Menu

Premium

Exodus

INLEIDING

De inhoud van het boek

Het tweede boek van de Bijbel: Exodus (= uittocht) heeft een bijzondere actualiteit gekregen. Het woord ‘bevrijding’ is een modeterm geworden en er zijn theologen, die Exodus aan Genesis vooraf laten gaan of anders gezegd: de uittocht en het verbond gaan aan het schep-pingsgeloof vooraf. Juister geformuleerd: Israël zou zijn God eerst als Verlosser en pas daarna als Schepper hebben leren kennen en belijden. Hiertegen zijn gegronde bezwaren in te brengen. In elk geval mogen geloof in God als de Schepper en geloof in de HERE als de Verlosser niet van elkaar worden losgemaakt. God is de Schepper van de ganse kosmos en Hij is het Die ook nu zijn wereld in handen houdt; Die verlossend en zegenend handelt. is één van de volken der schepping en moet door zijn historische verkiezing tot heil voor de gehele schepping worden.

De woestijnreis

Als we het zo zien, blijkt ‘Exodus’ een fundamenteel woord voor de bijbelse èn hedendaagse werkelijkheid. Het spreekt van bevrijding en van op-weg-gaan, van perspectief en toekomst, van strijd en overwinning, van terugverlangen en van twijfel, van hoop en wanhoop. Naar de inhoud is het woord ‘Exodus’ het best van toepassing op het eerste deel van dit bijbelboek (hst. 1-15). Dat wil echter niet zeggen, dat dit woord helemaal niet van toepassing zou zijn op het tweede deel (hst. 16-40). De Uittocht vormt de onmisbare voorwaarde tot de verbondssluiting bij de Sinaï (29:46), een fundamenteel feit in historie.

Er is overigens niet ten onrechte opgemerkt, dat het boek Exodus een grote afwisseling en verscheidenheid kent: geschiedverhalen en gedeelten van geslachtslijsten, gedichten en verzen, beschrijvingen, wetten en hele verzamelingen van ethische, juridische en cultische voorschriften. Maar ondanks alle onderbrekingen en herhalingen vormt de geschiedenis van de verdrukking en verlossing der Israëlieten in Egypte een levendig en indrukwekkend geheel.

Naar zijn inhoud zou je het boek Exodus in een drietal hoofdpunten kunnen samenvatten:

1. De verlossing uit Egypte (1:1-15:21)

Tussen Genesis en Exodus ligt volgens Gen. 15:33; Ex. 12:41 een periode van ongeveer 400 jaar. (Het probleem, hoe andere gevens zoals de geslachtsregisters van Ex. 8: 13-26, hiermee in overeenstemming te brengen zijn, laten we hier rusten.) Jakob en zijn zoons kwamen als familie naar Egypte, maar zijn nakomelingen trokken er als volk weer uit. Eerst krijgen we een beschrijving van de verdrukking der Hebreeën door de Egyptenaren (Ex. 1), gevolgd door de geschiedenis van Mozes’ jeugd en zijn roeping. De HERE openbaart Zijn heilige naam aan hem en wijst hem aan om uit de macht van de farao te bevrijden (Ex. 2-7). De hoofdstukken 7-10 verhalen het epos van de tien plagen, opgeroepen door farao’s telkens terugkerende onwil om het volk te laten vertrekken. Als Egypte getroffen wordt in zijn eerstgeborenen, terwijl gespaard bleef vanwege het bloed van het paaslam aan de deurposten, vindt het eigenlijke vertrek uit Egypte plaats (Ex. 11-13). Het eerste deel van Exodus wordt afgesloten met de geschiedenis van doortocht door de Schelfzee, welke haar bekroning vindt in het loflied van Mirjam (Ex. 13-15).

2. Het begin van de woestijntocht (15:22-18:27)

De tocht van het volk Israel naar de Sinaï wordt gekenmerkt door de zorg van de HERE voor zijn volk. Hij geeft Israel water, vlees en manna (15-17); Hij doet zijn volk de overwinning behalen op de Amalekieten en de leidsman Mozes ontvangt een wijze raad van zijn schoonvader Jetro (17-18).

3. De verbondssluiting bij de Sinaï (19-40)

Het derde en laatste gedeelte van het boek (19-40) beschrijft de grondlegging van de israelitische eenheid: de plechtige verbondssluiting en wetgeving bij de berg Sinaï. Hier ontvangt het volk Gods wilsbesluit in de Decaloog (Ex. 20) en het zgn. ‘Verbondsboek’ (Ex. 21-23). Vervolgens worden zeer gedetailleerde richtlijnen gegeven voor de vervaardiging van een heiligdom en alles wat daarbij hoort (Ex. 24-31). Als Mozes de berg afkomt wordt hij via het gouden kalf geconfronteerd met de ontrouw van Israel aan het zo pas gesloten verbond. Ontroerend is de voorbede van de ‘Middelaar van het Oude Testament’, Mozes (Ex. 32). Het boek Exodus eindigt met de opstelling van het heiligdom en als uiteindelijk alles volgens de richtlijnen van de HERE God is voltooid, ‘vervulde de heerlijkheid des HEREN de tabernakel’ (40: 34). Voortaan zal de tabernakel Israel vergezellen en leiden op de tocht door de woestijn.

De naam van het boek

Dit bijbelboek draagt in het Hebreeuws de titel: ‘Dit zijn de namen’ of korter: ‘namen’ (sjemot) naar de beginwoorden van Ex. 1:1. De naam ‘Exodus’ is via de Vulgata uit de griekse vertaling overgenomen (Exodus of Exodus Aiguptoü) en betekent: uittocht. Met name in het eerste deel (1-15) is herhaaldelijk sprake van een ‘uitleiden’ uit Egypte. Verschillende woorden worden hiervoor gebruikt:

a) doen optrekken (hebr. he’eleh), komt 41 maal voor in het O.T., b.v. ‘Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden (lett.: rukken, hit-sill) en uit dit land te voeren (‘ala); zie ook 6:5; 15:13.

b) doen uittrekken (hotsi), de uittocht is een feit geworden: ‘Gedenkt deze dag, waarop gij uit Egypte, uit het diensthuis gegaan zijt, want met een sterke hand heeft de HERE u daaruit geleid (Ex. 13:3); zie vss 9, 14, 16; verder: 3:10-12; 6:5; 7:4.

Ook voor het woord ‘bevrijding’ worden verschillende termen gebruikt. Elk daarvan tracht een ander aspect van bevrijding, redding, heil te belichten; ik noem een viertal:

gā’al, lossen, verlossen, terugkopen (gō’ēl = losser, verlosser);

jāşā, te hulp komen, helpen, redden (denk aan de namen: Jozua, Hosea, Jesaja, Jezus);

hitsil, uitrukken, redden;

pada, loskopen, bevrijden, vrijmaken.

De verlossing is een daad, waarvoor alleen God geprezen en verheerlijkt kan worden. De HERE Zelf zegt tot Mozes: Tk zal Mij verheerlijken aan farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters’ (14:17). Van oorlogshandelingen van de kant van Israel is geen sprake. Het volk wordt slechts opgeroepen te vertrouwen op God:

‘Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des HEREN zien, die Hij u heden bereiden zal… De HERE zal voor u strijden en gij zult stil zijn’ (14:13, 14).

De schrijver van het boek

De vraag wie de auteur van het boek Exodus is, hangt samen met het probleem van de hele Pentateuch, waarvan dit boek een deel vormt. Er zijn plaatsen in Exodus, die het auteurschap van Mozes aangeven. Zie b.v. 17:14; 24: 4; 34:27.

Uit 17:14 blijkt, dat Mozes de strijd met de Amalekieten heeft opgetekend ‘in een boek’. Dit wijst op het bestaan van een soort reisjournaal van de hand van Mozes. Ex. 24:4 vertelt ons, dat Mozes de schrijver is van het zgn. Bondsboek, waartoe in elk geval 20:22-23:33 behoorde.

In Ex. 34:27 wordt aan Mozes bevolen, 34:11-26 op te schrijven.

Toch moet ook de hand van een latere schrijver of redactor worden aangenomen, vgl. 1:11; ll:3b; 12:37; 16:35. Voor hoofdstuk 1 en 2:1-10 moet de auteur aangewezen geweest zijn op mededelingen van anderen. Onze conclusie is, dat Mozes de eerstaangewezene is als schrijver van grote delen van het boek Exodus. Een latere auteur heeft dit mozaïsch materiaal samen met ander, uit vroeger tijd daterend, materiaal in die toestand gebracht, waarin wij het nu kennen. Daarbij zijn geslachtsregisters, wetsbepalingen, enz. in het oude geschiedverhaal ingevoegd.

De datum van de uittocht

Eén van de belangrijkste fasen uit Israels volksbestaan is zijn ‘uittocht’ uit Egypte en zijn ‘intocht’ in en bezetting van Kanaän. Voor het verstaan van de oudtestamentische theologie zijn deze gebeurtenissen zonder meer van groot belang. De datering ervan is echter wetenschappelijk zeer omstreden. Het is hier niet de plaats uitvoerig op deze moeilijke kwestie in te gaan. Ik stip slechts de hoofdzaak aan. Twee meningen tellen de meeste aanhangers.

1.Sommigen zijn van oordeel, dat de uittocht plaats vond onder de farao’s van de 18e dynastie, die van ±1580-1321 v.Chr. over Egypte regeerden. Deze dynastie kent een bouwlustig heerser, die lang regeerde en vijandiggezind was tegenover vreemdelingen, nl. Thutmosis III, die van 1501-1447 v.Chr. over Egypte de scepter zwaaide. De uittocht kan dan hebben plaatsgevonden onder zijn opvolger Amenhophis II (1447-1421). Verschillende oudtestamentische gegevens pleiten vóór deze datering. In 1 Kon. 6:1 staat dat koning Salomo de tempelbouw in het 480e jaar na de uittocht van Israel uit Egypte begon. Salomo regeerde van 972-932. De tempelbouw begon in het 4e jaar van zijn regering, d.i. 968/967 v.Chr. Als het getal 480 exact en niet symbolisch – als aanduiding van de twaalf stammen, die ieder 40 jaar lang zonder tempel geleefd hadden – bedoeld zou zijn, dan komt men op 1447 v.Chr. als datum van Israels uittocht.

2.Vele anderen plaatsen de uittocht echter aanzienlijk later en wel onder de farao’s uit de 19e dynastie, die van 1321-1205 v.Chr. over Egypte regeerden. Zo zou de ‘nieuwe koning, die Jozef niet gekend had’ (Ex. 1:8) Ramses II (1300-1234) zijn geweest, want de twee steden, die deze nieuwe koning liet bouwen waren Pitom en Raämses (1:11). De laatste naam herinnert aan Ramses II, maar zal wel uit later tijd stammen. Uit Ex. 2:23 blijkt dat de farao van de verdrukking lang regeerde en Ramses II is zeer lang aan het bewind geweest. Onder zijn regering hebben de Israëlieten in slavernij gezucht (vgl. 2:23) en de uittocht zou dan plaats gevonden kunnen hebben onder zijn zoon Merenptah (1234-1225).

Hier staat echter tegenover, dat er een opschrift is gevonden, waarin Merenptah zich erop beroemt, dat hij in Kanaän Israel heeft geplunderd. Op de zgn. Merenptah- of Israel-stele lezen we o.a.: ‘Israel is verwoest, zijn nakomelingen zijn niet meer…’. Om dit probleem op te lossen neemt men wel aan, dat een deel van het volk Israel in Egypte werd verdrukt en een ander deel Kanaän nooit heeft verlaten of dat de intocht in verschillende fasen heeft plaatsgevonden.

Beide opvattingen zijn mogelijk. Voorlopig geef ik enige voorkeur aan het eerste standpunt, omdat de opvatting van verschillende volksverhuizingen van Israel met andere gegevens van de Schrift in strijd is, zie bv. Gen. 46: 7vv, Ex. 1:2vv.

De betekenis van het boek

De betekenis van het boek Exodus is groot. Een feit als de uittocht uit Egypte blijft doorklinken door de hele geschiedenis van Israel. Het is hét grote feit uit het verleden, zou je kunnen zeggen, de grote daad van God. Eindigt het boek Genesis nog als familiegeschiedenis, het boek Exodus begint als de geschiedenis van een volk. Het gaat ten diepste om het handelen van God met zijn volk en daarom wordt aan veel voorbijgegaan, dat de historicus graag zou willen weten en wordt er veel geaccentueerd, wat voor het historisch verloop minder belangrijk schijnt te zijn. Niet het volk, maar de HERE is het middelpunt van de geschiedschrijving. De bijbelse geschiedschrijving is theocentrisch. Hoogtepunten in dit boek zijn de openbaring van de HERE (‘Ik ben, die Ik ben’) aan Mozes (Ex. 3 en 6), de uittocht (Ex. 12, 13) de instelling van het Pascha en de openbaring van God op de Sinaï met de verbondssluiting en de wetgeving. De vervaardiging van de tabernakel bepaalt ons bij het wonen van God onder zijn volk en bij zijn verzoenend handelen.

Gezien dit alles ligt het voor de hand, dat heel de Heilige Schrift doordrenkt is van de motieven van Exodus en tal van herinneringen aan dit boek bevatten. Ik noem de volgende:

a. de gebeurtenissen van de uittocht worden herdacht op verschillende israelitische feestdagen: het Pascha, het Feest der ongezuurde broden, het Loofhuttenfeest.

b. in Deut. 5 wordt het gebod van de sabbatsrust gemotiveerd met een verwijzing naar Israels slavenbestaan in Egypte. Ook de zorg voor vreemdelingen, armen, enz. krijgt een grote nadruk: Israel weet uit ervaring wat het betekent vreemdeling en rechteloze te zijn.

c. de doortocht door de Schelfzee wordt een zelfstandige schakel in de reeks van heilsdaden, die de HERE doet, vgl. Ps. 106; 136; Jes. 43:16v.; 51:9v.

d. de woestijntijd wordt enerzijds genoemd als de periode, waarin de HERE zijn volk omringde met grote liefde en zorg (Deut. 29:4); Ps. 95:7; Ez. 16:4-7); anderzijds als de geschiedenis van Israels ontrouw (Ex. 20:13-17; 3436).

e. in het N.T. verwijst Christus herhaaldelijk naar de wetten van Mozes (Mat. 8:4, e.a.); gewezen wordt op de gebeurtenissen van de uittocht (Heb. 11:29), de Sinaï (Heb. 12:18v.) en de woestijn (Joh. 6:31, 49). De apostel Paulus vergelijkt de situatie van de christenen met die van Israel, vgl. 1 Kor. 10:1-11 en spreekt van ‘ons paaslam, dat geslacht is, Christus’ (1 Kor. 5:7).

Indeling van het boek

Het boek Exodus kan als volgt worden ingedeeld:

I. DE VERLOSSING UITEGYPTE (1:1-15:21)

De verdrukking in Egypte (1:1-22)

De jeugd en de roeping van Mozes (2:1-4:31)

Mozes voor farao; de tien plagen (5:1-11:10)

Het vertrek in de paasnacht (12:1-13:16)

De doortocht door de Schelfzee (13:17-14:31)

Het overwinningslied (15:1-21)

II. HET BEGIN VAN DE WOESTIJNTOCHT (15:2218:27)

Door de woestijn op weg naar de Sinaï (15:22-17:16)

Het bezoek van Jetro (18:1-27)

III.DE VERBONDSSLUITING EN WETGEVING BIJ DE SINAÏ (19:1-40:38)

De verbondssluiting bij de Sinaï (19:1-24:18)

Opdracht tot vervaardiging van de tabernakel (25:131:18)

Het gouden kalf en de vernieuwing van het verbond (32:1-34:35)

De tabernakel vervaardigd en opgericht (35:1-40:38)

VERKLARING

de verlossing uit egypte 1-15

De verdrukking in Egypte 1:1-22

De vss 1-6 verbonden hetgeen in Genesis verhaald is met de geschiedenis die thans volgt. De aartsvader wordt eerst genoemd met de naam , die hij bij de Jabbok ontving (Gen. 32:28), dan volgt ter afwisseling zijn oude naam Jakob. Van zijn zoons die naar Egypte trokken worden er 11 met name genoemd; Jozef ontbreekt, omdat hij reeds in Egypte was (zie vs 5b). In totaal 70 zielen, zie ook Gen. 46:27; Deut. 19:22; de LXX heeft er 75, omdat deze vertaling een zoon en kleinzoon van Manasse èn twee zoons plus een kleinzoon van Efraïm meetelt, vgl. Num. 26:28v. Gedurende de periode van de komst van de Israëlieten naar Egypte en de geschiedenis waarmee Exodus begint (± 400 jaar, maar zie de inl.) is het volk Israel in het landGosen (zie Gen. 45:10, e.a.) zeer in aantal toegenomen (vs 7, 8).

Dit is voor de nieuwe farao (misschien Thutmosis III, 1501-1447, zie inl.) reden het volk te onderdrukken: hij ziet ze als een bedreiging voor de Egyptenaren (vs 10). Hij verplicht ze tot dwangarbeid en laat ze twee voor-raadsteden ( = steden waarin voorraden werden opgeslagen ter ravitaillering van de buiten Egypte strijdende legers) bouwen: Pitom (= Huis van Atoem, de zonnegod) enRaämses (volledig: Per-Ramses = Huis of tempel van Ramses; geïdentificeerd met Tanis of Soan, Ps. 78:12). Beide plaatsen lagen ten Oosten van de Nijldelta. Ook egyptische bronnen maken melding van herendiensten (vs 11), die vervuld werden door Apiru. Dit woord is taalkundig te vereenzelvigen met ‘Hebreeërs’; het duidt een groep volken aan, waartoe ook de Israëlieten behoorden.

Onder de harde slavenarbeid viel ook het vervaardigen van tichelstenen (vs 14): tegels gemaakt van klei uit de Nijl, vermengd met stro of zand, waarna ze in de zon werden gedroogd. Twee Egyptische vroedvrouwen: Sifra (= schoonheid) en Pua (= glanzend, kleurstof), die onder de hebreeuwse vrouwen werkten (vs 15vv), krijgen van de farao de opdracht de israelitische jongetjes ‘bij de verlossing’ (vs 16) te doden. Er staat letterlijk: als ze op de dubbelstoel, bestaande uit twee vlakke stenen, hebben plaats genomen. De vroedvrouwen (er waren er misschien meer dan de twee genoemden, maar dezen treden op de voorgrond of woonden in de streek, waar Mozes’ ouders verbleven) vreesden God, di. ze hadden Israels God leren kennen en deden het niet. Als ze voor de faraoter verantwoording worden geroepen, zeggen ze, dat de hebreeuwse vrouwen zó sterk (het hebreeuwse woord betekent eigenlijk: levenskrachtig) zijn, dat ze al gebaard hebben, vóór ze als vroedvrouwen ter plaatse zijn. Vanwege deze geloofshouding worden de vrouwen door God gezegend en Hij gaf haar ieder een gezin, lett.: maakte voor hen huizen (vs 21), d.i.: Hij schonk haar een nageslacht.

Als farao zijn plannen ziet mislukken geeft hij het wrede bevel (vgl. Herodes, Mat. 2:16-18) alle pasgeboren jon-, gens in de Nijl te werpen (vs 22).

De jeugd en de roeping van Mozes 2:1-4:31

Mozes’ geboorte en opvoeding 2:1-10

Mozes (een egyptische naam, die in vs verband gebracht wordt met een hebr. woord, dat ‘trekken uit’ betekent; deze naam komt 867 maal in de Bijbel voor) is van Levitische afkomst. De namen van zijn ouders: Am-ram (= oom is verheven) en Jochebed (= de HERE is heerlijkheid) worden pas in Ex. 6:19; Num. 26:59 genoemd. Ook de naam van zijn zuster (vs 4): Mirjam (betekenis zeer onzeker; misschien = geliefd door…?) vernemen we later, 15:20; Num. 12:1; 26:59. In Ex. 7:7 wordt melding gemaakt van een drie jaar oudere broer: Aäron (waarschijnlijk van Egyptische oorsprong; verlicht?), vgl. 4:14, 27. Zijn moeder verborg Mozes drie maanden in de hoop, dat God uitkomst zou geven, vgl. Hand. 7:20; Heb. 11:23. Uiteindelijk doet ze nog een laatste poging het kind te redden; ze vervaardigt een kistje (tëbü; ditzelfde woord wordt gebruikt voor de ark in het zondvloedverhaal) van papyrusriet, bestrijkt dit met asfalt (gewonnen bij de Dode Zee) en pek om het waterdicht te maken en zet dit met het kind erin tussen het riet van de Nijl (vs 3). Op deze plaats wordt het kind ontdekt door de dochter van de farao (men denkt wel aan Hats-jepsoet, dochter van Thutmosis I (1539-1514 v.Chr.), maar zie de inl.). Op aanraden van Mirjam neemt de prinses een voedster uit de hebreeuwse vrouwen en zo kan de eigen moeder haar kind 2 ä 3 jaar verzorgen. Dan vindt de officiële adoptie plaats en komt Mozes als zoon van de prinses aan het egyptische hof (vs 10).

Mozes’ vlucht naar Midian 2:11-22

Ongeveer 40 jaar na de gebeurtenissen in 2:1-10 beschreven gaat Mozes naar zijn eigen volk (‘zijn broeders’, vs 11) en let op (Hebr.: met ontroering naar iets zien) hun dwangarbeid. Als Mozes ziet, hoe een Israëliet door eenEgyptenaar geslagen wordt (slaan is hier: mishandelen), kijkt hij om zich heen (lett.: her- en derwaarts zien) en slaat dan de Egyptenaar dood (vs 12). Hij begraaft hem in het zand.

Als twee hebreeuwse (deze naam voor de Israëlieten wordt vaak gebruikt en wel in het contact met niet-Israelieten, zie bij 3:15 (zie ook o.a. 1:15; 2:6, 11, 13; 3:8) mannen aan het vechten zijn en Mozes tussenbeide wil komen, wordt hij niet als verlosser begeerd (vgl. Hand. 7:25vv) en de één vraagt hem, of Mozes hem wil ombrengen, zoals hij de Egyptenaar had gedood (vs 14). De zaak blijft ook voor de farao niet verborgen en Mozes vlucht (in Heb. 11:27 als geloofsdaad opgevat) naar het land Midian, ten z. van Kanaän (waartoe o.a. het Sinaï-schie-reiland behoorde; de Midianieten stamden af van Abraham en Ketura, Gen. 25:2).

Bij een bron (vgl. Gen. 24:11; 29:10) ontmoet Mozes de (zeven) dochters van de priester van Midian, die daar kwamen om water te putten voor de kudde van haar vader. Zijn naam was Rehuël (= vriend van God), vs. 18 of Jethro (3:1; zeer waarschijnlijk een ambtsnaam in de betekenis van: hoogheid, eminentie). Als herders de dochters willen verjagen, komt Mozes haar te hulp bij het drenken van de kudden (vs 17). Als Rehuël dit hoort nodigt hij de ‘Egyptenaar’ (waarschijnlijk veronderstelden zijn dochters dit vanwege zijn spraak en kleding) gastvrij te eten en daarna om bij hem te blijven. Na verloop van tijd trouwt hij met één der dochters: Zippora (= vogeltje). Zij krijgen een zoon, die de naam ontvangt van Gersom (= vreemdeling; het hebr. gër duidt iemand aan, die als vreemdeling ergens vertoeft, waar hij bescherming en gastvrijheid geniet). Gedurende zijn verblijf in Midian is Mozes’ drift omgezet in geduldige zachtmoedigheid, zie Num. 12:3.

De roeping van Mozes 2:23-4:17

Na lange tijd (waarschijnlijk de periode van Mozes’ verblijf in Midian: 40 jaar lang) stierf de farao (misschien Thutmosis III, 1501-1447; zie de inl.; in dat geval is de opvolger Amenhophis II). Het volk Israel ‘zucht, schreeuwt, roept (let op de climax) om hulp. Dat er een nieuwe koning kwam betekende dus allerminst verlichting van de druk! ‘God gedacht aan zijn verbond’ (vs 24): De HERE had immers aan hun voorvaderen heel Kanaän beloofd en hun na een verblijf in Egypte toegezegd hen daarheen te leiden.

Toen Mozes de kudde van zijn schoonvader Jethro (zie 2:18) hoedde, verscheen hem de Engel des HEREN (een verschijning van God Zelf, zie Gen. 16:7, 13; 21:17e.a.) als een vuurvlam: teken van de majesteit en heiligheid van God, middenin een braamstruik bij de berg Horeb (3:1,2).

De Horeb (= droog, verschroeid) wordt hier al ‘berg Gods’ genoemd, omdat de HERE Zich aanstonds aan Mozes zal openbaren en ook later aan Israel verschijnen zal, zie Ex. 19; vgl. 1 Kon. 19:8). Waarschijnlijk lag de Horeb in het z. van het Sinaïtisch schiereiland. Verschillende teksten geven de indruk, dat Horeb en Sinaï twee namen zijn van de ene ‘berg Gods’, hoewel het ook mogelijk is, dat Horeb de naam voor het hele gebergte was enSinai de speciale naam voor de berg der wetgeving. Mozes gaat het wondere verschijnsel, waarom de braamstruik niet verbrandt, bezien (lett.: hij gaat terzijde, hij buigt van het pad af). Hij is zich nog niet bewust van deze Godsverschijning (‘theofanie’) en daarom roept de HERE hem toe de sandalen uit te doen uit eerbied voor de grond, die Gods verschijning draagt. Het schoeisel, bedekt met het vuil van de weg, is beeld van de door zonde verontreinigde mens.

De HERE noemt zich de God van uw vader (= Amram; geen reden met de Sam. Pentateuch ‘vaderen’ te lezen; deze uitdrukking ook in 15:2; 18:4). Hij is ook de God van de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob; vgl. Mat. 22:32; Mar. 12:26; Luc. 20:37. Geen wonder, dat Mozes zijn gezicht omhult, daar niemand God kan zien en leven; vgl. 33:20; Ri. 6:22, 13:22; 1 Kon. 19:13; Jes. 6:2. Nu (vss 7-10) volgt de boodschap, die de HERE voor Mozes heeft. Telkens komen we in deze verzen het werkwoord ‘zien’ tegen: zie ook vs 4 en de zin van: omzien naar. In vs 7: Gezien, ja, gezien heb Ik geeft het Hebreeuws aan, hoe intens God met Zijn volk meeleeft. God is neergedaald (vs 8): Hij blijft in de verlossing van zijn volk niet op een afstand. Hij voert (Hebr.: zich begeven van een lager naar een hoger gebied) hen vanuit Egypte naar Kanaän, een ‘land van melk en honing’: stereotype uitdrukking om de overvloed van het land aan te geven; ze komt 13 maal voor in de Pentateuch, 1 maal in Jozua, 2 maal in Jeremia en 2 maal in Ezechiël. Zie voor de in vs 8 genoemde volken: Gen. 15:19-21; 34:2. Dan volgt in vs 10 de mededeling, dat de HERE Mozes tot farao zendt om Israel uit Egypte te leiden. Het is te begrijpen, dat Mozes schrikt van deze opdracht en Hij wijst God op zijn kleinheid en geringheid; wat moet hij, een herder uit Midian beginnen tegenover de machtige farao? God komt hem op tweeërlei wijze tegemoet. Eerst: Ik ben met u, d.i. Ik zal u bijstaan (zie Gen. 26:3, 24, e.a.) en dan: Ik geef u een teken, straks zult ge Mij met uw volk aanbidden op deze zelfde berg.

De volgende passage vormt één van de hoogtepunten van Exodus (vss 13-15) en van heel de Bijbel. Als Mozes vraagt naar de naam van God om het volk te zeggen, Wie hem gezonden heeft, antwoordt God hem met de woorden: ‘Ik ben, Die Ik ben’. Dwz. God blijft steeds Zichzelf gelijk; Hij blijft trouw aan Zijn beloften; uit de Naam volgen Zijn daden; die Naam is een geloofsbelijdenis; wie Hem met die Naam aanroept doet een beroep op de door Hem Zelf geopenbaarde werkelijkheid van het heil. Met deze Naam: Ik ben bij u wil God zijn volk bemoedigen en troosten. De Naam JHWH komt meer dan 6800 maal in het O.T. voor! De Joden durfden op grond van het derde gebod (20:7) deze naam niet uit te spreken en vervingen die door Adonai (‘Here’) en later zette men de klinkers van Adonai onder en naast de medeklinkers: JHWH. Zo ontstond het misverstand, dat de naam geluid zou hebben: Jehova. Vele persoonsnamen in het O.T. zijn samengesteld met de naam Jahwe in de vorm ‘Ja’ of ‘Jo’ (Elia, Obadja, Josafat, e.a.).

Dit moet Mozes zeggen: de HERE, de God van uw voorvaderen, heeft mij tot u gezonden (vs 15). Daartoe moet hij de oudsten, dat zijn de hoofden van de families, geslachten en stammen, vergaderen. Tot de farao moeten ze dan zeggen, dat de God der Hebreeën (een wijder begrip dan Israëlieten; (deze benaming wordt dikwijls tegenover vreemden gebruikt) hen ontmoet heeft en dat zedrie dagreizen de woestijn willen intrekken om Hem een offer te brengen (vs 18). De HERE voorzegt reeds, dat de koning van Egypte het volk Israel niet zal laten gaan, zelfs niet door grote rampen. Uiteindelijk zal de macht van God zó sterk zijn – na de tien plagen, zie 7:14-12:30 -dat de farao het volk voorgoed uit Egypte zal laten vertrekken, de Egyptenaren zullen Israel zelfs allerlei bezittingen en kostbaarheden meegeven (vss 21, 22)! Een kleine vergoeding voor al die jaren, dat de Egyptenaren het volk Israel hadden uitgebuit. Nóg heeft Mozes bezwaren. Nadat God twee argumenten heeft ontzenuwd, vreest hij, dat het volk hem niet zal vertrouwen (4:lvv). De HERE zal zorgen, dat hij zich kan legitimeren en geeft hem drie tekenen:

a. hij moet zijn herdersstaf (3:1) op de grond werpen, waarna deze verandert in een slang. Door haar bij de staart te pakken, werd ze opnieuw tot een staf (vss 1-5)

b. als Mozes de hand in de boezem (= de plooien van zijn kleed) steekt en dan eruithaalt, blijkt deze melaats te zijn (zie over de melaatsheid Lev. 13). Als hij zijn hand opnieuw in de boezem steekt en eruithaalt, blijkt ze weer gezond te zijn (vss 6-8)

c. als deze twee wondertekenen hen nog niet tot geloof hebben gebracht, moet Mozes water van de Nijl (de voornaamste bron van welvaart voor de Egyptenaren) op het land uitgieten, dat daarop veranderd zal worden in bloed (vs 9).

Zie voor de uitvoering van deze tekenen voor de Israëlieten de vss 30, 31.

Mozes blijft bezwaren maken tegen zijn roeping. Als nieuwe tegenwerping wijst hij op het feit, dat hij ‘zwaar van mond en zwaar van tong’ is (vs 10); dit behoeft niet te wijzen op een spraakgebrek; veeleer, dat hij niet vlot het woord kan voeren. Opnieuw stelt God hem gerust: ben Ik het niet, de HERE, de ‘met-u-God’ die mensen de spraak geeft? Welnu Ik zal u leren, wat u spreken moet (vss 11, 12). Uiteindelijk blijkt, dat Mozes niet wil: ‘Zend toch iemand anders’ (vs 13). Dan ontbrandt Gods toorn, maar zó dat in Mozes’ vorig bezwaar wordt voorzien:Aäron, de Leviet (hij behoorde tot de stam van Levi, vgl. 2:1), zijn broeder zal voor hem het woord voeren, zie 7:1. Zó gesteund moet Mozes zijn staf (4:2) opnemen om daarmee wondertekenen te doen in Egypte (vs 17).

Mozes’ terugkeer naar Egypte 4:18-31

Als schoonzoon van Jetro (de naam Jeter is een synoniem hiervan, zie 3:1) moet Mozes diens toestemming vragen om naar Egypte te gaan. De opdracht, die de HERE hem gaf noemt Mozes niet. Tot Mozes’ geruststelling wordt nog vermeld, dat zijn vijanden in Egypte (de farao van toen, de verwanten van de gedode Egyptenaar) dood zijn (vs 19).

Met vrouw (2:21) en zoons (in 2:22 vernamen we van de geboorte van Gersom; pas in 18:4 horen we van Mozes’ tweede zoon. Eliézer (= mijn God is hulp) op een ezel en Mozes te voet ernaast met de staf in de hand (zie vss 2, 17) wordt de reis naar Egypte ondernomen. God openbaart Mozes, dat hij ook voor de farao wondertekenen zal verrichten. De HERE zelf bewerkt, dat hij zijn hart zal verharden (zie ook 7:3; 9:12, e.a.), maar dat heft zijn verantwoordelijkheid geenszins op (vgl. 8:15, 19, 32; 9: 34). God noemt Israel‘mijn eerstgeboren zoon’: de HERE heeft het volk als Zijn zoon aangenomen, vgl. Hos. 11:1. Straks zal de farao gedwongen worden Israel te laten gaan, doordat God zijn eerstgeborene doodt (de tiende plaag, 12:29, 30).

Mozes had zijn zoon (waarschijnlijk Eliëzer) niet besneden (vs 24vv). De besnijdenis was tot een blijvende instelling door God verordineerd (Gen. 17:9-14). Eer Mozes zijn taak gaat vervullen, moet deze zaak in orde worden gebracht. Als de HERE dreigt Mozes te doden (door een ziekte?) neemt Zippora een stenen mes (zie Joz. 5:2), besnijdt haar (jongste) zoon en raakt met de voorhuid van haar jongen de voeten (eufemistisch voor de geslachtsdelen, vgl. Jes. 7:20?) van Mozes aan, waarmee ze symbolisch deze ceremonie ook aan haar man voltrekt. Ze noemt hem: ‘bloedbruidegom’ (misschien verdient de vertaling: besnedene met bloed hier de voorkeur).

Tenslotte wordt nog meegedeeld, dat Mozes en Aäron elkaar ontmoeten bij de berg Gods(= de Horeb, 3:1). De motieven, waarom de priester (Aäron) en de profeet (Mozes) samen verder gaan, worden nog eens genoemd (de wonderen, vgl. 4:1-9; Aäron als spreekbuis, 4:10-16). De Israëlieten laten zich overtuigen en aanbidden God, met dank in hun hart, omdat Hij hen gaat verlossen (vss 30,31).

Mozes voor farao; de tien plagen 5:1-11:10

Mozes’ eerste optreden bij farao 5:1-21

Overeenkomstig Gods opdracht begeven Mozes en Aäron zich naar farao en brengen hem het bevel over om Israel de gelegenheid te geven voor de HERE een feest te vieren in de woestijn, zie 3:18. farao antwoordt, dat hij Jahwe (zie 3:15) niet kent en het volk niet zal laten gaan (vss 1, 2). Om de farao te overreden, voegen Mozes en Aäron erbij, dat de HERE hen anders zou kunnen treffen met ziekte (vgl. voor de pest als straf 2 Sam. 24:13) of met de oorlog (vgl. 2 Sam. 12:10; Jer. 34:17).

Het resultaat van het gesprek is echter, dat nieuwe onderdrukkingsmaatregelen worden getroffen (vs 6vv): stro en stoppels worden nu niet meer bezorgd, maar de Israëlieten moeten nu zelf deze van de afgeoogste landerijen afhalen en toch dezelfde hoeveelheid tichelstenen (zie 1:14) leveren. Drijvers (= egyptische opzichters, zie 1:11) en opzichters (Hebr.: schrijvers; israelitische ambtenaren, die onder de drijvers staan en hun opdrachten aan het volk overbrengen) moeten er zorg voor dragen, dat de bevelen van de farao worden uitgevoerd (vss 611).

Als door deze nieuwe maatregelen het vereiste aantal tichelstenen niet gereedkomt, worden de israelitische opzichters als degenen, die hiervoor verantwoordelijk zijn, geslagen en in hun nood wenden ze zich tot de farao met de woorden: ‘De schuld ligt bij uw volk’ (vs 16). De mannen van de farao zijn er de oorzaak van, dat niet voldoende tichelstenen werden opgeleverd, vanwege het onthouden van stro. De tiran wijzigt zijn besluit echter niet en verwijt de opzichters (en in hen de Israëlieten), luiheid (zo ook reeds in vs 8).

Als de opzichters het paleis van de farao uitgaan, treffen ze Mozes enAäron aan, die hen stonden op te wachten (vs 20). Hen zien ze als de aanstichters van deze nieuweellende en ze roepen de HERE als scheidsrechter aan, dat zij een vloek over het volk hebben gebracht en hun bij de farao een slechte naam hebben bezorgd (vs 21).

Mozes door de HERE bemoedigd 5:22-6:12; (hebr. 5:22, 23-6:13)

Ook voor Mozes is deze ontwikkeling een ernstige beproeving. Door zijn komst is alles nog erger geworden! Maar de HERE verzekert hem (vs 24; Heb. 6:1), dat Hij met een sterke hand (3:19) tegen farao zal optreden, zodat deze straks met alle kracht Israel zal aansporen Egypte te verlaten!

Opnieuw openbaart God (Elohim) Zich aan Mozes als de HERE (Jahwe) die als de Almachtige (El Sjaddai) aan de aartsvaders verschenen is, zie Gen. 17:1; 28:3; 35:11; 48: 3. De diepe rijkdom van de naam HERE, ‘Ik ben met u’ (3:15) was hun nog niet bekend.

God gedenkt zijn verbond, dat Hij met de patriarchen gesloten heeft. Hij had hun beloofd het land Kanaän te geven (vs 3), bovendien heeft de HERE het hulpgeroep der Israëlieten gehoord. Daarom moet Mozes de boodschap van verlossing aan het volk overbrengen, het zal zeker geschieden, want ‘Ik, de HERE’ heb het gezegd. Als Mozes dit aan Israel overbrengt, luistert het volk niet naar hem uit ongeduld (lett.: kortheid van geest) en vanwege de zware dwangarbeid (vs 8).

Opnieuw geeft de HERE Mozes de opdracht naar farao te gaan met het bevel de Israëlieten te laten gaan (vs 9vv). Maar Mozes werpt tegen, dat als de Israëlieten al niet naar hem hoorden, hoe zal dan farao het wel doen? De tweede tegenwerping is die uit 4:10 (zie ook 6:29): hij is ‘onbesneden van lippen’d.w.z. niet geschikt om te spreken, slecht ter tale (vgl.: ‘onbesneden van oor’, Jer. 6:10, niet geschikt om te horen; ‘onbesneden van hart’, Lev. 26:41, niet geschikt om op te merken). Vs 12 (13) wordt herhaald in vs 29 (30); eerst komt een genealogie.

Geslachtsregister van Ruben, Simeon en Levi 6:13-26; (hebr. 14-27)

Het gaat in dit ingelast geslachtsregister om de afkomst van Mozes enAäron.

Zie voor de stam Ruben: Gen. 46:9; Num. 26:5, 6 en 1 Kron. 5:3. De stammen bestonden uit geslachten, vervolgens uit families, en deze weer uit gezinnen of ‘mannen’ met hun gezin. Dan volgt de stam van Simeon (vs 14), zie: Gen. 46:10, Num. 26:12; 1 Kron. 4:24.

Het uitvoerigst komt nu de stamboom van de derde zoon van Jakob (hier gaat het in dit verband om!) aan de orde: Levi. Zie voor hun namen Gen. 46:11; Num. 3:17; 26:57; 1 Kron. 6:lvv; 23:7 (vs 15); Num. 3:18; 1 Kron. 6:17; 23: 7(vs 16); Num. 3:19; 1 Kron. 6:18; 23:12 (vs 17). We zullen moeten aannemen, dat er meer geslachten zijn geweest, dan de vier hier genoemde generaties, gedurende de 430 jaar dat Israel in Egypte heeft gewoond (het weglaten van geslachten en geslachtsregisters is in de Bijbel niet ongewoon, zoals blijkt in Mat. 1; zie echter ook de inl.). We horen hier voor het eerst de namen van Mozes’ ouders, zie 2:1. Amram trouwde met zijn tante (vs 19), Jokebed. Later (Lev. 18:12; 20:20) werd een dergelijk huwelijk verboden.

De vrouw van Aäron:Eliséba ( = God is eed) was uit de stam van Juda (vgl. Num. 1:7, e.a.). Hun vier zoons waren: Nadab, Abihu (zie Lev. 10:1-5), Eleazar (volgde Aäron op als hogepriester, Num. 20:26) en Itamar (zie 28:1). De opvolger van Eleazar als hogepriester was diens zoon Pinechas (vs 24; waarschijnlijk een egyptische naam in de betekenis van ‘neger’).

Mozes’ tweede optreden bij farao 6:27-7:13; (hebr. 6:28-7:13)

De vss 27-29 zijn een korte samenvatting van 6:10-11. Opnieuw gebiedt God Mozes en Aäron naar farao te gaan. Aäron zal de ‘profeet’ (7:1, Hebr. nabi) van Mozes zijn, dwz. hij is de overbrenger van datgene wat Mozes van Godswege zegt.

De vss 1-5 geven uitvoeriger weer, wat reeds eerder is aangegeven, zie 6:12, 4:21-23. De HERE zal het hart van farao ‘verstokken’ (vs 3): hier wordt een ander woord gebruikt dan in 4:21; lett. staat hier: het hart zwaar maken (vgl. Ps. 95:8). Opnieuw (zie 6:25) worden de Israëlieten aangeduid met de term ‘legerscharen’ (vs 4): het volk zal in ‘legers geordend’ uittrekken. De auteur deelt mee, dat Mozes 80 jaar oud was (vs 7); Mozes’ leven is in drie perioden te verdelen: 40 jaar in Egypte, 40 jaar in Midian tot zijn optreden vóór farao en 40 jaar voor de woestijn-tijd (het getal 40 is in de Bijbel vaak een afgesloten periode). Zie Hand. 7:23, 30; Deut. 34:7 bericht, dat Mozes op 120-jarige leeftijd stierf.

Vóór de farao gekomen wierp Aäron op bevel van Gód (vs 10; ditzelfde teken hadden ze ook reeds voor Israel gedaan, 4:30) destaf van Mozes voor hem en zijn raadslieden neer en hij werd een slang. Er staat hier een woord, dat een zeemonster (Gen. 1:21), krokodil (Ex. 29:3) of een grote slang (Deut. 32:33) kan aanduiden. In deze context (vgl. 4:2-4) past met name de laatste betekenis: (grote) slang.

De tovenaars van farao doen hetzelfde: hun staven worden ook tot slangen. Paulus weet (door een apocrief geschrift?) hun namen: Jannes en Jambres (2 Tim. 3:8). De vreugde van farao hierover duurt kort: de staf van Aäron verslindt de staven der egyptische magiërs: de macht van de HERE is sterker dan die der egyptische goden!

De eerste plaag: het water in bloed veranderd 7:14-25

Mozes wacht farao op, die gewoon is ‘s morgens naar de N(jl (werd door de Egyptenaren als een godheid vereerd) te gaan (misschien voor zijn morgengebed). Reeds tot tweemaal toe (5:7; 7:13) heeft de farao niet willen horen (vs 16). Maar de Egyptenaren zullen ervaren, dat Jahwe God is (vs 17; zie 6:6). Na deze aankondiging (bij elke plaag vinden we het schema: aankondiging – het gebeuren zelf – de verharding van farao) strekt Aäron de staf van Mozes uit over de Nijl (en alle wateren; symbolisch wijst hij in de richting van de zijstromen van de Nijl en de kanalen), slaat op het water van de Nijl voor de ogen van farao en zijn dienaren en al het water veranderde in bloed. Zelfs het water, dat stond in houten en stenen vaatwerk (vs 19)! De vis in het water stierf (een belangrijke voedselbron) en het water werd ondrinkbaar.

De egyptische geleerden (= de wijzen en de tovenaars, vs 11) deden hetzelfde, zodat farao zijn hart verhardde en naar zijn paleis terugkeerde (vs 23). De Egyptenaren groeven putten om te trachten drinkbaar water te krijgen. Na zeven dagen (vs 25) – het getal der volheid – deedde HERE de plaag wijken.

De tweede plaag: kikvorsen 8:1-15; (hebr. 7:26-8:11)

De tweede plaag is, evenals de eerste, een ramp welke de Egyptenaren niet direct raakt in hun gezondheid of bezittingen, maar hun wel veel last en schade veroorzaakt. In zoverre is deze plaag zwaarder dan de eerste, dat nu ook farao en zijn dienaren in hun huizen worden opgezocht en aangevallen (vss 3, 4, 9, 11, 13; vgl. Ps. 78:45; 105: 30). Weliswaar doen de ‘geleerden’ (vs 7; vgl. 7:11) hetzelfde, maar met onmiskenbare humor wijst de auteur erop, dat bij de overmaat aan kikkers de egyptische tovenaars er nog een aantal aan toevoegen!

Nu farao zelf onder de plaag te lijden heeft, verzoekt hij Mozes om voorbede, teneinde van de kikkers (deze werden vanouds in Egypte vereerd) verlost te worden (vs 8). Mozes is bereid dit te doen, hij gebruikt een beleefdheidsformule: ‘Verwaardig u mij te zeggen’ (vs 9), lett.: ‘verheerlijk u boven mij’, d.i. ik sta te uwer beschikking. Nauwelijks is de voorbede verhoord, of farao valt in zijn hardnekkige houding terug (vs 15).

De derde plaag: muggen 8:16-19; (hebr. 12-15)

Bij deze derde plaag wordt de farao niet meer gewaarschuwd en falen de egyptische tovenaars voor het eerst in hun pogen deze plaag na te doen. Als Aäron zijn staf slaat op het stof der aarde wordt dit stof tot muggen in heel Egypteland. Men vertaalt ook wel: luizen (SV), muskieten. De vertaling ‘muggen’ is ruimer en laat de mogelijkheid open, dat allerlei muggen (vliegen) bedoeld zijn. De tovenaars kunnen het niet nadoen en zeggen tot farao: ‘Dit is Gods vinger’ (vs 19). Deze uitdrukking wijst op Gods macht (vgl. Ps. 8:4; Mat. 12:28; Luc. 11: 20).

De vierde plaag: steekvliegen 8:20-32; (hebr. 16-28)

Voor de eerste maal wordt hier melding gemaakt van de scheiding, welke God maakt tussen Egypte en Gosen, waar zijn volk woont (vs 22). Vgl. over deze plaag Ps. 78: 45; 105:31. Opvallend in deze vierde plaag zijn de uitvoerige onderhandelingen tussen Mozes en farao. Opnieuw vraagt Mozes zijn volk te laten gaan. Evenals bij de eerste twee plagen wordt de farao gewaarschuwd als hij zou weigeren. De in vs 21 genoemde steekvliegen (het hebr. woord ook ‘vermenging, zwerm’ betekenen) zijn misschien zgn. honds- of steekvliegen, die de gewoonte hebben zich aan het bloed van mens en dier te verzadigen. Ook veroorzaken ze ernstige oogziekten, zelfs blindheid. Uit het feit, dat Gosen voor de vliegenplaag gespaard bleef ieder concluderen, dat God zijn volk zal bevrijden (vs 23). Lett.: loskoop (ffdüt; er is m.i. geen reden de M.T. te wijzigen, zoals sommige auteurs voorstellen). Aanvankelijk is de farao nu bereid het volk te laten offeren, maar: in hun eigen land. Doch Mozes wijst erop, dat dit voor de Egyptenaren‘de gruwel’ (vs 26) is. Wellicht in de zin van: de afgod. Het offeren van runderen bv. zou naar het oordeel der Egyptenaren een gruwel zijn, omdat ze tot de heilige dieren behoren, vgl. 2 Kon. 23:13. Op Mozes’ voorbede houdt de plaag op, maar de farao verhardde zijn hart en liet het volk niet gaan, vs. 32, zie 8:15.

De vijfde plaag: pest onder het vee 9:1-7

‘Laat mijn volk gaan’ (vs 1): een eis, die de God der Hebreeën door alle eeuwen heen zal blijven stellen. Evenals bij de vierde plaag wordt ook hier scheiding gemaakt door de HERE tussen de Egyptenaren en de Israëlieten (vss 4, 6; vgl. 8:22). Al het vee dat op het veld is (van ja-nuari-april bevond het vee zich in Egypte op het veld, zodat deze plaag in die periode moet hebben plaatsgevonden), van paarden, (heilige) runderen af tot het kleinvee toe, worden getroffen door een zware pest (het woord dèbèr wordt ook voor een menselijke ziekte gebruikt). Men denkt wel aan een miltziekte, die uiterst besmettelijk is en binnen één dag het leven van een dier eist. Hoewel de farao constateert, dat alles precies geschiedt zoals aangekondigd werd, blijft hij volharden in zijn verzet (vs 7).

De zesde plaag: zweren 9:8-12

Een verschil met de vorige plaag is, dat nu ook de mensen worden getroffen. De plaag is echter niet dodelijk. Mozes en Aäron moeten roet halen uit een smeltoven (d.i. een oven, waarin metalen worden gesmolten, vgl. Gen. 19:28) en dat in de lucht uitstrooien ten aanschouwen van farao (vs 8). Dit stof werd tot zweren, die als puisten uitbreken (vs 9). Gedacht worden aan vurige, brandende zweren met blaasjes er bovenop, vgl. 15: 26; Deut. 7:16. Hieronder is te verstaan: builenpest, pokken en zelfs melaatsheid, vgl. Lev. 13:18-20. Ook de tovenaars worden getroffen door deze plaag. Weer luisterde de farao niet, want de HERE verhardde zijn hart, vs 12, zie 4:21.

De zevende plaag: hagel 9:13-35

De beschrijving van de zevende plaag is zeer uitvoerig. Niet alleen de te velde staande gewassen, maar ook de mensen worden dodelijk door een zware hagel getroffen. Deze plaag wordt ook vermeld in Ps. 78:47v en Ps. 105: 32v. Gods geduld raakt ten einde. Hetgeen nu komt zal erger zijn dan het voorafgaande (vs 14). De hagel (zeer ongewoon in Egypte; een duidelijk signaal, dat God dit doet) zal alles doden, wat zich buitenshuis bevindt. Donder, hagel en vuur (= bliksem) schoot naar de aarde (vs 23), zodat zelfs de bomen afknapten (vs 25). Opnieuw wordt gespaard, want in Gosen hagelde het niet (vs 26). Op verzoek van farao bidt Mozes tot de HERE of Hij de natuurramp wil doen ophouden. Het uitbreiden van de handen ten hemel (vs 29, 33) was een gebruikelijke gebedshouding, vgl. 1 Kon. 8:22; Jes. 1:15. Uit de mededeling, dat vlas en gerst in bloei en aar stonden, valt op te maken, dat deze geweldige hagelbui eind januari-begin februari heeft plaatsgevonden. De spelt is een soort grove tarwe, waarvan brood werd bereid (vs 32). Opnieuw verhardde farao zich, vgl. 7:13.

De achtste plaag: sprinkhanen 10:1-20

Tegen wil en dank werkt farao mee aan Gods verheerlijking, vs 2; van de achtste plaag is ook sprake in Ps. 78:46 en Ps. 105:34, 35. De duimschroef wordt steeds vaster aangedraaid: als farao weigert het volk te laten gaan, komt één van de meest gevreesde plagen van het oude Nabije Oosten: sprinkhanen. Doordat ze alles opvreten (ook kaalvreter genoemd, zie Joël 1:2-12; 2:2-11) dreigtde hongersnood. De dienaren van farao oefenen nu druk uit op hun vorst het volk te laten gaan: Hoelang zal deze ons tot een valstrik zijn? d.i.: ons verderf brengen? Farao wil dan alleen de mannen laten gaan, maar Mozes eist, dat het hele volk uittrekt. Farao spreekt dan een verwensing uit: Onheil bedreigt u, dwz. net zo min als ik de kinderen laat gaan, net zo min moge God u zegenen! (vs 11). Via een hevige oostenwind (vs 13) voerde de HERE de sprinkhanen (uit Sinaïgebied of Arabië?) aan, in zo grote getale, dat de oppervlakte van het land verdonkerd, d.i. geheel bedekt werd. De sprinkhanen eten alles zó kaal, dat farao ze typeert met deze dood (vs 17). Het gevolg is immers hongersnood en dus het sterven? Op Mozês’ voorbede beschikt de HERE een westenwind (vs 19) die de sprinkhanen de Schelfzee (d.i. de Rode Zee met zijn uitlopers, de golf van en Akaba) indreef. Opnieuw is echter de slotconclusie: farao’s, hart wordt verhard en hij laat de Israëlieten niet gaan (vs 20).

De negende plaag: duisternis 10:21-29

Evenals bij de derde en zesde plaag wordt farao niet eerst gewaarschuwd. Mozes strekt zijn hand uit naar de hemel (vs 2) omdat de plaag van boven komt en drie dagen lang was er een dikke duisternis, zodat de één de ander niet kon zien (vs 23) in het hele land Egypte. Men denkt wel aan een hete woestijnwind, die in het Arabisch chamasin (‘de vijftigen’) wordt genoemd. In Egypte deze zoveel stof en zand doen opwaaien, dat de zon erdoor verduisterd wordt. Als men deze wind als middel ziet, waardoor de duisternis werd veroorzaakt, dan is tevens te verklaren, dat alle Israëlieten licht hadden in hun woonplaatsen, vs 23. verder onheil af te weren, biedt farao Mozes aan naar de woestijn te trekken (ook de kinderen mogen mee), maar met achterlating van het vee. Mozes weigert pertinent: geen hoef mag ontbreken (vs 26). U moet zorgen, dat we de HERE slacht- en brandoffers kunnen brengen (zo zullen we vs 25 moeten interpreteren). Slachtoffers werden gedeeltelijk geofferd en gingen gedeeltelijk in rook op; brandoffers zijn offers, die in hun geheel op het altaar in rook opgingen. Geërgerd bedreigt farao Mozes nu met de dood (vs 28): hij wil hem niet meer zien. Mozes antwoordt, dat hij hem inderdaad niet meer zal zien (vs 29). Gedacht moet worden aan het feit, dat dit het laatste onderhoud is geweest, want blijkens 11:4-8; 12:31 heeft Mozes farao nog wel ontmoet. Alles gaat nu onmiskenbaar naar de climax: de tiënde plaag en het Paasfeest!

De aankondiging van de tiende plaag 11:1-10

Vss 1-3 vormen de overgang tussen het voorafgaande en het volgende. De HERE zegt, dat farao geen enkele reserve meer zal maken: ‘hij zal u in uw geheel van hier laten gaan’ (vs 1). Bovendien zal de HERE (zie 3:21, 22) de Egyptenaren zo gunstig stemmen, dat ze zilveren en gouden voorwerpen zullen geven (voor hun jarenlange slavenarbeid en opdat het volk gedurende de woestijnreis zich het nodige zou kunnen aanschaffen). Na dit intermezzo volgt in directe aansluiting op 10:29 de aankondiging van de tiende plaag (4-10). De HERE Zelf zal te middernacht de eerstgeborenen van mens en vee (dmv. pest, vgl. 9:15) doen sterven. Zelfs de eerstgeborene van de slavin achter de handmolen (vs 5): duidt de laagste stand aan; korenmalen behoorde tot het minste slavenwerk. Lett.: ‘achter de twee molenstenen’; de onderste steen lag vast en de bovenste werd hierop rondgedraaid, zie bv. Ri. 16:21.

Mozes gaat in diepe verontwaardiging heen (vs 8). Want zelfs nu liet farao vanwege de hardheid zijns harten het volk niet gaan (vs 10; vgl. 10:20).

Het vertrek in de Paasnacht 12:1-13:16

De instelling van het Pascha 12:1-28

Israel gaat een nieuwe tijd tegemoet. Daarom begint het zijn jaar ook op een nieuwe datum en wel de maand Abib (zie 13:4; 23:15, 34:18). Deze viel ongeveer in maart-april; in de tijd na de ballingschap kreeg ze de naam Nisan. De Egyptenaren vingen hun jaar ongeveer juli aan bij de overstroming van de Nijl.

Uit vs 3 blijkt, dat het Pascha is ingesteld voor de gezinnen. Een klein gezin (ongeveer tot vijf personen) zou te veel aan één lam hebben. Flavius Josephus stelt, dat huisgezinnen van minder dan tien personen het feest gezamenlijk moeten vieren. De bedoeling is, dat het lam geheel gegeten worden. Voor de viering van het Pascha (pèsach) komt slechts een gaaf, mannelijk, éénjarig stuk kleinvee (vs 5) in aanmerking, vgl. ook Lev. 22:1925. Met ‘éénjarig’ wordt een dier bedoeld, dat reeds een jaar oud is. Vier dagen (van de 10e-14e) moet het bewaard worden (dit was nodig omdat het dier in zijn geheel gebraden moest worden, met kop, poten en ingewanden (vs 9) en zo de verkeerde stoffen het lichaam konden verlaten). In vs 6 worden twee woorden gebruikt om het volk mee aan te duiden: ‘vergadering’ (ce-dah) en gemeente (kahal).

Bij het woord kahal gaat het in vele plaatsen niet om een godsdienstige bijeenkomst. Dit is wel het geval als er sprake is van de kahal JHWH (Deut. 23:1; Hebr. vs 2); cedah ziet als een cultusgemeenschap; de LXX vertaalt het woord met synagoge. Het stuk kleinvee moet geslacht worden tussen de twee avonden (vs 6): te denken valt aan de late namiddag vóór zonsondergang. Het bloed van het offerlam, opgevangen in een schaal, moet aan de deurposten en de bovendrempel gestreken worden (vs 7). Zie over de bedoeling hiervan vss 13, 23 en 27; over de wijze van aanbrenging vs 22. Door deze rite wordt voorkomen, dat de Verderfengel het huis betreedt. Het bloed is een profetische heenwijzing naar het Lam van God, ons paaslam, dat voor ons is geslacht, 1 Kor 5: 7; vgl. Joh. 1:29, 36.

Na het offer komt de offermaaltijd (vs 8v). De gemeenschapsgedachte komt tot uitdrukking in het paaslam, dat als één geheel bereid wordt. Op het vuur gebraden (vs 9): de Bedoeïenen bereiden nu nog zo hun voedsel. ‘Ongezuurde broden’, matsot, wijzen op de haast, waarmee Egypte, beeld van het slavenhuis van de zonde, verlaten moet worden, vgl. vs 39. De bittere kruiden zijn symbool van de bitterheid der egyptische slavernij. De wijze, waarop een en ander gegeten wordt, wijst eveneens op de grote haast, waarmee Egypte wordt verlaten: het opperkleed opgetrokken en met een gordel vastgemaakt, om niet te struikelen bij het gaan. De schoenen aan en de staf in de hand (vs 11). Het is een Pascha voor de HERE. Pascha komt van een werkwoord passach, dat voorbijgaan, erover heen springen (Fr. passer) betekent. Pascha is het feest van het sparend voorbijgaan van de HERE (vs 12). Ook de goden van Egypte vallen onder het gericht: God laat hun machteloosheid zien! Waar bloed aan de huizen is, als teken der verzoening, gaat de HERE sparend voorbij (vs 13). Pascha zal een altijddurend herinneringsfeest zijn (vs 14). Volgens de vss 6 en 15 valt het Pèsachfeest op de 15e Nisan; naar vs 18 op de avond van de 14e Nisan. Deze tijdsbepalingen vallen samen, omdat de dag gerekend werd met de avond te beginnen. Zeven dagen lang moet het volk ongezuurde broden eten (vs 15). Zuurdeeg dat door gisting ontstaat is nl. het beeld van de zonde, zie 1 Kor. 5:7v. Op de eerste en de zevende dag zal een samenkomst plaatsvinden (zie 16:22-30, e.a.): in de woestijn bij de tabernakel, in later tijd bij de tempel te Jeruzalem. Dit matsotfeest verbonden met het Pascha moest elk jaar van de 15e tot de 21e Nisan gehouden worden als herinneringsfeest aan de uittocht uit Egypte (vs 17). Ook de vreemdeling (gër), d.i. de niet-Is-raeliet die onder het volk leeft en woont, moet de voorschriften van de ongezuurde broden opvolgen. In de vss 21-28 lezen we de uitvoering van de opdrachten, die de HERE in de voorafgaande verzen van dit hoofdstuk aan Mozes en Aäron gegeven had. Mozes (hier alleen genoemd, omdat hij de hoofdpersoon is) ontbood de oudsten (zie 3:16; 4:29) en geeft hun al Gods bevelen door. Het bloed moet met een bundel hysop (vs 22) aan deurposten en bovendrempel bestreken worden. De hysop-plant (de marjolein) is door haar donzige bladeren en lange takken als kwast zeer geschikt. Later werd de hysop bij reinigingsriten gebruikt, zie Lev. 14:4; Num. 19: 6; Ps. 51:9.

Als de zonen vragen (meestal de jongste): ‘waarom is deze avond zo heel anders dan andere avonden?’ zal de vader vertellen van de verdrukking en de uittocht uit Egypte.

De tiende plaag: de dood der eerstgeborenen 12:29-42

In dit gedeelte wordt de bedreiging van 11:4-7 vervuld: alle eerstgeborenen in Egypte sterven. De Engel des ver-derfs sloeg ze van de kroonprins in het paleis tot de eerstgeborenen in de gevangenis toe. Dan geeft de farao eindelijk aan Mozes en Aäron (misschien d.m.v. zijn hovelingen, zie 10:28, 29) toestemming te vertrekken. En wilt ook mij zegenen, vs 33. Misschien, dat de farao anders een voortduren van de onheilen vreest, vgl. 8:28; 11:8. Soms heeft ‘zegenen’ ook de betekenis van: ‘vaarwel zeggen’, vgl. Job 2:9, e.a.

Het volk ging zo haastig, dat zelfs de baktroggen (van aardewerk) in het opperkleed gewikkeld, werden meegenomen (vs 34). Het volk trok vanuitRaämses (zie 1:11) ten o. van Gosen naar Sukkot (= hutten), dat of gelijk is aan Pitom of in de nabijheid daarvan lag. Het aantal Israëlieten, dat te voet ging (= strijdbare mannen) is 600.000 (vs 37): het hele volk zou dan 2 ä 3 miljoen mensen omvatten. De belofte van Abraham, dat een groot volk uit hem zou voortkomen, is in vervulling gegaan, zie ook 1:1-22. Het verblijf in Egypte wordt hier gesteld op 430 jaar, zie vss 40, Gen. 15:13 wordt gesproken van 400 jaar. Ex. 6:15-18, Num. 26:57-59 rekenen tussen Levi en Mozes echter maar vier geslachten. God waakt in deze nacht over zijn volk (vs 42): laat zo ook elk jaar deze Paasnacht wakende doorbrengen.

Nadere bepalingen inzake het Pascha 12:43-51

Vele vreemdelingen zijn met meegetrokken (vs 38). Bevolen wordt ze alleen tot de Paasmaaltijd toe te laten, wanneer ze ook zelf de HERE gaan dienen en zich als teken daarvan laten besnijden. Dit geldt voor de slaaf (vs 44), voor de bijwoner, d.i. iemand die blijvend in verkeerde, zonder het burgerrecht te hebben en voor de dagloner, d.i. een gehuurde arbeidskracht van niet-israelische afkomst. Maar ook een Israëliet die niet besneden is mag het Pascha niet meevieren (vs 49). Van het paaslam mocht geen been gebroken worden: deze tekst speelt ivm. Christus’ kruisdood een rol, zie Joh. 19:36.

Bepalingen omtrent de eerstgeborenen 13:1-16

Zowel de wijding (‘heiligen’, vs 2 wil zeggen: aan de HERE afstaan, aan Hem wijden) der (mannelijke) eerstgeborenen als de viering van het Paasfeest worden in verband gebracht met de verlossing uit Egypte. De uittocht is op de 15e van de maand Abib (zie 12:2; lett.: aren-maand; maand, waarin de korenaren te velde staan). Zie over de ongezuurde broden (vs 7): 12:17-20. Dit feest van de matsot zal aan de (eerstgeboren) zoon door de vader uitgelegd moeten worden (verondersteld wordt, dat hij daarnaar vraagt, vgl. 12:26; een eerste aanwijzing tot catechese). Het zal zijn als een teken op uw hand en als een herinnering tussen uw ogen (vs 9). In later tijd hebben de Joden dit vs niet alleen in symbolische zin, maar ook letterlijk opgevat. Men maakte leren doosjes met stukjes perkament , beschreven met de teksten: Ex. 13:1-10; 11-16; Deut. 6:4-9; 11:13-21. Deze doosjes werden met riemen (ffellim of gebedsriemen, vgl. Mat. 23:5) aan de opperarm en op het voorhoofd bevestigd bij het bidden en het lezen van de wet. Ook alle eerstgeborenen van het vee moeten de HERE gewijd (= geofferd) worden. Behalve van het ezelsveulen, omdat dit huisdier (20:17) onrein was, terwijl voor de eerstgeboren zoon (vs 13) vijf sikkels (Num. 18:16) gegeven moesten worden.

De doortocht door de Schelfzee 13:17-14:31

God leidt de Israëlieten niet langs de gewone karavaanweg langs de kust der Middellandse Zee, die de kortste verbinding met Kanaän vormde, omdat deze weg uitliep op het gebied der Filistijnen. Weliswaar viel hun intocht in Kanaän grotendeels later dan die van de Israëlieten, maar vóór die tijd moeten er al Filistijnen in Kanaän geweest zijn, zie Gen. 26:1; 21:32, 34. Bovendien bevonden zich op die route versterkte egyptische grensforten. Daarom brengt de HERE hen naar de Schelf zee (= zee van biezen) de westelijke uitloper van de Rode Zee, zie 10:19. Ten strijde toegerust (vs 18): als een leger met voorhoede, achterhoede, enz., zie Joz. 1:14; 4:12. Mozes neemt de beenderen van Jozef mee (Gen. 50:25) om die in Kanaän te begraven. Ze zijn in Sichern ter aarde besteld, Joz. 24:24, 32. Het volk trekt vanuit Sukkot (12: 37) in oostelijke richting naar Etam, waarschijnlijk een egyptische nederzetting aan de rand van de woestijn(Num. 33:6 vermeldt een woestijn Etam). De HERE Zelf gaat zijn volk vóór: overdag door een wolkkolom, een zuilvormige wolk, ‘s nachts door een vuurkolom, zie 40: 38; Num. 9:15-23; 14:14 e.a.

De Israëlieten moeten nu naar het zuiden afbuigen en zich legeren vóór de zee, zodat Migdol (= toren, verdedigingsfort) achter hen en Pi-Hachiroth en Baal Sefon tegenover hen kwamen te liggen (14:1, 2). De juiste ligging van deze plaatsen is niet meer bekend, zie Num. 33: 7, 8. Migdol is de naam van meer dan één egyptische stad geweest, vgl. Jer. 44:1; 46:14. Te bedenken valt bovendien, dat het noordelijk gedeelte van de golf vanzich oudtijds veel verder uitstrekte dan thans. Uit het vervolg blijkt, dat deze terugkeer op bevel van God geschiedt om de Egyptenaren op een dwaalspoor te brengen (vs 3v). Farao spant zijn (strijd) wagen in (vs 6) en zet al zijn verdere strijdwagens (dat zijn wagens op twee wielen getrokken door paarden) in om het volk te achtervolgen. De wagens zijn volledig bemand (vs 7); Hebr.: drie mannen op die alle, nl. de wagenmenner, de boogschutter en de schilddrager.

Bij Pi-Hachiroth (vs 9, zie vs 2) halen de Egyptenaren de Israëlieten in, waardoor het volk zo ontmoedigd wordt: vóór hen de zee, achter hen het egyptische leger, dat ze sarcastisch tot Mozes riepen: ‘wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven’ (vs 12). Ze behoeven echter niet bevreesd te zijn en kunnen hun tocht gewoon voortzetten, want de HERE zal voor hen strijden (vss 13, 14).

Als Mozes zijn staf (waarvan hij al zovele malen gebruik heeft gemaakt bij het uitvoeren van Gods opdrachten, 7: 19; 8:5, 16) over de zee uitstrekt, splijt deze, zodat de Israëlieten over droge grond door de zee kunnen trekken. Als het egyptische leger ook van dit pad gebruik wil maken, verlaat de Engel Gods (zie 3:2; 13:22) zijn plaats vóór het leger van Israel en stelt zich tussen de beide legers in; eveneens de wolkkolom, die alleen aan de zijde der Israëlieten licht verspreidt (vss 19, 20). Vers 20 is al even vooruitgelopen op de komende gebeurtenissen. Vs 21 deelt nl. mee, hoe de HERE door een sterke oostenwind (de HERE gebiedt immers de wind: (Job 26:12; Ps. 107:25; Jona 1:4)) de wateren doorkliefde, zodat de Israëlieten midden door de zee op het droge konden gaan (vss 21, 22). Als ook de Egyptenaren uiteindelijk achter de Israëlieten aangaan in de morgenwake (vs 24; er waren drie nachtwaken: van zonsondergang tot 10 uur, van 10 tot 2 uur en van 2 uur tot zonsopgang), bracht de HERE hen in verwarring: hun krijgswagens zakten weg in de drassige bodem en in paniek vluchtten ze terug. Te laat echter, want als Mozes opnieuw de hand (met de staf) over de zee uitstrekt, vloeit het water terug en alle vluchtende Egyptenaren worden met hun wagens door het water overspoeld: er bleef van hen niet één over (vs 28).

Na lange ontberingen is thans voor de Israëlieten het uur der verlossing gekomen en telkens zal in de heilshistorie de betekenis van dit gebeuren worden verhaald en bezongen, ziebv. Ps. 74:13, 14; 78:53; 106:11, 12 en Ex. 15.

Het overwinningslied 15:1-21

Dit gedeelte schildert in poëtische vorm, hetgeen in hst. proza gezegd is. Een soortgelijke weergave vinden we ook in Ri. 4 (proza) en Ri. 5 (poëzie). De doortochtdoor de Schelfzee wordt hier door Mozes en het volk bezongen als één der grootste en meest beslissende momenten uit Israels historie (vss 1-12); het bezingt ook de uitwerking van dit wonder op de Kanaänieten (14-16) en tenslotte het doel van de hele tocht (vs 17, 18; vgl. Op. 15:3,4).

Bij monde van Mozes zingt het volk ter ere van de HERE ditliedlys 1). Paard en ruiter stortte Hij in de (Schelf)zee (vs 1). Op te merken is, dat niet gesproken wordt over het verdrinken van de farao (zie ook 14:27; Deut. 11:4; wel in Ps. 136:15, maar hier is sprake van een dichterlijke omschrijving van Egyptes nederlaag). De God mijns vaders, d.i. de God van de aartsvaders: Abraham, Isaäk en Jakob (vs 2). In dit vers hebben we de oude en korte vorm voor Jahwe, nl. Jah. De HERE wordt (vs 3) een krijgsheld (lett.: man van oorlog) genoemd, want Hij heeft voor Zijn volk gestreden (14:14).

De keur van zijn wagenhelden (vs 4): de beste manschappen stonden op de wagens, zie 14:7. Ze verdwenen in de diepten, de afgronden van de zee. Gods rechterhand (vs 6): een mensvormig spreken over de HERE om Zijn macht te bezingen; zie Ps. 48:11; 78:54; 118:15. Gods toorn brandde losEds een vuurstraal, waarvoor de machtigste vijand als strohalmen zijn (vs 7). Door de adem van Zijn neus, d.i. door een sterke oostenwind, 14:21, baande God een pad door de zee (vs 8). De achtervolgende vijand deed de HERE wegzinken in de geweldige wateren als lood (dat nog sneller dan een steen, vs de diepte verdwijnt). Met God is niets en niemand te vergelijken, ook de egyptische goden niet (vs 11).

Diezelfde HERE, Die als een krijgsheld de vijanden verdelgt, is voor Zijn volk een trouwe Herder, Die het in Zijn goedertierenheid leidt naar Zijn heilige woonstede, di. naar Kanaän, het beloofde land (vs 13). Nu reeds wordt geprofeteerd hoe de volken met schrik zijn bevangen: de Filistijnen, wonend in de kustvlakte van Kanaän, vs 14; de Moabieten ten o. van de Dode Zee, Num. 22:3; de Edomieten ten z. van de Dode Zee, Gen. 36:15; Num. 20:18vv; de bewoners vanKanaän, Joz. 2:9 (vs 15). Het doortrekken, vs 16, behoeft niet slechts te slaan op de doortocht door de Schelfzee en de Jordaan; het woord betekent ook rondtrekken. De HERE brengt zijn volk op de berg (vs 17): te denken valt aan de berg Sion met de tempel als heiligdom (anderen zijn van mening, dat hier sprake is van de berg Sinaï, met de tent der samenkomst als heiligdom; de eerste opvatting is m.i. te prefereren). Het lied wordt afgesloten (vss 19-21) met een verklarend onderschrift, dat aansluit bij 14:29. Mirjam (zie 2:4), hier voor het eerst bij name genoemd, wordt profetes genoemd. Ze zingt bij tamboerijn (een kleine trommel met bellen), met de vrouwen in reien dansende, het refrein op het lied van Mozes, dat de mannen aanhieven (vgl. Ps. 136) tot eer van de HERE, de God van :

‘Hij is hoog verheven;

het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee’.

II. Het begin van de woestijntocht 15:22-18:27

Door de woestijn op weg naar de Sinaï 15:22-17:16

Mara en Elim 15:22-27

Als het volkopbreekt van de Schelfzee, komen zein de woestijnSur (in Num. 33:8 heet dit gebied Etam), ten n. van de Schelfzee op weg naar de Sinaï. Na drie dagreizen bereikte het volk de plaats Mara(= bitterheid, vgl. Ruth 1:20; misschien deAin Hawwara, waar nu nog bitter water gevonden wordt; vgl. Num. 33:8). Op bevel van de HERE werpt Mozes een stuk hout in het water, waardoor het water zoet werd. Het wonder is ‘middellijk’, maar dat behoeft nog niet te betekenen, dat dit stuk hout de eigenschap zou bezitten om bitter water zoet te maken. De HERE wordt hier (vs 26) de Heelmeester genoemd: Hij is bij machte ziekten te genezen, vgl. Deut. 7:15; Ps. 103:3.

‘Na het bitter komt het zoet’; na Mara komt men bij de oaseElim (= bomen; terebinten of palmen), waar 12 waterbronnen en 70 dadelpalmen zijn. De getallen hebben in de Bijbel vaak symbolische betekenis. Hier valt te denken aan een volheid van weldaden, welke God Zijn volk bewijst.

Het manna en de kwakkels 16:1-36

Na de woestijn Sur (= muur) komen de Israëlieten in de woestijn Sin (de naam hangt samen met Sinaï en betekent misschien: doornstruik) tussen Elim en de Sinaï. Het volk is dan na de uittocht één maand onderweg. Men arriveert daar op de 15e van de tweede maand, d.i. Ij jar (mei). Opnieuw (zie 14:11; 15:24) morde (of murmureerde) het volk, ditmaal omdat er geen brood was (vss 2, 3). Dan belooft God, dat Hij brood uit de hemel zal doen regenen (vs 4; het komt dus van boven). Het volk zal zoveel verzamelen als voor elke dag nodig is (niet meer dan dat, zie vss 16,19) alleen op de zesde dag dubbele porties met het oog op de sabbat, vss 23, 23. Uiteindelijk morde het volk niet tegen Mozes, maar tegen de HERE Zelf (vss 7,8). Toch laat God hen niet aan hun lot over in de woestijn: Zijn heerlijkheid (Hebr.: kabod) verscheen aan het volk in de wolkkolom (vs 10). Hij belooft hen vlees in de vorm van kwakkels (trekvogels, die uit Afrika over de Sinaï naar het noorden vliegen, een soort patrijzen, zie Num. 11:31, 32; Ps. 105:40), die in de avondschemering (zie bij 12:6) in de legerplaats neerdaalden (vs 13).

‘s Morgens vroeg lag er op de aarde een korrelachtige substantie fijn als rijm (vs 14). Als de Israëlieten dit zien vragen ze verbaasd: Wat is dit? (Hebr.: man hoe). Die uitroep (man) wordt de naam voor dit hun onbekende voedsel, dat hun als brood door de HERE geschonken wordt (manna). Ieder mag één gomer(= een tiende van een efa, vs 36; ongeveer 3Vi 1) per hoofd verzamelen (vs 16). Voor ieder was er ruim voldoende! Wie ongehoorzaam en kleingelovig meer verzamelden en bewaarden, kwamen bedrogen uit (vs 20). Dat gold ook diegenen, die het op de sabbat wilden verzamelen: ze vonden het niet (vs 27). Het manna was wit als korianderzaad (vs 31; een plant die veel voorkomt in de landen rondom de Middellandse Zee; de witte zaadjes ruiken naar anijs) en de smaak was zoet als van honingkoeken, vgl. Num. 11:7, 8.

Aäron krijgt de opdracht een kruik met één gomer manna te vullen en deze te leggen in de ark vóór de getuigenis (d.i. de Wet die op de Sinaï gegeven werd, vgl. 25:16). De schrijver grijpt hier (‘anachronistisch’) vooruit op de tabernakel en de ark. Meegedeeld wordt nog, dat de Israëlieten 40 jaar het manna hebben gegeten, totdat ze de grens van Kanaän bereikt hebben, vgl. Joz. 5:12.

en Meriba 17:1-7

Opnieuw (zie 15:22-26) ontstaat gebrek aan water. Het volk was opgetrokken uit de woestijn Sin (16:1) en legerde zich te Rafidim (te identificeren met de oase Feiran, waar zich vele bronnen bevinden; misschien hielden de Amalekieten deze bronnen bezet). Het volk twist (Hebr.: rib) met Mozes (vs 2) en stelt de HERE op de proef (Hebr.: nissa). Vandaar de namen Meriba en , vgl. vs 7. Op bevel van God moet Mozes op een rots slaan (vgl. 1 Kor. 10:4), waaruit de HERE water tevoorschijn doet stromen. Die rots lag bij Horeb; niet de berg van de wetgeving (19:2), maar het hele bergachtige gebied, waartoe ook de Sinaï behoorde, zie 3:1. en Meriba worden als afschrikwekkende voorbeelden van ongeloof telkens aangehaald, Deut. 6:16; 9:22; Ps. 95:8.

overwinning op Amalek 17:8-16

Thans doemt een nieuwe gevaar op: een vijandig volk waagt een aanval op . Het is Amalek, een oud nomadenvolk (Gen. 14:7), dat in het n. van het Sinaï-schiereiland en het z. van Kanaän woonde. De Amalekieten waren afstammelingen van de kleinzoon van Esau (Gen. 36:12, 16). Blijkens Deut. 25:17v vielen zeonverhoeds in de achterhoede aan. Jozua (= de HERE is redding, heil) wordt hier voor het eerst genoemd. Daar nadere aanduidingen ontbreken, wordt hij kennelijk als bekend verondersteld. Hij heette oorspronkelijk Hosea (Num. 13:8, 16), was de zoon van Nun en werd de opvolger van Mozes (Deut. 34:9; Joz. l:lv). Hij krijgt de opdracht het volk aan te voeren in de strijd, terwijl Mozes met de staf Gods (4:20, e.a.) in de hand op de top van een bepaalde heuvel zal staan (vs 9). Als hij de staf ophief, had de overhand, als hij zijn hand (van vermoeidheid) liet zakken zegevierden de Amalekieten. Dan ondersteunen zijn broer Aäron en Hur(vgl. 24:14; 31:2, e.a.; een egyptische naam die misschien Horiet of edelman betekent; volgens de joodse traditie was hij de man van Mirjam) Mozes, zodat zijn handen zonder onderbreking naar boven waren geheven tot zonsondergang (vs 12). Zo overwon het volk Amalek (vs 13). Mozes moet dit gebeuren optekenen in een boek ter ‘gedachtenis’ (vgl. 16:32). Als herinnering aan Gods genadige hulp bouwt Mozes een altaar dat hij noemde: de HERE is mijn banier. D.w.z. richt uw ogen op de HERE, van Hem is alleen hulp te verwachten. Zoals Mozes zijn handen ophief tot God, zo moet ieder zijn toevlucht nemen tot de HERE: de hand op de troon des HEREN (vs 16). Hier opnieuw de archaïsche vorm: Jah, zie 15:2. Op het Purimfeest (Haman was een afstammeling van Agag, de koning van de Amalekieten, 1 Sam. 15:8; Ester 3:1) wordt Ex. 17:8-16 door de Joden gelezen.

Bezoek van Jethro 18:1-27

Zie voor de priester Jethro of Rehuël uit Midian: 2:1518; 3:1; 4:18. Hij had gehoord, wat God voor het volk had gedaan (vgl. 15:14). Hij komt bij Mozes op bezoek en neemt diens vrouw Zippora en zonen, die door Mozes naar Midian waren teruggezonden (na wat in 4: 24-26 is verhaald) met zich mee. Naast Gersom (2:22)wordt nu ook de tweede zoon bij name genoemd: Eliëzer = mijn God is hulp; zie vss 1-4.

Het bezoek draagt een officieel karakter: Jethro laat zich aandienen bij Mozes, die gelegerd was bij de berg Gods (de Horeb, zie bij 3:1), waarna Mozes hem tegemoet gaat en hem eerbiedig begroet, vss 6, 7. Als Mozes zijn schoonvader vertelt alles wat de HERE had gedaan (zie 13:17-17:15), looft de niet-Israeliet Jethro de HERE en erkent, dat JHWH groter is dan alle goden (vss 8-11). Jethro bracht een brandoffer (d.i. een offer, dat op het altaar geheel in vlammen opging (29:18; Lev. 1:1-17) en slachtoffers (waarvan een deel op het altaar werd verbrand en een ander deel genuttigd; ook vredeoffers genoemd) en richtte een offermaaltijd aan, vs 12. Als Jethro de volgende dag ziet, hoe Mozes de hele dag bezig is over het volk recht te spreken (vs 13), en tevens hun Gods inzettingen en wetten (lett.: onderwijzingen) bekend te maken, vs 16, geeft Jethro Mozes de raad dit rechtspreken voortaan niet alléén te doen: hij zou zich overwerken en het volk moet de hele dag ‘in de rij’ staan (vs 18). Hij geeft de raad mannen aan te stellen, die de minder belangrijke rechtszaken kunnen afhandelen (vss 19-23). Mozes volgt deze goede raad op en stelt oversten aan van 1000, 100, 50 en 10. Alleen de heel moeilijke zaken worden bij Mozes gebracht (vss 24-27).

III. De verbondssluiting en wetgeving bu de sinaï 19:1-40:38

De verbondssluiting bij de Sinaï 19:1-24:18

De HERE verschijnt aan Israel op de Sinaï 19:1-25 De uittocht was op de 15e dag van de maand Abib (= april). Na drie maanden (d.i. juni) kwam het volk in het dal, waaruit de Sinaï zich verheft (vs 1).

Mozes beklimt de berg, opdat God hem zeggen zal, hetgeen nu geschieden moet. De HERE riep tot hem (vs 3); te denken valt aan een verschijning (theofanie), evenals in 3:lv. God zegt, dat Hij Zich tot een volk wil aannemen (vss 3-6). Hij heeft Zijn volk als op arendsvleugels (vgl. Deut. 32:11 w) bij de Sinaï gebracht (vs 4). Het grote doel is, dat de HERE volkomen zal dienen: het volk zal een koninkrijk van priesters, een heilig volk zijn (vs 6), d.w.z. geheel aan God gewijd. Dit doel is overgegaan op de nieuwtestamentische gemeente, zie 1 Petrus 2:9.

Als Mozes dit alles aan de oudsten en via hen aan het volk meedeelt, worden Gods opdrachten door de Israëlieten spontaan aanvaard (vss 7, 8). God komt dan tot Mozes in een donkere wolk, vgl. 13:21; 16:10, e.a. en beveelt het volk te heiligen in afwachting van Zijn neerdaling op de berg. Die berg is heilig terrein; er moet een afgrenzing gemaakt worden (zie ook vs 23), zodat niemand de berg bestijgt gedurende de theofanie, ook niet de priesters (vs 24); alleen Aäron mag met Mozes tot de HERE opklimmen. Uiterlijke reinheid (het wassen van de klederen, sexuele onthouding) moeten het symbool zijn van innerlijke heiliging. De tekenen, waaronder Gods neerdaling plaatsvindt (bliksem, donderslagen, aardbeving) openbaren Zijn heiligheid en geduchtheid, vgl. Ri. 5:5; 1 Kon. 19:11; 1 Tess. 4:16. De langgerekte toon op de bazuin (sjofar, vs 16, 19) is het signaal vanGods nadering. Opgemerkt zij, dat in vs 13 sprake is van een (jobel), welke het einde van de theofanie aangeeft, waarna de berg weer ‘vrijgegeven’ wordt.

De tien woorden 20:1-21

Dit belangrijke gedeelte van de H. Schrift wordt genoemd: de wet des Heren of de wet der tien geboden of de wet zonder meer. In 34:28, Deut. 4:13; 10:4 wordt ze genoemd: de tien woorden; daarom is de griekse benaming decaloog (deca = tien en logos = woord) heel juist. De decaloog is een deel van de uitgebreide mozaïsche wetgeving en op twee stenen tafels geschreven. Op de ene tafel de geboden 1-4 (liefde tot God), op de tweede tafel 5-10 (liefde tot de naaste) zie Mat. 22:37-39.

Al deze woorden (vs 1), d.i. hetgeen in de vss 2-17 volgt. Vóórdat de HERE zegt, wat het volk moet doen, zegt Hij wie Hij Zelf is, nl. JHWH, Israels God (zie 3:15). Hij is het, die hen uit het diensthuis (lett.: slavenhuis) geleid heeft.

Het eerste gebod (vs 3): lett.: er zullen voor u geen andere goden bestaan naast Mij. Dit eerste gebod is van fundamentele betekenis: er is één God (monotheïsme, vgl. Deut. 6:4).

Tweede gebod (vss 4-6): niemand mag een (afgods)beeld maken, noch afbeeldingen vereren aan Gods schepping (hemel, aarde, onderwereld) ontleend. Een ‘gesneden beeld’ ziet op een afbeelding uit steen gehouwen of uit hout gesneden. God is een naijverig, d.i. jaloers God, die geen mededingers dulden. Gods toorn werkt door in het nageslacht (beperkt) over allen die Hem haten; Zijn barmhartigheid echter reikt (onbeperkt) ver over allen, die Hem liefhebben.

Derde gebod (vs 7): lett.: gij zult niet opheffen de naam (di. hetgeen van God gekend worden, Zijn openbaring) van de HERE, uw God tot het ijdele, het zinloze, het bedrieglijke. Dit houdt ook in, dat niet lichtvaardig gezworen mag worden, vgl. Mat. 5:33-37.

Vierde gebod (vss 8-11): het vierde en vijfde woord zijn geboden, de overige verboden. Het volk moet de sabbat (= de zevende dag; ook: rust) gedenken. Deze was reeds bekend (16:23) maar wordt opnieuw ingescherpt. Allen, ook de ondergeschikten, moeten deze dag heiligen, d.i. afzonderen, wijden aan God. De motivering van dit gebod is in Deut. anders dan in Exodus. Hier wordt teruggegrepen op het uitrusten (verlustigen) van God na het volbrachte scheppingswerk, Gen. 2:1-3.

Vijfde gebod (vs 12): eer uw vader en uw moeder, lett.: acht ze van gewicht, vindt ze belangrijk. Met dit gebod begint de verhouding tot onze naaste. Het houden van dit gebod is voorwaarde voor het blijvend vertoeven in het beloofde land. Hiermee is niet bedoeld, dat de enkeling die zijn ouders eert lang blijft leven, maar dat een volk lang blijft bestaan, dat dit 5e gebod eerbiedigt. Het vijfde gebod richt zich niet zozeer tot het kind, dat zijn ouders gehoorzaam moet zijn, maar tot de volwassene, die voor zijn (bejaarde) ouders moet zorgen, vgl. Mat. 15:4, 5.

Zesde gebod (vs 13): gij zult niet (opzettelijk) doodslaan, moorden. Dit gebod is niet van toepassing op de doodstraf of oorlogvoering, want hiervoor worden in het Hebreeuws andere werkwoorden gebezigd. Vgl. Mat. 5:21, 22.

Zevende gebod (vs 14): dit gebod verbiedt de man gemeenschap te hebben met de vrouw van een ander; de vrouw mag geen omgang hebben met welke andere man ook. Niet alleen huwelijksontrouw wordt verboden; blijkens Deut. 22:23 geldt het ook voor verloofden. Op echtbreuk, stond de doodstraf. Tevens is hiermee alle onkuisheid verboden, zie Mat. 5:27, 28.

Achtste gebod (vs 15): men eerbiedige ook de eigendom van de naaste. Alle diefstal is belediging van God, zie Spr. 30:9.

Negende gebod (vs 16): lett.: gij zult tegen uw naaste niet antwoorden als een vals getuige. Dit herinnert allereerst aan de rechtspraak: geen valse getuigenverklaring! Maar ook buiten de rechtszaal: geen leugen of laster.

Tiende gebod (vs 17): in dit tiende en laatste gebod wordt het zondige begeren verboden, vgl. Rom. 7:7. Eerst wordt het algemene begrip ‘huis’ genoemd, daarna wat tot dit huis behoort. De veestapel bestond toen voornamelijk uit runderen en ezels.

De vss 18-21 tekenen de geweldige indruk, die deze Godsverschijning op het volk heeft gemaakt, zie 19:8vv. Mozes doet zien hoe deze theofanie een 2-ledig doel heeft: a. God wil Zijn volk beproeven, of het zich werkelijk aan Hem wilde onderwerpen; b. God wilde, dat het volk Hem zou vrezen, d.i. eerbied hebben voor Zijn majesteit en heiligheid. Spreek gij met ons: hier wordt Mozes gevraagd middelaar te zijn tussen God en het volk, vgl. 19:9; Deut. 4:11, e.a.

Het verbondsboek 20:22-23:33
Voorschriften inzake de eredienst 20:22-26

Hetgeen thans volgt, tot 23:33 toe is het zgn. Bondsboek. De naam is ontleend aan 24:7. God spreekt van de hemel (vs 22), waar Zijn woonplaats is, zie Deut. 10:14, e.a. Eerst volgt een samenvatting van het eerste en tweede gebod (vs 23; zie 20:3-5). Het volk mag geen (afgodsbeelden maken: afgoderij gaat noodzakelijk gepaard met beeldendienst. God moet zo eenvoudig mogelijk gediend worden: op altaren van aarde (leem), of onbewerkte stenen, welke opgehoopt zijn tot een rotsaltaar. Zie voor de brand-en vredeoffers, 18:12. Het altaar dient laag te zijn (geen trap), opdat elke relatie met het sexuele (zoals bij de Kanaänieten) vermeden worde. Bij het offeren droeg men waarschijnlijk alleen een linnen gewaad, dat van de lendenen tot de knieën reikte (vs 26).

De rechten der slaven 21:1-11

Na de voorschriften inzake de eredienst volgen thans de wetten, die het burgerlijk leven regelen. En dan beginnen deze bepalingen met voorschriften over de positie der slaven. Er is opgemerkt, dat veel in dit Bondsboek herinnert aan het wetboek van Hammurapi. Bij alle overeenkomst echter moet gezegd worden, dat hier over het algemeen ver boven uitsteekt, want de mozaïsche wetgeving is zeer humaan en veronderstelt een goede behandeling van de slaven. Erkend dient te worden, dat er óók punten zijn, waarop Hammurapi of een andere oud-oosterse wetgever humaner is dan de wet van het O.T. Zie over de israelitische (hier in vs 2 de benaming: hebreeuwse, vgl. 1:15; 2:13 e.a.) slaven 22:3; Lev. 25:39. In het zevende jaar ontvangen ze hun vrijheid en indien ze gehuwd zijn, mèt hun vrouw, die mee in slavernij ging.

In vs 4 gaat het waarschijnlijk over een niet-israelitische vrouw. Deze blijft het eigendom van de meester (vgl. vs 7; Lev. 25:44 en Hagar, die het eigendom van Sara was). Wil de slaaf uit liefde tot zijn heer en tot zijn vrouw en kinderen niet als vrij man weggaan, dan brengt zijn heer hem bij de goden (vs 6; misschien een antieke spreekwijze in de betekenis: in het heiligdom van God brengen) en laat hem zijn oorlel doorpriemen als teken van blijvende ‘gehoor’-zaamheid. De tweede rechtsbepaling heeft betrekking op de bescherming van een vrouw die door schulden (van de vader b.v.) tot slavin geworden is (vss 7-11). Wilde de heer haar niet als bijvrouw, dan kon ze teruggekocht worden, hetzij door haarvader, hetzij door een israelitische landgenoot. Zo wordt er gewaakt voor de eer en het belang ook van deze slavinnen.

Bescherming van het leven van de medemens 21:12-36

(Vss 12v) als iemand opzettelijk een ander ter dood brengt, zal hijzelf door de bloedwreker ter dood gebracht worden, zie Num. 35:19; vgl. Gen. 9:5. Geschiedt het onopzettelijk (dat hij het er niet op toelegde), dan zal God een asylplaats aanwijzen, waar hij veilig zal zijn voor de bloedwreker. Hier reeds de belofte van de instelling van vrijsteden, zie Num. 35:9-34; Deut. 4:41-43; 19: 1-13; Joz. 20:2-9. Het heiligdom en het altaar zijn ook steeds asylplaatsen gebleven, 1 Kon. 2:28-34. Een nieuw geval (vs 15): mishandeling van vader of moeder door een kind: een ernstige overtreding van het vijfde gebod, 20:12. Hier staat de doodstraf op. In het wetboek van Hammurapi staat, dat als een zoon zijn vader slaat, men hem zijn hand zal afhouwen (§195).

Ook op mensenroof staat de doodstraf (vs 16). Men verkocht dan iemand uit winstbejag, vgl. Gen. 37:26v. Wie zijn ouders vervloekt (vs 17 sluit bij vs 15 aan) zal eveneens de doodstraf ontvangen (in Deut. 27:16 staat het woord ‘veracht’). Lichamelijk letsel, dat niet de dood tengevolge heeft, verplicht tot schadevergoeding (vss 18, 19).

Een slaaf wegens disciplinaire redenen een lijfstraf toe te dienen was geoorloofd, hem te doden niet. Dit laatste moet gewroken worden, ook al wordt er niet bij gezegd op welke wijze (vss 20v). Wanneer een zwangere vrouw bij een vechtpartij tussenbeide komt en een miskraam krijgt, dan zal een schadeloosstelling worden gegeven (vs 22). Is er ander letsel, dan geldt de regel: leven voor.leven (vs 12), oog voor oog, enz. De zgn. wet der wedervergelding door de rechters opgelegd, vgl. Lev. 24:20; Deut. 19:21; Mat. 5:38. Wordt een slaaf/slavin blijvend verminkt (‘oog en tand’ dienen als voorbeelden, vss 26, 27), dan zal de heer hen moeten vrijlaten. Een rund, dat een mens doodt, wordt zelf gedood; is het dier stotig en de eigenaar was hiervan op de hoogte, dan wordt met het dier ook de eigenaar gedood (vss 28, 29). Neemt de verwante van het slachtoffer genoegen met een zoengeld (Hebr. kof er, vs 30), dan zal dit gegeven moeten worden. Omdat het om loskoop van een leven gaat zal de eis wel zeer zwaar geweest zijn. Wordt een slaaf gedood dan is de prijs 30 sikkels zilver (zie 30:13): dit bedrag ontving Judas Iskariot voor Jezus, de prijs van een slaaf, vgl. Mat. 26:15; Zach. 11:12.

Dit hoofdstuk besluit met enkele bepalingen inzake het leven van het vee van de naaste (vss 33-36). Zo zal eendier, dat in een open put valt vergoed moeten worden.

Bescherming van de eigendom 22:1-17

Vers 1 is in de hebr. tekst 21:37; hst. 22 heeft in de hebr. tekst 30 verzen. Als iemand een rund of stuk kleinvee (geit of schaap) steelt, moet hij dit vijf- (rund) of viermaal (kleinvee) vergoeden.

Als een dief’s nachts bij een inbraak betrapt wordt en hij wordt door de bewoner van het huis dodelijk getroffen (deze handelt uit noodweer), dan rust op hem géén bloedschuld (het Hebr. gebruikt het meerv. van bloed, omdat vergoten bloed vlekken vormt). Wordt de dief overdag gedood als de zon is opgegaan dan rust hierop wél bloedschuld, vgl. 21:12v. De dief moet het gestolene (zakelijk wordt in vs 3 en 4 vers 1 vervolgd) vergoeden en bij gebrek aan vermogen daartoe verkocht worden, d.i. voor 6 jaar in slavernij gaan, zie 21:lv. Wordt het gestolen vee levend aangetroffen, dan is dubbele vergoeding voldoende (vs 4).

Als door nalatigheid van de eigenaar zijn vee van het gewas op een akker van een ander eet, moet hij de schade vergoeden met de beste Produkten van zijn eigen land (vs 5). Ook zal iemand schadevergoeding geven, als door vuur het op het veld staande koren verbrandt (vs 6). Als in bewaring gegeven geld of sieraden gestolen worden en de dief wordt gevonden, dan zal hij het dubbel als vergoeding geven (vgl. vs 4). Wordt de dief niet gevonden, dan zal diegene, die het in bewaring kreeg een eed afleggen voor God (vs 8; zie 21:6) om daarmee zijn onschuld te betuigen.

Trouwens, bij elke zaak van verduistering moet de HERE God geraadpleegd worden. Blijkt iemand schuldig (door een Godsoordeel?), dan moet hij het dubbele als vergoeding geven (vs 9; vgl. vss 4, 7). Een veehoeder, aan wie vee van een ander is toevertrouwd, wordt niet aansprakelijk gesteld voor dieren, die een natuurlijke dood sterven of door een roofdier verscheurd worden (overmacht); wél als ze gestolen worden (onoplettendheid), vss 10-13. Geleend vee moet vergoed worden; eventuele schade bij gehuurd vee is bij de huurprijs inbegrepen (vss 14, 15).

Wie een niet verloofd meisje verleidt moet haar trouwen en de volle bruidsprijs aan haar vader betalen. Weigert de vader (zij werd beschouwd als een deel van zijn bezit), dan moet hij als straf voor zijn vergrijp de bruidsprijs aan de vader geven; in Deut. 22:29 wordt als prijs 50 zilverlingen genoemd (vss 16, 17).

Allerlei voorschriften inzake het sociale en godsdienstige leven 22:18-31

Het bedrijven van tovenarij wordt met de dood bestraft, vgl. Deut. 18:10, 11; 1 Sam. 28:7; Ez. 13:18. Eveneens sexuele gemeenschap met dieren (vss 18, 19). De laatste zonde kwam veelvuldig voor bij de Kanaänieten met hun natuurgodsdienst. Afgoderij als zonde tegen het eerste gebod (20:3) wordt bestraft met de ban; dit houdt de verdelging in van de persoon met al het zijne, vgl. Joz. 7: 15vv. In de nu volgende voorschriften worden in bescherming genomen (vss 21-27): de vreemdeling (gêr), de weduwe, de wees ende arme, vgl. Ps. 146:7-9. Als een opperkleed als pand werd gegeven, moest dit vóór zonsondergang worden teruggegeven, daar dit kleed niet alleen als mantel, maar ook als deken fungeerde voor de koude nachten (vss 26, 27).

Tenslotte volgen in dit hoofdstuk nog enkele bepalingen, welke onderling weinig verband met elkaar hebben (vss 28-31): eerst wordt gesproken over de eerbied tot God (beter dan ‘goden’, zie 21:6) en de overheid (vs 28); daarna over de afdracht van de eerstelingen van de oogst (Deut. 14:22 stelt deze op 1/10 van de opbrengst), dit geldt eveneens van de eerstgeborenen van de zonen, zie bij 13:2, 12, 15 en van het vee (vss. 29, 30). Israel moet een heilig volk zijn (vs 31; zie 19:6) en daarom ook geen vlees eten van dieren, die op het veld verscheurd zijn, vgl. Ez. 44:31.

Voorschriften inzake de verhouding tot de naaste 23:1-12

Waarheid, zelfstandigheid en onpartijdigheid worden in rechtsgedingen geëist (vss 1-3). Ook een onaanzienlijke mag niet worden vóórgetrokken, vgl. Lev. 19:15. Tegenover een vijand mag men zich niet laten doorhaal of antipathie (vss 4, 5). Twee voorbeelden: een verdwaald dier moet je terugbrengen en een ezel die te zwaar beladen is en onder de last is neergevallen, moet je helpen afladen.

De verzen 6-9 handelen opnieuw over de rechtspraak, zie 1-3. Een rechter of getuige moeten onomkoopbaar zijn en géén geschenken aannemen. Zie over de vreemdeling (vs 9): 22:21; Deut. 10:18. Voor het eerst is hier sprake (vss 10-12) van het zgn. sabbatsjaar, vgl. Lev. 25:1-7. Na 6 jaar moet het land (= in Kanaän) rusten, waardoor het weer op krachten komt. Daarna volgt een herhaling van het sabbatsgebod uit 20:8.

Voorschriften inzake de verhouding tot de HERE 23:13-33

Het nu volgend gedeelte vormt het slot van het Ver-bondsboek. Evenals in 20:22, 23 ook hier een waarschuwing tegen andere goden (vs 13). Nog altijd wordt de belijdenis, dat de HERE Eén is (Deut. 6:4) tweemaal daags in de synagoge voorgedragen en een rechtgeaard Jood spaart zijn laatste adem om het woord Eén (Hebr. ‘echad) op de lippen te nemen.

Een drietal feesten wordt opgesomd (vss 14-18), te weten:

1.het feest der ongezuurde broden (matsot), vs. 15. Zie 12:15vv

2.het feest van de oogst (ook feest der weken, 34:22, dag der eerstelingen, Num. 28:26 of Pinksterfeest, Hand. 2:1 genoemd). Vond omstreeks juni plaats, zeven weken na Pasen, wanneer de graanoogst was binnengehaald

3.het feest van de inzameling (vs 16), nl. van de wijngaarden en olijfgaarden. De oogst hiervan vond in de herfst plaats. Werd gevierd vanaf de 15e van de 7e maand gedurende zeven dagen. In Lev. 23:24; Deut. 16: 13-16 Loofhuttenfeest genoemd.

In vs 18 gaat het over het Paschafeest: tegelijk met het offerdier mag niet een spijsoffer van gezuurd brood (gist is beeld van het bederf) worden gebracht. Een bokje zult ge niet koken in de melk van zijn moeder (vs 19): waarschijnlijk wordt hier gewaarschuwd niet mee te doen met een kanaänitisch-heidense vruchtbaarheidsrite; zie ook 34:26; Deut. 14:21.

Op de weg naar Kanaän zal de Engel des HEREN (di.een verschijning van God Zelf, vgl. 3:2) het volk begeleiden. Men moet naar Hem luisteren, want Mijn Naam is in Hem, d.i. Ik ben het Zelf (vss 20vv). Zie voor de vijanden die vernietigd worden, omdat de maat van hun zonden vol was (Gen. 15:16): 3:8, 17.

De vss 24-33 bevatten vermaningen, waarschuwingen en beloften met het oog op het toekomstig verblijf van Israel in het beloofde land. Zie bij vs. 24 het tweede gebod, 20:5, 23. Telkens moet gewaarschuwd worden tegen de afgoderij der omringende volken.

‘Gewijde stenen’ (vs 24): stenen zuilen, die beschouwd werden als woonplaatsen van de godheid. ‘Hoornaars’ (vs 28): grote, scherp gekleurde wespen, waarvan de steken voor een mens zeer gevaarlijk zijn, vgl. Deut. 7:20; Joz. 24:12. De verdrijving van de kanaänitische volken zal geleidelijk plaatsvinden, opdat het land geen woestenij worde (vss 29, 30). Schelfzee (vs 31): zie 10:18; ‘Zee der Filistijnen’, de Middellandse Zee; de Rivier: de Eufraat, de noordpunt van de grens. Tijdens David en Salomo had ongeveer dit hele gebied in bezit. Ze moeten de heidense volken verdrijven, want anders zouden dezetot een valstrik zijn (vs 33).

De sluiting van het Verbond 24:1-18

Hoofdstuk 24 brengt het verhaal der gebeurtenissen weer verder. Uit 20:21 bleek, dat Mozes op de berg Sinaï tot God genaderd was. De HERE gaf hem daar de inhoud van het Verbondsboek (20:22-23:33). Toen Mozes de berg was afgedaald, heeft hij die inhoud op schrift gesteld (vs 4).

God geeft Mozes bevel (vs 1) metAäron en diens oudste zonen: Nadab en Abihu (6:22; 28:1; Lev. 10:1-7) en 70 oudsten als vertegenwoordigers van het volk de berg op te klimmen, maar ze moeten wel op een eerbiedige afstand blijven; alleen Mozes mag dichterbij komen. Alvorens dit bevel wordt uitgevoerd, deelt Mozes de inhoud van het Verbondsboek aan het volk mee, schrijft dit op (slechts enkele malen vernemen we, dat Mozes schreef, 17:14; Num. 13:2) en bouwt een altaar van 12 opgerichte stenen; alle 12 stammen vormen samen het ene volk van God. Hierop offerde hij brand- en vredeoffers (zie 18: 12); het bloed sprengde hij op het altaar èn op het volk als teken van reiniging en verzoening (vss 3-8). Dan komt het grote moment (vs 9), dat Mozes, Aäron en de anderen God aanschouwen, Die Zich openbaart (hoewel Zijn verschijning alle beschrijving te boven gaat) als een Koning op zijn troon; onder Zijn voeten is het plaveisel van lazuur: een zeldzaam kostbaar gesteente van een fraaie diepblauwe kleur, vgl. Jes. 54:11. En zij aten en dronken (vs 11): een gemeenschapsmaaltijd waarschijnlijk met het vlees van de vredeoffers, waarbij God Zelf de Gastheer is. Nadat men teruggekeerd is tot het volk, krijgt Mozes opnieuw de opdracht de berg op te klimmen om de twee stenen tafelen (wetten werden ingegrift in steen, vgl. het wetboek van Hammurapi) met de tien geboden of woorden (Ex. 34:28; Deut. 4:13) te ontvangen. Het woord wet (vs 12; tora) betekent zoveel als: onderwijzing. Mèt Jozua (zie 17:9) bestijgt Mozes de berg Gods (3:1); de anderen bleven bij het volk onder aan de berg. Aäron en Hur worden als Mozes’ plaatsvervangers aangewezen (vs 14). Zes dagen moet Mozes wachten (vs 16); op de zevende dag (7 het getal der heiligheid) roept deHERE hem uit het midden van de wolk. Dan klimt Mozes nog hoger en blijft op de Sinaï 40 dagen en 40 nachten (vs 18). Het getal 40 komt meermalen in de Bijbel voor als periode van beproeving ( in de woestijn; de Here Jezus in de woestijn), van sterking (Elia, 1 Kon. 19:8) of, zoals hier, van goddelijk onderricht.

Opdracht tot vervaardiging van de tabernakel 25:1-31:18

De bijdrage voor de tabernakel 25:1-9

Tot de voorschriften, welke Mozes op de berg ontvangt, behoort allereerst, dat hij een bijdrage (heffing, vs 2 komt van een werkw. dat ‘opheffen’ betekent) van de Israëlieten moet vragen voor de vervaardiging van een heiligdom. Deze heffing moet een vrijwillige zaak zijn, vgl. 2 Kor. 9:7. In de vss 4-7 worden de (kostbare) materialen opgesomd, die het volk in natura moet bijeenbrengen: blauwpurper, wolk blauw geverfd met purper, dat gewonnen werd uit de purperslak; scharlaken, ook wel karmozijn, helderrood, bereid uit de schildluis; fijn linnen, wit, geproduceerd in Egypte, te gebruiken voor de kleden, die de tabernakel zullen bedekken; eveneens kleden vervaardigd uit geitehaar, zwartbruin van kleur; tachas-vellen, leren huiden misschien van de zeekoe; acaciahout, hard en licht hout, kwam voor op het Sinaï-schier-eiland, gebruikt voor ark (25:10) en altaar (27:1); chry-sopraas-stenen, blauwachtig groen, uit Egypte meegenomen; vuistenen, edelstenen gevat in goud, die in de hogepriesterlijke efod en borstschild (zie 28:6-35) gezet moesten worden. De tabernakel (vs 9), het woord is ontleend aan het latijnse tabernaculum = tent, woning, moest worden gebouwd naar het model, dat God (in een visioen, vgl. vs 40) toont.

De ark 25:10-22

De ark (lat.: area = kist) van acaciahout (zie vs 5) heeft als afmetingen 2Vi el lang, Wi el breed en VA el hoog. Als één el ± is, dan was deze ‘troonkist’: 1,25 x 0,75 x . De ark moest overtrokken worden met louter goud: hoe heiliger des te kostbaarder materiaal! De ark stond op 4 voetstukken; aan die voetstukken moesten 4 ringen gemaakt, waar de draagstokken doorgestoken konden worden (vss 10-15).

De ark dient ter bewaring van de getuigenis (vs 16): de twee stenen tafelen. Op de ark moet Mozes een verzoendeksel maken van zuiver goud, 2Vi el maal VA el, wellicht rustend op de gouden omlijsting (vs 11). Voorts aan de beide einden van het verzoendeksel twee cherubs, aan elke kant één (vss 18, 19). Hemelse wezens, afgebeeld in menselijke gedaante met vleugels. Met hun aangezichten naar elkaar toegewend, blikken ze in eerbied neer op de ark (vs 20).

De tafel 25:23-30

Tot het interieur van de tabernakel (dit komt eerst ter sprake, alvorens wordt uiteengezet hoe de tabernakel er zelf uitziet), behoort ook een tafel van acaciahout: 2 el lang, 1 el breed en 1Vi el hoog. De hoogte is gelijk aan die van de ark; lengte en breedte zijn iets kleiner. de tafel heen moet een rand gemaakt van een handbreedte (vs 25; d.i. + ) met een gouden omlijsting: ter versiering èn om te verhinderen, dat de toonbroden (vs 30) er vanaf zouden schuiven. Onder de lijst waar de poten beginnen worden vier ringen gemaakt, waardoor draag-stangen gestoken kunnen worden. Voorts zullen schotels vervaardigd worden waarin de broden gelegd kunnen worden; schalen voor de benodigde wierook; kommen voor de wijn van de plengoffers. Zie voor de 12 (symbolisch voor het héle volk) toonbroden (lett.: broden van het aangezicht): Lev. 24:5-9.

De gouden kandelaar 25:31-40

Evenals de cherubs (25:18) zal de kandelaar door vaardige goudsmeedkunst met een hamer worden gedreven: geklopt en geslagen en zó bewerkt, dat bloemkelken, knoppen en bloesems ter versiering werden aangebracht. Drie zijarmen aan elke zijde van de schacht, zodat in totaal zeven olielampen erop geplaatst kunnen worden: beeld van de gemeente, gevoed door de olie (27:20, 21) van de Heilige Geest, vgl. Zach. 4; Op. 1:12, 20. De kandelaar moet zó geplaatst (vs 37), dat het licht naar de voorkant valt, zie Num. 8:2. Hierbij komen dan nog de snuiters en de bakjes (vs 38), waarin de verkoolde pitten werden gedaan. Voor de kandelaar en bijbehoren is één talent goud (= 3000 sikkels) met een gewicht van ± nodig. Mozes moet dit ‘alles’ (de ark, de tafel en de kandelaar) laten maken naar het model, dat hem op de berg is getoond (vs 40). Vgl. Heb. 8:5.

De tabernakel 26:1-37

Thans volgt een beschrijving van de tabernakel zelf. Eerst wordt gehandeld over de kleden van de tabernakel (vss 1-14), daarna over het houten geraamte, waaruit de tabernakel was opgetrokken (vss 15-37).

Heel nauwkeurig worden alle afmetingen van de tentkle-den beschreven, benevens de (vijftig) gouden haken en lussen, waarmee de tentkleden aan elkaar verbonden worden. De tentkleden geborduurd met cherubs bestonden uit 4 kleuren: wit (fijn linnen), blauw, rood en donkerrood (scharlaken), zie 25:4. Het dak werd gevormd door een viertal grote tentkleden: het onderste (waar je van binnen tegenaan keek) bestond uit getweernd fijn linnen in verschillende kleuren, voorzien van cherubs. Het was 40 bij 28 el (vss 1-6). Het tweede kleed daaroverheen bestond uit geitehaar (vss 7-13). Dit kleed was 44 bij 30 el, dus groter dan het onderste. Het diende als bescherming van het prachtige onderste kleed.

Roodgeverfde ramsvellen vormden het derde kleed en het buitenste dekkleed bestond uit tachasvellen (vs 14; zie 25:5). De laatste twee tentkleden dienden ter bescherming bij slecht weer.

Eerst zijn de kleden genoemd en beschreven, omdat aan deze de grootste betekenis wordt toegekend. Thans (vss 15-30) wordt in details gesproken over de stellage, waarover de kleden gedrapeerd waren. Er zijn 48 planken; elke plank is 10 el hoog en 1Vi el breed. Ze zijn van acaciahout, alle met goud overtrokken. Elke plank had twee tappen (vs 17): puntige uitlopers (lett.: handen), die door een voetstuk werden gestoken, waardoor het geheel stevigheid verkreeg. Te bedenken valt, dat dit geraamte ook telkens uit elkaar gehaald moest kunnen worden. Daarbij moest Mozes 15 dwarsbalken laten maken, 5 aan elk der 3 zijden, terwijl de middelste balk geheel moest doorlopen van het ene einde naar het andere (vs 28, 29). De voorzijde werd vrijgelaten, zie vs 36; deze was naar het oosten gericht.

De slotverzen van dit hoofdstuk (31-37) handelen over de gordijnen van de tabernakel: het voorhangsel, opnieuw in 4 kleuren, zie 25:4; 26:1, gehangen tussen het heilige en het heilige der heiligen of het allerheiligste. Dit laatste vertrek werd zo genoemd, omdat zich hierin de ark der getuigenis (vs 33) bevond. In het heilige bevonden zich de tafel der toonbroden aan de noordzijde en de kandelaar aan de zuidzijde. In het midden stond het reukofferaltaar, zie 30:1-10. Vóór de ingang hing een gordijn van dezelfde stoffen als het voorhangsel (doch zonder cherubs). Dit gordijn was gehaakt aan 5 zuilen, welke op bronzen (koperen) voetstukken geplaatst moesten worden.

Het brandofferaltaar en de voorhof 21:1-21

Evenals eerst gesproken wordt over de voorwerpen in de tabernakel en daarna over de tabernakel zelf, zo wordt ook hier eerst gesproken over het brandofferaltaar (27:18) en daarna over de voorhof waarin het stond (vss 9-19). Het altaar (ook brandofferaltaar, 30:28 of koperen altaar, 38:30 genoemd) moet gemaakt van acaciahout; vierkant (5 maal 5 el) en 3 el hoog. Op de 4 hoeken 4 hoornen: deze symboliseren de verzoenende kracht van altaar en offer. Wie de toevlucht zocht in het heiligdom (b.v. een onopzettelijke doodslager), greep zich vast aan de hoornen van het altaar om zo bescherming te vinden, 21:14; 1 Kon. 1:50. Ook het gerei dient van koper te worden vervaardigd: potten, om er de as van de geofferde dieren in te doen; scheppen, om de afvalstoffen op te ruimen; sprengbekkens, om het bloed op te vangen voor be-sprenging; vorken, om het offervlees te schikken; vuurpannen, waarin smeulend vuur lag om het offer op het altaar aan te steken. Vier koperen ringen dienen aan het altaar te worden aangebracht, waarin de draagstokken gestoken kunnen worden. Het altaar is hol (vs 8), anders zou het moeilijk te dragen zijn; wanneer het gebruikt wordt moet het opgevuld worden, hetzij met aarde, hetzij met stenen.

Dan volgt een beschrijving van de voorhof, een omheinde ruimte rondom de tabernakel. De ruimte aan de voorkant zal groter zijn geweest dan aan de achterzijde. De voorhof was 100 maal 50 el, dus ongeveer 50 bij . In de lengte aan weerszijden 20 pilaren en in de breedte aan weerskanten 10 pilaren. De hoogte moest 5 el zijn. Rondom witte gordijnen: symbool van reinheid en heiligheid. Aan de voorzijde een poort van 20 el breed: deze bestond uit een gordijn met de 4 heilige kleuren (vgl. 25:4). Er is maar één deur om het heiligdom binnen te gaan, vgl. Joh. 10:9. De slotverzen (20, 21) geven een nadere uitwerking van de in 25:5 genoemde zalfolie. De meest zuivere olie werd verkregen door de olijven stuk te stoten en dan de olie eruit te laten lopen (dus niet persen). Deze olie werd gebruikt voor de 7-armige kandelaar. Voortdurend (dwz. ‘s avonds en ‘s nachts, vs 21) moest één lamp in de tabernakel blijven branden en wel in het heilige. De tabernakel wordt hier genoemd: de tent der samenkomst, di. de plaats waar God met Mozes samenkomt om hem zijn bevelen te geven. Aäron en zijn zoons zullen voor de verlichting zorgen, omdat zij tot priesters worden aangesteld, zie 28:lvv.

De priesterkleding 28:1-43

Nadat de tabernakel met al zijn toebehoren beschreven is, volgt thans de aanwijzing van hen, die in de tabernakel dienst zullen doen.

Daartoe (vs 1) moetenAäron en zijn zoons zich afzonderen van het volk om gewijd te worden als priesters. Zie voor de namen van Aärons zonen: Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar, 6:22. Allereerst wordt het gewaad van de hogepriester Aäron beschreven (vss 1-39). Mozes moet het laten vervaardigen door mensen die kunstvaardig zijn (lett.wijzen van hart), vervuld met een geest van wijsheid (vs 3). Vs 4 geeft een opsomming van de kledingstukken en sieraden (opmerkelijk is, dat de diadeem, vss 36-38 ontbreekt).

1.De efod (vss 6-14).Eerst de efod, het bovenkleed van de hogepriester. Weer geborduurd in de vier kleuren die we reeds kennen (25:4); bovendien zijn er gouddraden doorheen gewerkt, vgl. 39:3. Blijkens de beschrijving is de efod (= overtreksel, pull-over) een soort schort, dat uit een borst- en rugstuk bestond, die door schouderbanden aan elkaar bevestigd waren. Ongeveer bij het middel was een gordel (vs 8), welke dient om de efod op z’n plaats te houden; eveneens in de 4 kleuren met gouddraad doorweven. Op elk der schouderbanden bevond zich een edelsteen (chrysopraas, 25:7) ingezet in een gouden kas, waarin de namen van de stammen van waren ingegraveerd, op elke steen 6 namen. Het waren stenen der beslissing: het volk werd op deze wijze bij de HERE in herinnering gebracht, vgl. Heb. 9:24. Aan de kassen waren gouden kettinkjes gemaakt (vs 14), waaraan het borstschild hing.

2.Het borstschild (vss 15-30).Nader aangeduid met de woorden: borstschild der beslissing; de HERE gaf in moeilijke zaken beslissing d.m.v. de Urim en Tummim. Het was een soort tas in het vierkant met goud doorweven en daarop waren in goud gevat 12 verschillende flonkerende edelstenen, met daarin gegraveerd de namen van de 12 stammen. Er zijn vier rijen, telkens van drie edelstenen en in elke steen is de naam van een stam ingegrift. De namen van de edelstenen (vgl. Op. 21:19, 20) zijn: 1. rode jaspis: kwam voor in de libysche woestijn; chrysoliet: gele doorzichtige steen; malachiet: groen van kleur, gevonden in de kopermijnen op het Sinaïtisch schiereiland; 2. haematiet, of bloedsteen, donkerrood, na polijsting zwart; lazuursteen, zie 24:10; prasem, de groene jaspis; 3. barnsteen, goudgeel van kleur, doorzichtig; agaat, in verschillende kleuren, bovenlaag lichter, onderlaag donker gekleurd; ametist, doorzichtige lila steen; 4. turkoois, blauwe edelsteen; chrysopraas, 25:7, vs 9; ne-friet, een groene steensoort.

Zo draagt de hogepriester de namen van het hele volk op zijn schouders en op zijn hart.

In het borstschild der beslissing (misjpöf) moeten de Urim (= lichten) en Tummim (= volmaaktheden) worden gelegd; twee voorwerpen (stenen?), waardoor geopenbaard werd wat Gods wil was (vs 30) zie ook Lev. 8: 8; Num. 27:21; Deut. 33:8; 1 Sam. 14:37; 23:9; 28:6; 30: 7; Ezra 2:63; Neh. 7:65.

De mantel (vss 31-35).Deze werd gedragen onder de efod; de kleur is blauw of paars (blauwpurper = wol blauw gekleurd met purper, vgl. 25:4). Het hoofd werd door een opening gestoken, welke voor de stevigheid, als bij een pantser (vs 32) extra omzoomd was. Onderaan de mantel waren granaatappels geborduurd in drie kleuren met telkens een gouden belletje ertussen. Deze klokjes moeten de hogepriester steeds weer onder de indruk brengen van de ernst en de hoogheid van het ambt dat hij draagt.

De gouden diadeem (vss 36-38).Deze was bevestigd aan de voorzijde van de hoed of tulband (van fijn geweven linnen) van de hogepriester en daarin de woorden gegraveerd: DE HERE HEILIG. Aäron is de middelaar, die als er schuld is bij het volk, deze met zijn offers en dienst in het heiligdom moet verzoenen. Afschaduwing van Christus, Die de zonden volkomen zou wegnemen, Joh. 1:29; Heb. 9:28. Zelfs ‘de heilige dingen’ (vs 38) zijn door de zonden verontreinigd: te denken valt aan de offers, gaven, enz.

Het onderkleed (vs 39).Een tot de knieën reikend gewaad met korte mouwen, gedragen op het blote lichaam, van fijn linnen.

Kleding van de priesters (vss 40-43).Tenslotte nog een beschrijving van de eenvoudiger kleding der priesters. In plaats van een tulband dragen zij hoofddoeken (vs 40), hoge witte mutsen, vgl. 29:9; 39:28. Deze priesters worden o.a. ‘gewijd’ (vs 41), Hebr.: de hand vullen di. de offergaven geven die ze nodig zullen hebben om hun ambt te vervullen en dan ook: de priesterwijding. Ze moeten voorts linnen broeken dragen om ‘hun schaamte te bedekken’, zie 20:26.

De priesterwijding 29:1-37

In dit hoofdstuk wordt ons meegedeeld op welke wijze de priesters tot hun dienst worden ingewijd (om hen te heiligen; vgl. Lev. 8 en 9). Allereerst wordt gesproken van het wassen der priesters met water. Gedacht moet worden aan het hele lichaam (vgl. Joh. 13:10; Heb. 10:2) symboliserend het wegnemen van de onreinheid der zonde (vs 4). Dan worden de kledingstukken genoemd, zoals beschreven in hst. 28. Dan wordt de hogepriester gezalfd (vs 7): zegel van goddelijke verordinering en bekwaam-making. De zalfolie is beeld van de Heilige Geest. Vgl. bij de zalving van Aäron Ps. 133:2. De zalfolie werd overhet hoofd van de hogepriester uitgegoten; misschien werd bij de priesters (zie 28:41) de olie aan het voorhoofd gestreken, vgl. Lev. 21:10, 12.

Na de reiniging, kleding en zalving volgt het zondoffer (vgl. Lev. 4:1-5:13) van een stier (vss. 10-14; zie vs 1). Aäron en zijn zoons zullen hun handen op de kop van de stier leggen: ten teken, dat deze in hun plaats treedt en hun zonden op hem gelegd worden. De stier moest geslacht worden vóór de ingang van de tent der samenkomst; van het bloed moest gestreken worden aan de hoornen van het altaar en het overige uitgegoten aan de voet van het altaar. Het vet als het beste van het dier, gaat op het altaar als offer voor God in rook op; de rest wordt buiten het leger verbrand, plaatsvervangend voor de zonden van Aäron en zijn zoons.

Daarna zal men een ram nemen, nadat Aäron en zijn zoons daarop de handen hebben gelegd, dat in zijn geheel als brandoffer (zie 18:12) en vuuroffer (vs 18; de benaming van ‘vuuroffer’ ziet op het vuur dat op het altaar de offers verteerde) de HERE werd geofferd. Vervolgens wordt opnieuw een ram geslacht als het eigenlijke inwijdingsoffer, waardoor Aäron en zijn zoons volledig worden ingeleid tot hun dienst. Dit is een zgn. ‘vredeoffer’, zie 18:12. Het bloed wordt o.a. gestreken aan de rechteroorlel (vs 20): symboliserend het luisteren naar wat God hen gebiedt. Zelfs hun kleding wordt met bloed en zalfolie besprengd: ook deze worden afgezonderd tot de heilige dienst. Na de offers van een stier en twee rammen moet ook het vet van de tweede ram èn de broden (zie vs 2) als spijsoffer de HERE worden gebracht en wel als beweegoffer. de offergave werd bewogen in horizontale richting naar het altaar en weer terug. Deze ceremonie symboliseert de toewijding aan de HERE. Ook de borst van de ram wordt bewogen (vss 26, 27). Met de hefschenkel of schenkel der heffing wordt de rechterschenkel bedoeld, welke voor Aäron en zijn zoons is (vs 27). De heffing (vs 28) is het aandeel dat van het dankoffer ‘geheven’ wordt ten behoeve van de priesters. De inwijding duurde zeven dagen (vs 30; zie ook vs 35-37). Ook het altaar, door mensenhanden gemaakt, dient ont-zondigd te worden. Het zal gezalfd worden en alzo allerheiligst (zie ook 30:10, het reukaltaar, e.a.) zijn.

In de slotverzen vss 38-46 vernemen we welke offers de priesters iedere dag voorop het brandofferaltaar zullen brengen, ‘s morgens en ‘s avonds. Eén tiende efa = 1 gomer = ± ; eenhin (vs 40) = ± ; een vierde hin dus 1½liter.

Het reukofferaltaar, het koperen wasvat, de zalfolie 30:1-38

Behalve het brandofferaltaar (27:1-8) dient ook een reukaltaar te worden vervaardigd voor het reukwerk (zie 25:6), eveneens van acaciahout (25:5; 27:1), vierkant: één el lang, één el breed, en twee el hoog: voorzien van hoornen, vgl. 27:2. Het geheel moet overtrokken worden met zuiver goud. Ringen en draagstokken (vss 4,5) dienen om het altaar verplaatsbaar te maken. Het zal geplaatst worden in het Heilige vóór het voorhangsel (vs6) , dat voor het Heilige der heiligen hangt (26:31-33). Elke morgen en in de avondschemering moet Aäron het welriekend reukwerk (symbool van het gebed, waarin de verzoende mens tot God nadert, vgl. Ps. 141:2; Op. 5:8;8:3, 4) in rook doen opgaan. Tegelijkertijd maakt hij de lampen in orde, 25:37. Alleen reukwerk, dat op de voorgeschreven wijze is toebereid (vss 30-38) mag worden gebruikt. Éénmaal per jaar moet de hogepriester bloed op de hoornen strijken en wel op de Grote Verzoendag; ook het reukaltaar moet worden ontzondigd (vs 10). In de vss 11-16 wordt Mozes bevolen een bepaalde bijdrage (heffing) te vragen voor de bouw van de tabernakel en zijn toebehoren. Dit is voor de Israëlieten (nl. de mannen van 20 jaar en ouder, vs 14) een ‘zoengeld’ (vs 12), opdat hierdoor hun schuld wordt verzoend (vgl. 21:30; Christus verzoent niet met zilver of goud, maar met Zijn eigen bloed, 1 Petr. 1:18, 19). Ieder moet een halve zilveren sikkel (= beka, ± ; vgl. 21:32) geven. Een sikkel is 20 : de kleinste munteenheid die kende.

Thans wordt het doel uiteengezet van het koperen wasvat, dat aan Mozes is getoond, vss 17-21 (vgl. 25:9, 40). Het staat tussen de tent der samenkomst èn het brandofferaltaar in de voorhof. De priesters zullen daaruit (beter dan ‘daarin’) water nemen en daarmee hun handen en voeten wassen. Het water moet stromen. Het hebr. woord voor ‘vat’ duidt een rond voorwerp aan; vgl. 1 Kon. 7:23; Op. 15:2.

In de volgende pericoop (vss 22-33) wordt een beschrijving gegeven van de samenstelling van de heilige zalfolie (zie 29:7). De specerijen (25:6) moeten van de allerbeste kwaliteit zijn. De sikkel komt hier voor als gewichtseenheid (±16 gr.). De zalfolie bestaat uit: mirre, kaneel, kalmoes, kassie en olijfolie (vss 23-25). In de vss 26-30 worden aan Mozes opgegeven de voorwerpen en personen, die hij met deze heilige (= afgezonderd aan de dienst van de HERE) zalfolie zalven moet. Telkens tot in verre geslachten moet ze gebruikt worden bij de inwijding van de hogepriester en de priesters, zie 30:8, 10, 21. Tenslotte horen we in dit hoofdstuk hoe het reukwerk, dat op het reukaltaar in rook moest opgaan, samengesteld behoorde te zijn (vss 34-38). Genoemd worden als welriekende stoffen: hars (welke druppelsgewijs uit de boom tevoorschijn kwam), onyx (Hebr.: nagel, bereid uit schelpen, die de vorm van een nagel hadden), galba-num (een scherp geurend sap van een geneeskruid uit Syrië) en wierook. Met de uiterste zorg moet een zalfberei-der dit mengen en daarbij zout (vgl. Lev. 2:13) als bederfwerend element aan toevoegen. Evenals bij de zalfolie (vss 31-33) wordt verboden dit reukwerk voor eigen gebruik te maken (vss 37, 38).

Aanstelling van Besaleël en Oholiab 31:1-11

Mozes moet voor de uitvoering van alles wat God hem getoond heeft, gebruik maken van kunstenaars, die door Gods Geest met wijsheid vervuld (vs 3) tot dit werk zijn aangewezen. De eerste is Besaleël (= in de schaduw, de bescherming van God), uit de stam van Juda (zijn grootvader Hur is een andere dan de in 17:10; 24:14 genoemde).

Naast hem wordt aangesteld Oholiab (= tent van de Vader, di. God), uit de stam van Dan, als assistent van Besaleël, die als de hoofdleider moet worden gezien, vgl. 37: de vss 7-11 worden alle voorwerpen genoemd, welke vervaardigd moeten worden en die in de hoofdstukken 25-30 beschreven zijn.

Herinnering aan het sabbatsgebod 31:12-18

Het werk voor het maken van het heiligdom en zijn benodigdheden mag er niet toe , dat de sabbatten worden verwaarloosd. Ze zijn nl. een teken van het verbond tussen God en het volk. De HERE zondert de Israëlieten af tot Zijn dienst. Overtreders zullen ter dood worden gebracht (vss 14, 15). Herinnerd wordt aan de Schepping in zes dagen (Gen. 1:31; 2:2, 3; zie 20:11) en het rusten van God op de zevende dag, waarbij heel mensvormig gesproken wordt van: Hij heeft adem geschept, vs 17. Vs 18 maakt de overgang tot het volgende: de zonde met het gouden kalf (32:-33:l 1). Er is een eind gekomen aan de in 24:18 bedoelde periode van 40 dagen en 40 nachten, dat Mozes op de berg Sinaï verbleef. Hij ontvangt de tien geboden op twee stenen tafelen, beschreven door de vinger Gods, vgl. 24:12, Deut. 4:13.

Het gouden kalf en de vernieuwing van het verbond 32:1-34:35

Het gouden kalf 32:1-35

Terwijl op de berg Sinaï een geestelijke climax bereikt wordt (zie 31:18) is er onder aan de berg een geestelijke verwording en begint Ex. 32 met een anticlimax. Het volk verzamelde zich om Aäron en verzocht hem goden te maken, die vóór het leger uit konden gaan om alzo de niet meer aanwezige Mozes te vervangen. Aäron schijnt weinig weerstand geboden te hebben. Verklaart dit de vrij ruwe uitdrukking: rukt af (vs 2)? Is hij kwaad op zichzelf wegens zijn toegeven of denkt hij, dat ze dat (nl. de gouden ringen) er wel niet voor over zullen hebben? Aäron maakt van deze sieraden een gegoten kalf. Misschien van hout (het wordt immers later verbrand, vs 20) overtrokken met gesmolten goud. De vorm eraan werd gegeven door een stift (vs 4): misschien een soort beitel; vgl. Jes. 8:1. Aäron tracht nog te redden wat er te redden valt door er een feest voor de HERE van te maken (vs 5) met een altaar en offers, doch het volk gaf zich aan allerlei uitspattingen over, vgl. vs 25.

God beveelt Mozes äf te dalen naar het volk (de HERE spreekt van ‘uw’ en niet van ‘Mijn’ volk! vs 7) want Hij is zo vertoornd op het hardnekkige (vs 9) volk, dat Hij het vernietigen wil, om dan uit Mozes een groot volk te maken. Dan doet Mozes als ‘middelaar van het oude verbond’ een dringend beroep op Gods genade en trouw om het volk te sparen (vss 11-14) en dan lezen we die geweldige (mensvormige) woorden: en de HERE kreeg berouw (vs 14; vgl. Jona 3:10). Als Mozes met de twee stenen tafelen ,aan beide zijden beschreven, (vs 15) van de berg afdaalt en Jozua ontmoet, die al die tijd op hem gewacht heeft, vgl. 24:13, vraagt deze wat het krijgsgeschreeuw in de legerplaats te betekenen heeft. Mozes antwoordt hierop, dat het volk in reidansen beurtzangen aanheft. Als Mozes het volk ontwaart, dansend om het gouden kalf, werpt hij in heilige toorn de twee stenen tafelen op de grond, zodat ze in stukken uiteenvallen: beeld van de verbreking van het verbond met de HERE door het volk (vs 19). Daarop verbrandde hij het kalf en strooide de as en het fijngemalen goud in een beekje, dat van de berg naar beneden stroomde (Deut. 9:21). Vervolgens moet het volk zijn eigen zonde en de daardoor ontstane vloek opdrinken. Na een geenszins indrukwekkend verweer van Aäron (vss 22-24) treedt de voorbidder Mozes op als toornige wreker: hij geeft de stam van Levi, die niet had meegedaan met de verering van het gouden kalf de opdracht in de legerplaats hun volksgenoten, die de afgoderij hadden bedreven, te doden. 3000 man vielen door het zwaard (vs 28). De betekenis van vs 29 is, dat de Levieten na afloop een wijdingsoffer moeten brengen om zó te bewerken, dat de HERE hun Zijn zegen geeft, vgl. Deut. 33:9. De volgende dag kondigt Mozes aan, dat hij de berg zal opgaan om de HERE te bidden de grote zonde van het volk te verzoenen (lett.: bedekken, uitwissen), vs 30. Dan pleit hij bij de HERE om te vergeven en zo dit niet mogelijk is hemzelf uit te delgen uit het boek (des levens, Ps. 69:29; Op. 3:5), waarin alle namen geschreven staan van Gods gunstgenoten, vgl. Paulus in Rom. 9: 3. Dit God niet doen. Slechts Eén zal als onze plaatsvervanger, hoewel zonder zonde, onze zonden dragen: Christus (2 Kor. 5:21). God zal Zijn engel zenden om het volk naar het beloofde land te brengen (vgl. 33:2 en 14, 15). De betrekking tussen God en is nog niet geheel hersteld.

Mozes vraagt God als Leidsman 33:1-23

God blijft trouw aan Zijn woord, dat Hij Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heeft (vs 1; zie 32:13), maar -en dat is een bewijs van Gods misnoegen – Hij gaat niet Zelf mee, maar één van zijn engelen. Deze is niet de Engel des HEREN, van wie o.a. sprake is 3:2, e.a. Zie over de verschillende volken, die in vs 2 als bewoners van het beloofde land worden genoemd: 3:8. Toen het volk dit kwade woord (vs 4) hoorde, verootmoedigde het zich en deed (op Gods bevel, vs 5) alle sieraden af. ‘Dan zal Ik zien wat Ik doen zal’: hier breekt een lichtstraal door; God opent de mogelijkheid van Zijn genadevolle ontferming! Mozes spant een tent (vs 7), waarvoor later de tabernakel in de plaats gekomen is en noemt die reeds: de tent der samenkomst (zie 27:21). Hier buiten de legerplaats het volk komen om via Mozes de HERE te raadplegen. Als teken van Gods tegenwoordigheid was bij de ingang van de tent (vss 9, 10) de wolkkolom, zie 13:21. Van aangezicht tot aangezicht (vs 11): hieruit blijkt de vertrouwelijke omgang tussen God en Mozes. Als Mozes naar de legerplaats terugkeert, blijft Jozua (17:9; 24:13) ter bewaking van de tent achter. Mozes is er niet gerust op om een engel als gids te hebben op de moeilijke woestijnreis naar Kanaän. Uit zijn pleiten voor het volk (32:11-13) en Gods verhoring (32:14, 34) blijkt, dat Mozes genade heeft gevonden in Gods ogen. Op grond hiervan bidt hij of God Zelf met het volk wil meegaan. Dit zegt de HERE hem toe (vs 17) en hieruit moge blijken, dat de gemeenschap tussen God en weer volledig hersteld is.

In de slotverzen van dit hoofdstuk horen we, hoe Mozes Gods heerlijkheid wil zien (vss 18-23), d.i. Gods aangezicht, vs 20. Dit is echter voor een mens onmogelijk, maar Mozes zal Gods luister (vs 19) aanschouwen (lett.: goedheid, schoonheid). God zal Zelf in woorden uitdrukken, wie Hij is. Iemands naam is iemands wezen. Boven op de Sinaï, waar God Zich al eerder aan Mozes openbaarde (34:2), mag Mozes een glimp van Gods heerlijkheid opvangen, dezelfde plaats waar ook Elia later een openbaring van God ontving, 1 Kon. 19:9vv.

De twee nieuwe stenen tafelen 34:1-35

Nu er verzoening gekomen is tussen de HERE en alles worden hersteld: derhalve moeten er eerst weer twee tafelen komen ter vervanging van die, welke Mozes heeft verbrijzeld (vs 1; zie 32:19). In opdracht van God hieuw Mozes twee stenen tafelen gelijk aan de eerste en beklom de berg Sinaï (vs 4). God Zelf riep de naam des HEREN uit (vs 5), dwz. de HERE openbaart Wie Hij is, zie 3:15. Vs 6 ook vertaald worden: JHWH is God, barmhartig…. Verschillende eigenschappen van God worden thans genoemd: lankmoedig, Hebr. lang(zaam) tot toorn; trouw, betrouwbaar, op wie men vast aan (het woord ‘amen’, zekerheid zit hierin). Zie over het bezoeken van de ongerechtigheid der vaderen, 20:5, 6). Mozes buigt zich neer voor God, spreekt Hem aan als ‘Here’ (vs 8), als Degene, die over hemel en aarde gebiedt en doet nogmaals een beroep op Gods vergeving (zie 32: 32). Ook bidt hij, of God het volk als erfdeel in bezit wil nemen, vgl. 19:5. Dan vernieuwt de HERE het verbond. roept het volk op géén verbond te sluiten met de kanaä-nitische volken (zie 3:8), opdat dezen geen aanleiding zullen worden tot een valstrik, vs 12, nl. tot afgodendienst. In de vss 10-26 is geen sprake van een tweede wet van 10 geboden (de zgn. ‘cultische decaloog’), maar van een herstel van het in hst. 19-24 gesloten verbond, dat door de zonde met het gouden kalf geschonden was. God is een naijverig God (vs 14; zie 20:5). Daarom ook de waarschuwing, dat zonen geen dochters van vreemde volken zouden nemen en zo komen tot afgoderij. Reeds in de woestijn bezweek het volk voor deze verleiding, Num. 25:1. Laat ook nooit meer gegoten goden (vs 17) maken, zoals het gouden kalf. Nooit meer mag zo’n heidens feest als bij de Sinaï worden gevierd en daarom worden hier de vroeger gegeven bepalingen kort herhaald; zie voor de vss 18-26: Ex. 12:15-20; 13:3-10; 23:15-19. Het feest der weken (vs 22) is Pinksteren, zo genoemd omdat het zeven weken na Pascha werd gevierd, vgl. 23:16. Straks in Kanaän zal het volk drie maal per jaar naar het heiligdom kunnen komen (vs 24).

Mozes moet deze woorden (vss 11-27) opschrijven op de Sinaï, waar hij evenals de vorige maal (24:18) 40 dagen en 40 nachten verbleef zonder eten of drinken: God zorgde dat zijn leven op andere wijze in stand bleef, vgl. Deut. 9:9; Mat. 4:4. God Zelf schreef de 10 geboden op, hier (vs 28) de Tien Woorden genoemd.

Toen Mozes mét de tafelen der getuigenis de berg afdaalde, was iets van Gods heerlijkheid op zijn gelaat afgestraald, vgl. Mat. 17:2. Het hebr. woord voor ‘stralen’ heeft dezelfde letters als het woord ”. Vandaar dat onder invloed van de Vulgata: ‘zijn gelaat was gehoornd’, in de kunst Mozes wordt afgebeeld met horens aan zijn voorhoofd (Michelangelo). Vanwege de straling van zijn aangezicht, durfde het volk hem niet te naderen. Daarom deed Mozes, toen hij met de vorsten (= de vertegenwoordigers van het volk) sprak een doek voor zijn gelaat, vss 31-35.

De tabernakel vervaardigd en opgericht 35:1-40:38

De slothoofdstukken van het boek Exodus (35-40) komen in hoofdzaak neer op een herhaling van de capita 25-31, met dit verschil, dat de volgorde soms anders is en dat het hier niet gaat over de voorschriften, hoe de tabernakel gebouwd moest worden, maar over de uitvoering hiervan. Enkele zaken, welke ‘nieuw’ zijn worden hieronder kort verklaard.

Herinnering aan het sabbatsgebod 35:1-3

Opnieuw wordt het sabbatsgebod de Israëlieten ingeprent, zie 31:12-17. Nieuw is het verbod om vuur aan te steken op de sabbat. Reeds in 16:23 was het koken en bakken op de sabbat verboden.

Heffing voor de bouw van de tabernakel 35:4-2

Deze heffing was door de HERE bevolen in 25:1-7. gaat hier spontaan en vrijwillig op in: iedere man wiens hart hem dreef, vs 20. Het werd een vrijwillig offer, vgl. 2 Kor. 9:7.

Aanstelling van Besaleël en Oholiab 35:30-36:7

Zie 31:1-11. Bovengenoemde kunstenaars zijn niet alleen in staat kunstzinnige voorwerpen te vervaardigen, maar kunnen ook anderen leiding en onderricht geven bij dergelijke werkzaamheden. Weldra blijkt, dat het volk meer dan genoeg bijeen gebracht heeft, zodat Mozes zelfs opdracht moet geven (36:6) niets meer te brengen, daar er ruim voldoende is.

Het maken van de tabernakel (36:8-38)

Vergelijk voor dit gedeelte 26:1-37. Eerst wordt de tabernakel gebouwd. Daarna komen de voorwerpen aan de orde, welke daarin geplaatst moeten worden. De opstelling van de tabernakel wordt beschreven in 40:18-33. Uit vs 38 blijkt, hoe we 26:37 moeten opvatten.

Het maken van de ark 37:1-9

Eén voor één worden thans de voorwerpen gemaakt voor de tabernakel; zie voor de ark 25:10-22.

Het maken van de tafel 37:10-16

Vergelijk 25:23-30.

Het maken van de kandelaar 37:17-24

Vergelijk 25:31-40.

Het maken van het reukofferaltaar 37:25-28

Vergelijk 30:1-5.

Het bereiden van de zalfolie en het reukwerk 37:29

Zie 30:22-33 voor de zalfolie en 30:34-38 voor het reukwerk.

Het maken van het brandofferaltaar 38:1-7

Vergelijk 27:1-8.

Het maken van het wasvat 38:8

Vergelijk 30:17-20. De dienst van de vrouwen bestaan hebben in het schoonhouden van allerlei gereedschappen, herstelwerkzaamheden aan de weefsels van de tabernakel, enz. Deze vrouwen gaven haar koperen spiegels ter vervaardiging van het wasvat. Vgl. 1 Sam. 2:22.

Het maken van de voorhof 38:9-20

De uitwerking is geheel volgens de voorschriften in 27:9-19 beschreven. Alleen vernemen we hier, dat de bovenstukken van de pilaren (vs 17) verzilverd waren.

De kosten van de tabernakel 38:21-31

De vss 21-31 geven een nadere toelichting van 35:22, 24. De Levieten krijgen thans reeds een bepaalde taak in de tabernakel (vs 21) onder leiding van Itamar, zie 6:22. Bij vss 25-28 vergelijke men 30:11-16. Zie over talenten (vs 24): 25:39; 30:13. Maakte hij (vs 28), di. Besaleël.

Het vervaardigen van de priesterklederen 39:1-31

Vergelijk 28:1- vs 3 krijgen we een nadere toelichting op 28:6. Het goud wordt bewerkt tot gouddraden die in de stoffen geweven worden. Telkens wisselen in deze pericoop enkel- en meervoud af. Enkelv.: 2, 3, 7, 8, 22; meerv.: 1, 3, 4, 9, 10, 24. Allen, Besaleël en zijn helpers werkten hieraan.

Het werk door Mozes goedgekeurd 39:32-43

Vóórdat de tabernakel wordt opgesteld, worden eerst de onderdelen aan Mozes getoond, opdat deze zich overtuigen zou, hoe alles gemaakt werd naar de opdracht, welkeGod hem gegeven had.

Mozes richt de tabernakel op 40:1-38

De vss 1-15 verhalen, hoe Mozes van de HERE bevel ontvangt de tabernakel op te richten, alle heilige voorwerpen op hun plaats te zetten, ze te zalven en daarna ook Aäron en zijn zoons tot priester te wijden.

In de daarop volgende vss 16-33 vernemen we de uitvoering van dit bevel: eerst de houten stellage, met de fijne linnen gordijnen daaroverheen (zie 26:1-6), dan de tent, bestaande uit de gordijnen van geitehaar (26:7) en de twee kleden uit 26:14.

Het boek Exodus eindigt in een geweldige climax: de HERE Zelf betrekt de tabernakel door de wolkkolom op haar te doen rusten en haar met Zijn heerlijkheid (ka-bod) te vervullen.

De dienst van de tabernakel vindt zijn uiteindelijke vervulling in Jezus Christus, Die onder ons ‘zijn tent heeft opgeslagen’ en wij hebben Zijn heerlijkheid (Gr. doxa; Hebr. kabod, zie vs 35) aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid (Joh. 1:14).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken