet maar uit de mond maar uit de ziel van de prediker komen. In de derde plaats gaat de prediker in gebed. Voor zichzelf en met het oog op de hoorders. Opdat God het werk van de prediker zal zegenen en hem zal schenken dat hij de preek met gemoed en gebaren, met kracht en betoon van geest zal houden, zodat alle hoorders ‘het zeer levendig gevoelen, bewogen worden en heilig acht geven op dat, wat aan God zal hebben behaagd door middel van zijn dienst in de preek uiteen te zetten’.

De voordracht
Hier moeten twee zaken worden bedacht: het spreken en de gebaren. Wat het eerst betreft: het spreken moet helder, doorzichtig en onderscheiden en het moet gevoelvol, bewegend en doordringen zijn. De welsprekendheid mag niet bestaan in opsmuk en versiering, zodat de aandacht meer uitgaat naar de vorm dan naar de zaak die aan de orde is of zodat de roem niet uitgaat naar God maar naar de prediker. Een andere fout is dat de prediker een verhevener stijl van spreken hanteert dan hij zou moeten doen gelet op het bevattingsvermogen van de hoorders.
Wat het andere – de gebaren – aangaat: die moeten altijd en voortdurend ernstig, plechtig en heilig zijn. Ze moeten passen bij de zaken die worden behandeld. En: in het begin maakt de prediker geen of weinig gebaren, langzamerhand enkele en aan het eind alle maar dan wel steeds passend.
Over de tijdsduur van de preek merkt Hoornbeeck op dat een preek van een uur een normale lengte is. Het aantal keren dat er gepreekt zal worden, hangt af van de plaatselijke situatie. Op zondag, de dag des Heren, meestal twee keer, maar er kan ook nog door de week worden gepreekt.

Enige evaluerende notities
In dit handboek voor de predikers hebben we te maken met de eerste, volledige homiletiek na de Hervorming in de Nederlanden. Volgens Brienen is er behoorlijk gebruik van gemaakt. Het handboek heeft doorgewerkt in de eigen tijd van Hoornbeeck. Ook Voetius heeft het benut.
Een volgende notitie is de vraag die Brienen stelt: hebben we hier te maken met een zuiver gereformeerde homiletiek? De inzet van Hoornbeeck laat dat wel denken. Hoornbeeck gaat immers uit van deze definitie van een preek: ‘een heilige handeling, uitleggend het Woord van God en dat Woord toepassend tot opbouw van de gemeente’. Bovendien wil Hoornbeeck de tekst laten spreken. Preken is bediening van het Woord. Toch rijzen er vragen. Want in zijn homiletische uiteenzettingen gaat de meeste aandacht vervolgens uit naar het leerstellige en het classificeren van de hoorders. Uitleg en toepassing worden niet direct met elkaar verbonden, maar tussen beide schuift Hoornbeeck de leringen. Dat geeft de preek een dogmatiserend karakter. Uit deze leringen laat Hoornbeeck vervolgens de nuttigheden voortkomen, die aangewend worden op de verschillende staten en standen van de hoorders. Voor het benoemen van deze staten en standen worden de kenmerken (signa) ingebracht die dienen als bewijzen (argumenta) van onze bepaalde geestelijke stand. Naast een dogmatiserende, krijgt de preek zo ook een classificerende signatuur. Brienen bespeurt hier invloed van de scholastiek.
Een echt gemis – en dat is de derde notitie – vindt Brienen dat de persoon en het werk van de Heilige Geest in zowel de voorbereiding en het maken van de preek als ook in het houden ervan ontbreken. ‘Wil een homiletiek echt gereformeerd zijn, dan zal toch een legitieme en adaequate plaats moeten worden ingeruimd voor de Heilige geest van God, die de prediking als heilsmiddel gebruikt om zondaren aan Christus, de redder, te verbinden door geloof en die de gelovigen van Jezus onderwijst, vormt en opbouwt in geloven, hopen, liefhebben, getuigen en dienen’, aldus Brienen. Toch komt de Geest enige malen expliciet ter sprake. Bij het bespreken van het vaststellen van de kern van de zaak die de gekozen tekst aan de orde stelt. De prediker moet daarbij in gebed gaan: ‘bid toch dit, dat God degene die een preek zal houden over deze zaak uit zijn Woord, met de genade van zijn Geest op hoogst effectieve wijze nabij wil zijn, en de ziel wil verlichten’. En bij het onderdeel van de uit de uitleg verkregen leringen: ‘Zo persen wij hier het sap en bloed van de Schrift uit dat wij allen, vooral de prediker, op bevel moeten drinken. Hierdoor is het ook dat de Heilige Geest krachtig werkt in de zielen van de mensen, namelijk door zijn eigen Woord’. En wanneer Brienen er op wijst dat bij Hoornbeeck de theologische bezinning voortdurend in de relatie staat tot de verkondiging merkt hij op, dat wanneer Hoornbeeck ‘de prediking de primaire functie van de kerk acht – niet in chronologische, maar in pneumatologische, heilsordelijke zin’ – dat ‘door en door reformatorisch is’. Maar inderdaad, de persoon en het werk van de Geest in relatie tot de opdracht van de prediking en in relatie tot de hoorders krijgen geen afzonderlijke aandacht.
Als laatste notitie noemen we het onderrichtend karakter van deze preekleer. Dat is een klassiek en niet te verwaarlozen aspect van de gereformeerde prediking. Er wordt in onze tijd opnieuw aandacht voor dit lerend aspect van de preek gevraagd. Bij Hoornbeeck krijgt deze kant van het preken een uiteenzettende, dogmatiserende kleur. Leren wordt zo ook beleren. Aan ons de taak om de lerende dimensie op nieuwe, inzichten van de pedagogiek verwerkende en actuele wijze in te vullen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken