Menu

Premium

Eindelijk, eeuwig leven!

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

7e zondag van Pasen (Ezechiël 39:21-29, Psalmen 126 en Johannes 17:1-13)

De Paastijd nadert haar voleinding, haar bevestiging. Zeven weken lang Scheppingsfeest. De heilige Geest, die bode van een nieuwe schepping die op de avond van de eerste dag, de Paasdag, al over de apostelen geblazen werd, verspreidt zich in wind en vuur over velen. Dat horen we volgende week. Begrenzingen worden doorbroken. Ook dan onbruikbare categorieën als tijd en eeuwigheid. Wat nodig is: gebed. Eenwording met de Vader. Opdat de leerlingen vervuld raken van vreugde (Johannes 17:13).

En zo zal ook Gods volk, Israël, door diezelfde Geest opnieuw vervuld raken, hoewel de littekens – stigmata? – van de schande en de schuld zichtbaar blijven (Ezechiël 39:26 – Nieuwe Bijbelvertaling).

Een nieuwe wending

Ezechiël is de profeet van voor en na de val van Jeruzalem. Hij stond er middenin, maar zag het van verre. Hij maakte deel uit van de groep ballingen die naar Babel waren weggevoerd (597 v.C.). Zijn zien is een visionair zien. Nu, vlak voordat hij in een groot visioen de wederopbouw van de stad en haar de tempel ziet en gedetailleerd beschrijft (vanaf Ezechiël 40), spreekt hij namens de Heer over de mensen die die stad opnieuw zullen bevolken: ‘Jakob (…) heel het volk van Israël’ (39:25). Mooi dat die twee namen in deze volgorde klinken. Jakob kreeg immers na zijn gevecht met de man in de nacht een nieuwe naam: Israël, ‘Godsworstelaar’ (Genesis 32:28). Ook bij Ezechiël is sprake van een nieuwe wending, een toekomst waarin het verleden erkend wordt, maar omgewend. Het oude blijft zichtbaar – Jakob ging mank, getroffen aan de heupspier – en zo zal Israël haar ‘schande en ontrouw’ moeten blijven dragen. Het behoort tot de ‘grootheid’ (Hebr.: khabhod – 39:21) van de Heer dat Hij zijn volk te midden van de volkeren beschermt, zich over hen ontfermt, inclusief hun schande en ontrouw: ‘de andere volken zullen beseffen dat de Israëlieten zelf aan hun ballingschap schuldig zijn’ (39:23).

Mijn Geest

Het in het boek Ezechiël telkens (65 keer) terugkerende refrein klinkt ook hier tweemaal: ‘Vanaf die dag zal het volk van Israël beseffen dat Ik de Heer hun God ben’ (39:22.28). Als men dat eenmaal beseft – of wellicht nu nog niet, maar op den duur zal beseffen – dan zal de Heer zijn gelaat over zijn volk doen opgaan en niet meer verbergen. Dat doet denken aan de zegening van het volk met de Naam: ‘De Heer doe zijn aangezicht over u opgaan (…), Hij verheffe zijn aangezicht over u’ (Numeri 6:24-27). Het is ook een andere manier om te zeggen dat Hij zijn Geest over het volk zal uitgieten (Ezechiël 39:29). Dat uitgieten betreft blijkbaar een stroom, de Geest is vloeibaar, als water, als de rivier die stroomt vanuit de ingang van de tempel – die in de volgende hoofdstukken als het midden van de nieuwe stad beschreven wordt – naar alle vier windstreken, naar alle volken toe. Ook een kerngegeven van Pinksteren.

Keer ook nu ons lot, Heer

Psalmen 126 is mooi gekozen, als reactie op de profeet en als zelfstandige stem. Het is een lied in een serie ‘opgangsliederen’ (Psalmen 120-134) dat de ommekeer van Israël, terugkerend uit de ballingschap onderweg naar Sion, bezingt. Maar wanneer vindt die terugkeer plaats? Of heeft die al plaatsgevonden? Het Hebreeuws laat beide mogelijke interpretaties open. Zoals het woordje ‘ooit’ naar twee kanten te horen is: ‘ooit’ van vroeger, of ‘ooit’ in de toekomst, zo opent de psalm met de gedachte dat de Heer het lot van Sion heeft gekeerd én dat Hij het zal keren. De werkelijkheid als droom of een droom van een werkelijkheid die uitstaat. De belofte van de Heer dat Hij niemand zal achterlaten bij de terugkeer naar het land (zie Ezechiël 39:28) wordt hier als toekomstlied bezongen. Vandaar ook 126:4: ‘Keer ook nú ons lot, Heer.’ De volken die eerst de schande en de ontrouw van Israël onder gejuich en hoongelach hebben aangezien, zijn nu de eersten die erkennen: ‘De Heer heeft voor hen iets groots verricht’ (126:2c).

Eén met de Vader

Zoals de leerlingen in gebed samen waren in Jeruzalem, vanaf dat zij terugkeerden van de Olijfberg na de Hemelvaart van Jezus tot aan de vijftigste dag, Pinksteren (vergelijk Handelingen 1:14-2,1: ‘Ze wijdden zich aan het gebed’), zo bidt Jezus nu in aanwezigheid van diezelfde leerlingen, inclusief Judas (Johannes 17). Het moment is echter een ander, het is de avond voorafgaand aan zijn lijden en sterven. Dit gebed is, hoewel particulier, toch algemeen, gebeden in de kring van vrienden die het hoorden. Jezus spreekt de woorden uit in de aanwezigheid van hen van wie Hij de voeten gewassen heeft en met wie Hij de pesachmaaltijd heeft gevierd. En aan wie Hij tijdens de maaltijd vele onderwijzingen gaf, terwijl Hij in beelden, van de wijnstok bijvoorbeeld, sprak over hun verbondenheid, en over hun plaats in de wereld, hoewel ze niet van de wereld zijn. Hier horen we het slot van zijn lange toespraak aan de tafel van Pesach, die begint in hoofdstuk 13. Al die woorden vinden hun vervulling in en eindigen met een openlijk hardop uitgesproken gebed.

En het is alsof Jezus, in gebedsvorm, in een rechtstreekse communicatie met de Vader een soort overzicht van zijn leven, van zijn levenstaak onder woorden brengt. Hij geeft aan wat zijn werk geweest is: de naam van zijn Vader bekendmaken (17:6) en de woorden van zijn Vader die Hijzelf ontvangen heeft, doorgeven aan hen, ‘de mensen die U Mij uit de wereld gegeven hebt’. Dat heeft Hij gedaan (17:8). Missie voltooid. En Hij bidt voor hen (17:9). Dat ze behouden mogen blijven in deze wereld, want de wereld haat hen. Omdat zij de Vader kennen, wat het eeuwige leven is (17:3).

Deze exegese is opgesteld door Nico Vlaming.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken