Menu

Premium

Encycliek over het eeuwige leven uit Rome

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

De intenties van de Eerste Brief van Petrus

De Eerste Brief van Petrus aan de uitverkoren ballingen van Klein-Azië is een raadselachtig document. Tot op heden zijn de antwoorden op drie vragen nog zonder consensus gebleven. Wie schreef de brief? Uit welke tijd dateert hij? En met welke bedoeling werd hij geschreven? Een vooronderstelling bij het schetsen van de contouren van een antwoord is dat de brief naast een expliciete boodschap nog een verborgen intentie heeft, namelijk een bepaald kerkpolitiek belang.

Laten we met de laatste vraag beginnen. Waar gaat de brief over en wat is de bedoeling ervan? Deze vraag kent twee antwoordlagen: een expliciet en een impliciet antwoord. Het expliciete antwoord kijkt naar de boodschap die aan de oppervlakte ligt. Wat geeft de auteur zijn lezers mee, hoe bemoedigt en troost hij hen, wat belooft hij hun en wat stelt hij in het vooruitzicht? Het impliciete antwoord kijkt naar de (mogelijk) verborgen intentie. Welk belang heeft de auteur, waar is hij op uit, wat is zijn politiek of strategie?

Kernwoorden

Uitgangspunt van de brief is dat de aangeschrevenen in hun omgeving vreemdelingen zijn en daardoor lijden. In de ogen van God zijn zij uitverkorenen (1:1-2), maar als nieuw gedoopten vallen zij buiten de gevestigde orde. De aangesprokenen zijn duidelijk nieuwe (pas gedoopte) christenen, om wie de briefschrijver zich bekommert en die hij moed inspreekt. Er zijn nog een paar woorden die opvallen en die telkens herhaald worden, zoals ‘ballingen’ en ‘lijden’; beide begrippen hangen samen. Een derde begrip is ‘redding’, dat de oplossing brengt en de centrale boodschap vormt.

Ballingen

Het Griekse woord dat gebruikt wordt voor ‘balling’ is paroikos, dat meestal vertaald wordt met ‘vreemdeling’. Letterlijk betekent het woord ‘uithuizig’, ‘thuisloos’. In deze brief werkt dat in twee richtingen. De christenen zijn op twee manieren niet thuis. In de eerste plaats hebben zij hun oude huis de rug toegekeerd. Ze horen niet meer bij de mensen uit wie ze voortkomen. Het openingsvers spreekt over ‘uitverkorenen die als vreemdelingen in de verstrooiing leven, in , Galatië, Kappadocië, en Bitynië’ (1:1). Daar komen ze vandaan, daar zijn ze geboren, maar ze horen er niet meer thuis, ze leven er in de verstrooiing. Hun oude verwanten en vrienden zijn dit niet meer, tenzij ze met hen het geloof in de ware God aanvaard hebben, besprenkeld door het bloed van Jezus Christus. Hier dient opgemerkt te worden dat er ook interpretaties zijn dat de ballingen uit komen, waarvandaan ze de vervolgingen onder keizer Nero na de brand van Rome zijn ontvlucht.

In de tweede plaats zijn de geadresseerden – en hier komt (indien ontvankelijk) de hedendaagse lezer in beeld – ook balling in een meer metafysische betekenis. Ze zijn nog niet woonachtig in het huis van de Vader dat hun wel beloofd is, maar waarheen het nog een lange (lijdens)weg is. Petrus spreekt over een ‘geestelijk huis’ (2:5). Dat bouw je als christen op door deugdzaam te leven. Het begrip Koninkrijk van God komt niet voor in het vocabulaire van de Eerste Brief van Petrus. Zijn theologie is geënt op het persoonlijke lijden en de kruisdood van Jezus Christus. Zijn blik rust niet op het heden, maar op de toekomst, het nabije einde der dingen, waarna de levenden en de doden zullen worden geoordeeld. Pas dan komt men thuis: ‘… een erfenis die voor u is weggelegd in de hemel’ (1:4).

Lijden

Tot aan het oordeel lijdt men aan dit leven. Ook dit weer in dubbele zin, materieel en metafysisch. Materieel onder andere omdat men door de doop, door christen te worden het gemakkelijke leventje der heidenen heeft afgelegd. ‘Er is al tijd genoeg voorbijgegaan met doen wat de heidenen willen: u hebt een leven geleid van losbandigheid, wellust, dronkenschap, feesten, drinkgelagen en de verwerpelijke dienst aan de afgoden’ (4:3). Maar vooral omdat men door het nieuwe leven de hoon en de laster van de omgeving moet ondergaan, naast dreigementen en intimidaties. Christen zijn en lijden is bijna synoniem (zie 4:16), temeer omdat het lijden van Christus het paradigma is aan de hand waarvan alles wordt gemeten. Ook het lijden heeft een metafysische kant. De ballingschap, het afgesneden zijn van God en het heil dat op deze aarde niet volledig toegankelijk is, is hiervan de grondslag. Men lijdt aan het leven, wetende dat het vals is, niet verankerd en vergankelijk en dat het daarom nooit bron van uiteindelijke vreugde zijn. ‘Wees des temeer verheugd, naarmate u meer deel hebt aan het lijden van Christus, opdat u ook bij de openbaring van zijn heerlijkheid kunt juichen van vreugde’ (4:13).

Hierop richt zich de theologische logica van 1 Petrus. Omdat Christus heeft geleden, moet de christen lijden (zie 4:1). Gehoorzaamheid aan God en zijn wil doen, is afzien van begeerten (en blijkbaar is dit lijden). Daardoor gaat men de strijd aan met de zonde. Men overwint deze niet. Er is maar één overwinnaar van de zonde – en het ultieme gevolg daarvan: de dood – en dat is Christus. Terwijl het christendom van 1 Petrus op het punt van de aanvaarding dat het leven lijden is, overeenstemt met grote religies als het boeddhisme en het hindoeïsme, ligt dit anders met de redding. Terwijl genoemde religies het individu principieel in staat zien zichzelf te verlossen, kan de christen zichzelf wel afsnijden van het heil door zich aan de zonde over te geven, maar de redding en de verlossing ligt geheel in handen van Jezus Christus.

De redding die 1 Petrus op het oog heeft, bezit twee kanten. Ze heeft reeds plaatsgevonden. Door de doop aanvaardt en gelooft de christen dat de opstanding van Jezus Christus uit de dood ‘een onvergankelijke, onbederfelijke en onaantastbare erfenis’ is die voor hem is ‘weggelegd in de hemel’ (1:3). Maar tegelijk moet ze nog plaatsvinden. De erfenis valt open en wordt voltooid bij het moment van de wederkomst van Christus, de parousie: ‘Wanneer Jezus Christus zich openbaart zullen lof, heerlijkheid en eer uw deel zijn’ (1:7). Petrus gebruikt hier prachtige beelden. Het erfdeel herinnert aan het beloofde land dat de Israëlieten in het vooruitzicht werd gesteld. Later bij de profeten en de wijsheidsliteratuur is dit erfdeel de metafysische aanwezigheid bij God en de heiligen. En in het Nieuwe Testament is het verpersoonlijkt in Christus. Petrus legt uit dat het erfdeel het eeuwige leven is. Hij gebruikt het meervoud ‘hemelen’ om aan te geven dat ook de plaats waar het erfdeel bewaard wordt oneindig is. De genade van God is weggelegd voor de uitverkorenen, dat zijn de gedoopten die de ‘juiste levenswandel in Christus’ (3:16) volgen. Louter gedoopt zijn (‘geloof’) volstaat niet om gered te worden, men dient ook gerechtigheid na te streven (‘ethiek’). Dan zullen allen, mannen en vrouwen, slaven en vrijen, oudsten en jongeren, ‘erfgenamen van de genade van het leven’ zijn (3:7). ‘De genade van het leven’ zijn de woorden waarmee Petrus het eeuwige leven aanduidt.

De verborgen intentie

In het vroege christendom van de tweede helft van de eerste eeuw en het begin van de tweede eeuw bestonden er verschillende christelijke centra die invloed uitoefenden of probeerden uit te oefenen op de christenen ‘in de wereld’. Het belangrijkste centrum lag aanvankelijk in Jeruzalem (zie Hand. 15 en Gal. 1:18v.). Jakobus, Kefas (Petrus) en Johannes waren hiervan de steunpilaren. Zij hadden, zoals Paulus in Galaten 2:12 beschrijft, ‘hun mensen’, eigen medewerkers, die andere gemeenten visiteerden. Het is goed mogelijk dat dit centrum tegenhangers bezat, in Antiochië, in , en misschien ook in Alexandrië. Dat de johanneïsche gemeente in Efese zo’n centrum vormde, is tegenwoordig vrijwel onbetwist. Uit de gemeente van (de geliefde leerling) Johannes komen het vierde evangelie voort, de drie brieven van Johannes en de Apocalyps. Tussen de verschillende centra werd contact onderhouden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit Handelingen 15:22-32. Hier wordt verteld hoe vanuit Jeruzalem ‘in overleg met heel de gemeente’ afgevaardigden, namelijk Judas en Silas, naar Antiochië werden gestuurd ‘met een brief’. Wellicht adviseerden deze centra elkaar over inhoud, theologie en eventuele pseu-donimiteit van geschriften.

In de Eerste Brief van Petrus zijn tendensen bespeurbaar – ziehier de verborgen agenda – waaruit blijkt dat de schrijver of schrijvers gezag opeisen op het gebied van geloofsinhoud, traditie en schriftuitleg. Men zou van een vroege vorm van centralisatie kunnen spreken. Zeker in samenhang met de Tweede Brief van Petrus en de Brief van Judas, die met dezelfde pen lijken te zijn geschreven, valt een tendens te bespeuren om vanuit één centraal punt de zaken te willen regelen. Drie zaken vallen op. De schrijvers van deze brieven hechten aan traditie (1), aan de werking van de Heilige Geest bij de uitleg van de Schrift en de boodschap van het evangelie (2). Op de derde plaats wijzen ze op het optreden van valse leraren. De lezers van de brieven moeten begrijpen dat de afzenders van deze brieven de ware boodschap bezitten – en zij dienen dus niet te luisteren naar andere verkondigers van het evangelie. dit ethos, hun autoriteit te onderstrepen noemen de auteurs zich Petrus, Judas of ‘getuige van het lijden van Christus’. De afzender – het gezag – bevindt zich in (het goddeloze) , zo verstaan lezers uit de eerste eeuw de codenaam ‘’ (5:13).

Hiermee stuiten we op de eerste sporen van – zo door kerkhistorici aangeduid – Frühkatholizismus. Met de brieven van Petrus en Judas heeft het Frühkatholizismus van de kerkvaders uit de derde en vierde eeuw gemeen de ideeën van (1) de inspiratie door de Heilige Geest en (2) de centralisatie van het leergezag. Grote verschillen zijn de nadruk die de kerkvaders legden op de sacramenten en het priesterschap die men in de Judas-en Petrusbrieven niet aantreft. Omgekeerd speelt de nadruk die zij legden op de eindtijd en de wederkomst van Christus geen (hoofd)rol meer in de derde en vierde eeuw.

Het centrum van het gezag heeft zich met Petrus’ verhuizing van Jeruzalem naar verplaatst. Vandaar schrijft hij – of in elk geval zijn gevolg – een brief die zich laat lezen als een encycliek over het eeuwige leven, met daaronder de min of meer verborgen boodschap dat de waarheid van het geloof voortaan uit Rome komt.

De schrijver(s) van 1 Petrus

Is Petrus, wiens naam ook in het Aramees (‘Kefas’) ‘rots’ betekent en op wie de kerk en de gemeentes gebouwd zijn, de daadwerkelijke schrijver van de Eerste en de Tweede Brief van Petrus? De suggestie is in elk geval sterk. Niet alleen noemt

Petrus zich ‘de apostel van Christus’ (1:1) en ‘ooggetuige van Christus’ lijden’ (5:1), maar ook zijn er verwijzingen naar de periode dat hij in Rome verbleef. Zo is er sprake van een brand die christenen als een vuurproef ondergaan (4:12). Misschien schrijft Petrus werkelijk aan ballingen uit .

Probleem is het goede Grieks van de brief. Goed mogelijk is dat Petrus zijn brief dicteerde; hij schreef immers met de ‘hulp van Silvanus’, zijn ghostwriter zogezegd (5:12). Een andere mogelijkheid is dat er rond Petrus een kring van volgelingen bestond (de ‘Petrine Circle’ of Petruskring) die in zijn naam optrad, brieven schreef en ook andere geschriften opstelde, de Brief van Judas (misschien zelfs het evangelie van Marcus). Petrus is dan een pseudoniem of pseudepigraaf (zo ook Judas) waarmee de schrijvers de centralisatie van het christelijk gezag ‘in Babylon’ (= Rome) vestigden.

Tijd van ontstaan

De verschillen tussen de Eerste en de Tweede Brief van Petrus laten zien dat er tussen de beide geschriften behoorlijk wat tijd moet zijn verstreken. In 2 Petrus 1:14 vinden we een toespeling op Petrus’ dood. Het is niet helemaal ondenkbaar dat 1 Petrus nog door Petrus zelf geautoriseerd is (voor 64 na Christus), terwijl 2 Petrus na zijn dood geschreven werd (eind eerste eeuw). Opmerkelijk is de vanzelfsprekende verwachting van 1 Petrus over de wederkomst van Christus. Deze is kenmerkend voor de periode van het optreden van Paulus en Petrus. In 2 Petrus vinden we bespiegelingen over het uitblijven van de wederkomst. Die moeten van later tijd zijn. In beide gevallen echter lijken de brieven collectieve producten, afkomstig van de kring rond Petrus.

Deze Petruskring kan heel goed het gezag van Petrus na zijn dood in stand hebben willen houden en verder uitbreiden. Bijvoorbeeld door centralisatie, door het opeisen van de Heilige Geest in schriftuitleg en bij het formuleren van geloofswaarheden, en vooral door het bestrijden van dwaalleraren. In de Petruskring was veel aandacht voor de wijsheidsliteratuur van Spreuken, Jezus Sirach en de Wijsheid van Salomon. Deze geschriften waarschuwden tegen ontrouw en geloofsafval. Deze zorg is manifest in de Tweede Brief van Petrus en de Brief van Judas en komt aan de oppervlakte in de Eerste Brief van Petrus. Het is daarmee een waarlijk schrijven uit het ‘goddeloze’ Rome.

Literatuur

Patrick Chatelion Counet, 1 & 2 Petrus / Judas (Belichting van het Bijbelboek), ’s-Hertogenbosch: KBS & Leuven: VBS 2006.

Patrick Chatelion Counet, ‘Pseudepigraphy and the Petrine School: Spirit and Tradition in 1 and 2 Peter and Jude’, Hervormde Teologiese Studies 62 (2006), 403-424.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Blijf in mijn liefde’

De zesde zondag na Pasen, de laatste voor Hemelvaartsdag: in de ‘oude bedeling’ (waar zijn al die mooie, veelzeggende Latijnse zondagsnamen toch gebleven?) heet deze zondag Rogate, bidt! Willem Barnard schreef ooit: ‘Na Pasen gaat het van jubelen, Jubilate, via zingen, Cantate, naar bidden, Rogate.’ Zo is het en niet andersom: van expressie naar impressie, van de uitbundige jubel om zijn daden naar het ingekeerde gebed om Gods nabijheid… juist wanneer afscheid nadert.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Nieuwe boeken