Menu

Basis

Gelijkwaardig maar niet gelijk!?

Samenwerken in onderzoek

Het vorig jaar verschenen boek van Henk de Roest Collaborative Practical Theology (2020) beargumenteert overtuigend dat samenwerking tussen onderzoekers en professionals (en/of ook cliënten of burgers) de kwaliteit van het (empirisch) praktisch-theologisch onderzoek alleen ten goede kan komen. Deze samenwerking voorkomt dat de theologie naast de werkelijkheid blijft staan en dat zij antwoorden geeft op vragen die niemand heeft gesteld. In dit artikel wil ik vooral stilstaan bij de nuances, grenzen en beperkingen die met de samenwerking gepaard gaan.

Met dit artikel wil ik een bijdrage bieden aan de voortgaande reflectie over de samenwerking, onder andere gevoed door ervaringen met het Case Studies Project Geestelijke Verzorging waarvan Martin Walton en ik projectleider zijn (Walton & Körver 2017; Körver & Walton 2019), en waarin de samenwerking met geestelijk verzorgers uitdrukkelijk is gezocht (evenals de terugkoppeling van de casestudies aan de betrokken cliënten). Mijn bijdrage wil vooral een verbreding zijn van de kwestie.

In de twee eerste paragrafen beschrijf ik – enigszins anekdotisch – de dreigende teloorgang van de betrouwbaarheid van wetenschappelijk onderzoek en de noodzaak van afstemming op en samenwerking met professionals en cliënten. De voorbeelden komen vooral uit de sfeer van de geneeskunde en de sociale wetenschappen.

Daarna bespreek ik drie punten die mijn inziens de samenwerking in een bredere context plaatsen en ook relativeren, en laten zien datdeze samenwerking niet alle afstemmingsproblemen kan oplossen.

Betrouwbaarheid van onderzoek?

In Je reinste wetenschap van Hans van Maanen, onderzoeksjournalist onder meer bij de Volkskrant, komen onthutsende voorbeelden van ‘flauwekul’ voor die onder het mom van wetenschap zijn gepubliceerd.

‘Het wetenschappelijk artikel rammelt oorverdovend, het onderzoeksrapport is gemarineerd in politieke belangen, het persbericht geeft een veel te mooie voorstelling van zaken en de representatieve peiling werd uitgevoerd onder het personeel van een marketingbureau.’ (Van Maanen 2012, 9)

De in dat boek besproken voorbeelden van onderzoek dragen uiteraard niet bij aan de geloofwaardigheid van wetenschap.

De laatste jaren staat ook uitdrukkelijk de repliceerbaarheid van onderzoek op de wetenschappelijke agenda. Het blijkt dat heel watonderzoek, onder meer in de (sociale) psychologie maar ook in andere empirische wetenschappen, niet te repliceren is. Dit betekent dat de resultaten van eerder onderzoek, uitgevoerd met vergelijkbare methodes en in vergelijkbare omstandigheden, niet herhaalbaar zijn – iets wat nodig is om validiteit (‘meet je wat je wilt meten?’) en betrouwbaarheid (‘is de meting te herhalen?’) van onderzoek te bevestigen. Door herhaling kunnen twijfels over het resultaat of de uitvoering van het onderzoek worden weggenomen, en kunnen onderliggende factoren van (niet-)herhaalbaarheid worden bepaald.

Verbetering van onderzoeksmethodes en van verslaglegging, en wijziging van de prikkels voor onderzoek en publicatie (minder nadruk op spectaculaire, nieuwe vondsten, meer nadruk op negatieve bevindingen) moeten het onderzoeksklimaat in dit opzicht veranderen (KNAW 2018).

Een bijzonder aspect in dit geheel is nog dat verschillende statistische technieken en keuzes, toegepast op dezelfde dataset en met dezelfde onderzoeksvraag, tot verschillende resultaten kunnen leiden. Verwachtingen over het effect en het niveau van ervaring van betrokken onderzoekers vormen daarbij geen verklaring voor de verschillen. Blijkbaar zijn deze verschillen moeilijk te vermijden, zelfs als de betrokken onderzoekers te goeder trouw zijn (Silberzahn et al. 2018).

Afstemming op de werkelijkheid

In het laatstgenoemde onderzoek (Silberzahn et al. 2018) wordt door de onderzoekers uitdrukkelijk gepleit voor samenwerking tussen verschillende onderzoeksteams die gelijktijdig dezelfde onderzoeksvraag aanpakken, om al doende ieders subjectieve analytische keuzes zichtbaar te maken en de gevolgen daarvan voor de resultaten. Bij die samenwerking wordt tevens bepleit om onderzoek beter af te stemmen op de praktijk.

Onderzoekers bevinden zich vaak in een ivoren toren, zoals De Roest in zijn boek Collaborative Practical Theology (2020) laat zien, losgezongen dus van de werkelijkheid van alledag. Iets wat bijvoorbeeld in kwantitatief onderzoek statistisch significant is, hoeft in de alledaagse werkelijkheid helemaal niet betekenisvol te zijn. Een aantal voorbeelden hiervan zijn te vinden in het eerder genoemde Je reinste wetenschap, bijvoorbeeld in de bijdrage ‘Meer koffie voor de eskimo’s’ (Van Maanen 2012, 96-98). Het betrekken van of het afstemmen op de vragen die in die alledaagse praktijk spelen, is geen overbodige luxe. Daarbij valt te denken aan het betrekken van professionals bij het onderzoek, maar ook van cliënten of burgers. In het boek van De Roest komen beide perspectieven voor.

Een opmerkelijk resultaat vanuit dit perspectief laat het recente onderzoek van sociaal-psychologe Suzanne Hoogeveen zien. In haar onderzoek heeft zij 233 leken, van wie de meesten niet of nauwelijks geschoold waren in de psychologie, 27 onderzoeken uit de sociale wetenschappen voorgelegd, met de vraag hoe zij de kans op herhaalbaarheid (zie boven) van het desbetreffende onderzoek inschatten. Op basis van hun gezonde boerenverstand, zou je kunnen zeggen, bleken deze leken de herhaalbaarheid bijzonder goed te kunnen voorspellen, zeker als het oordeel over een studie unaniem was. De voorspelling nam zelfs nog iets toe als zij extra informatie kregen over de sterkte van de evidentie (Hoogeveen, Sarafoglou & Wagenmakers 2020).

Duidelijk is dat wetenschappelijk onderzoek, meer dan dikwijls het geval is, op de vragen en behoeften uit de praktijk moet worden afgestemd. In hoofdstuk 8 van Collaborative Practical Theology worden hierover behartigenswaardige zaken gezegd (De Roest 2020, 252-290). Vooral is in dit hoofdstuk de verhouding tussen onderzoekers en belanghebbenden (stakeholders) aan de orde.

Deze belanghebbenden zijn niet alleen de professionals (i.c. predikanten, pastores of geestelijk verzorgers), maar ook bijvoorbeeld vertegenwoordigers van de fondsen die subsidies voor onderzoek verstrekken, zij die het initiatief nemen tot een onderzoek, besturen en leidinggevenden van onderzoeksinstellingen (universitair en hbo), de adviesof klankbordgroep die eventueel het onderzoek begeleidt, ervaringsdeskundigen of cliënten die bij het project betrokken zijn, zij die als gemeent eleden, cliënten, zorgvragers of burgers bevraagd worden of informatie verstrekken, en zij die later gebruik zullen maken van de resultaten van het onderzoek.

Naar aanleiding van dat achtste hoofdstuk wil ik graag op drie onderwerpen ingaan die mijns inziens te maken hebben met de samenwerking tussen onderzoekers enerzijds en practici en/of cliënten anderzijds in het kader van praktischtheologisch onderzoek: het beeld van de ivoren toren, de onderscheiden rollen van onderzoekers en practici, en de weerstanden van onderzoekers en practici.

Ivoren toren of schiereiland?

Wetenschap en onderzoek worden gevoed door en zijn gebaseerd op nieuwsgierigheid, de behoefte om iets te weten, de drang om een aspect van de werkelijkheid in kaart te brengen. Het ontdekken van patronen en verbanden, het doen van voorspellingen, het vaststellen onder welke omstandigheden of in welke context een verklaring wel of juist niet werkt: in essentie zijn deze doelen gericht op een beter begrijpen van de omringende werkelijkheid en om deze werkelijkheid ten behoeve van een beter leven aan te passen. Juist deze basisstrevingen van wetenschap en onderzoek maken het beeld van de ivoren toren, of dit beeld nu positief of negatief wordt geïnterpreteerd, twijfelachtig (De Roest 2020, 253-261).

Waar in het verleden die ivoren toren van de wetenschap als iets positiefs werd beschouwd, juist om zich in deze centripetale beweging los te maken van de alledaagse gang van zaken en van enige afstand, excentrisch, een beter zicht te krijgen op wat zich in de wereld, groot en klein, voordoet, voorbij de waan van de dag, wordt de ivoren toren nu eerder als verboden terrein beschouwd, binnen en buiten de wereld van de wetenschap. Maatschappelijke betrokkenheid van de wetenschap dient voorop te staan. Onderzoek dient een betekenis te hebben voor de praktijk, en moet nuttig zijn – liefst onmiddellijk.

Natuurlijk is de oriëntatie op de praktijk van groot belang en onmisbaar, maar er ontstaan tegelijk grote risico’s wat betreft de onafhankelijkheid van onderzoekers en de academische vrijheid, als onderzoek een verdienmodel wordt, vanuit het marktdenken wordt benaderd, andere belangen dan die van onafhankelijk onderzoek, onafhankelijk onderwijs en maatschappelijke dienstverlening vooropstelt, en de universiteit als een bedrijf wordt benaderd en gestuurd door steeds uitbreidende enverfijndere bureaucratische regelgeving (Martin 2016; Bod, Breuker & Robeyns 2020).

Een van de elementen is het fnuikende systeem van subsidies waardoor de continuïteit van onderzoek wordt bedreigd en verwordt in ‘projectificatie’, onderzoekers een onevenredige hoeveelheid van hun tijd – in verhouding tot het succespercentage – aan subsidieaanvragen besteden, concurrentie tussen onderzoekers en instituten impliciet wordt aangemoedigd ondanks het expliciete discours over samenwerking, natuurwetenschappen worden bevoordeeld ten opzichte van geesteswetenschappen, en zij die eerder succesvol waren, vaker subsidies binnenhalen (KNAW 2020).

Het beeld van de ivoren toren (zich als onderzoeker daarin terugtrekken of er juist aan trachten te ontsnappen) is naar mijn indruk niet geschikt om deze meer structurele, economische en politieke invloeden op wetenschap en onderzoek mee te nemen. Te meer daar de vorig jaar overleden cultuurfilosoof George Steiner een ontluisterende paradox constateert:

‘In deze tijd van ongekende wetenschappelijke vooruitgang is er meer ellende in onze straten, is er meer geestelijke nood dan ooit.’ (Steiner 2013, 11)

Uiteraard klopt het wat De Roest benadrukt, namelijk dat onderzoekers zich bij tijd en wijle in de loop van een onderzoeksproject dienen terug te trekken – in de spanning tussen engagement en disengagement (zie o.a. De Roest 2020, 260) – om afstand te kunnen nemen van mogelijke belangen die de verschillende belanghebbenden bij het onderzoek kunnen hebben, om van enige distantie opzet en resultaten, en het hele traject van het onderzoek tot dan toe vanuit de oorspronkelijke vraagen doelstelling te evalueren, waarbij overigens ook de vraagen doelstelling onderwerp van reflectie dienen te zijn. In deze reflectie dient regelmatig aan bod te komen hoe het onderzoek – hoe zelfstandig het ook lijkt – niet toch gestuurd wordt door externe belangen, beïnvloed wordt door keuzes omtrent het design en de gebruikte methoden, of ongemerkt aanstuurt op de verwachtingen voor de uitkomst.

Haast, onderzoek als losse projecten, subsidiegevers die voortdurend voortgangsrapportages wensen, universiteiten die graag spraakmakende resultaten willen laten zien en zodoende de rankings op het gebied van onderwijs en onderzoek willen beïnvloeden: al deze elementen spelen voortdurend een rol en vragen een kritische doordenking van de kant van de onderzoeker.

Hoewel sommigen tegen de achtergrond van dit soort ontwikkelingen spreken van de ‘dood van de universiteit’ (Eski 2020), blijkt tegelijk dat de drijfveer van de meeste onderzoekers is om goed onderzoek te doen en goed onderwijs te geven (Koens, Hofman & De Jonge 2018).

In de verhouding tot en afstemming op de verschillende belanghebbenden, in die verhouding tussen betrokkenheid en distantie, blijken dus meer factoren een rol te spelen. Niet dat individuele onderzoekers of teams van onderzoekers op die invloeden meteen invloed kunnen uitoefenen. Wel is het van belang om deze factoren in de reflectie op de eigen positie – maar ook die van de andere belanghebbenden – steeds mee te nemen.

In de termen van Steiner zou het om dearchitectuur van de ivoren toren moeten gaan, omdat in zijn visie op wetenschap en universiteit in de architectuur tal van wetenschappelijke disciplines en politieke keuzes bijeenkomen (Steiner 2013, 19-20). Maar misschien is het beeld van het schiereiland beter, dat Amos Oz introduceert in zijn reflecties over fanatisme en nieuwsgierigheid (Oz 2016). Een wetenschapper, een onderzoeker is een schiereiland, voor de helft verbonden aan het vasteland van de alledaagse praktijk (inclusief alle impliciete en expliciete belangen), voor de andere helft ‘blootgesteld aan de elementen, alleen en in diepe stilte’ (Oz 2016, 22).

Uiteraard willen deze overwegingen de maatschappelijke betrokkenheid van wetenschap niet ontkennen, integendeel. Voorkomen moet worden dat wetenschap een eiland wordt, of dat wetenschap een niet meer te onderscheiden deel van het vasteland blijkt te zijn.

Getemde onderzoeker?

Alweer bijna twintig jaar geleden publiceerde Evelien Tonkens het bijzonder kritische boek Mondige burgers, getemde professionals (2003), een boek dat niet aan actualiteitswaarde heeft verloren, integendeel zelfs. In deze bundel verzet Tonkens zich tegen de marktwerking, bureaucratie en vraagsturing in de wereld van zorg en welzijn.

Marktdenken doet aan cliënten en professionals geen recht en roept juist het slechtste bij hen op. Cliënten worden consumenten, gaan calculeren, willen antwoorden op hun vragen en weten van tevoren al welke antwoorden dat moeten zijn. Ook professionals gaan calculeren, juist omdat dit ook van hen wordt verwacht door overheid en management. Resultaten moeten immers in getallen worden uitgedrukt en de normen daarvoor liggen vast in steeds meer procedures en protocollen. Juist de fixatie op getallen en protocollen leidt niet zelden tot een discrepantie tussen de werkelijkheid en de tabellen op papier en in rapporten.

Een dramatisch voorbeeld is de keuze van de Amerikaanse legerleiding om tijdens de Vietnamoorlog het aantal gedode Vietcong-soldaten als criterium voor het welslagen van de oorlog te kiezen, ondanks het feit dat er geen verband was tussen dit aantal en de mate van succes. Een oud-generaal die op die periode terugkeek, formuleerde het als volgt: ‘If you can’t count what’s important, you make important what you can count’. (Burns & Novick 2017)

Hoewel de mondigheid van burgers door het marktdenken lijkt te vergroten, is dit schijn. Er vindt geen echt gesprek met haar of hem plaats, er is geen echte aandacht voor het hele verhaal. En het resultaat is in ieder geval dat de professional ‘getemd’ is. Hij of zij moet zich richten op de zorgvraag van de cliënt, waardoor professionele deskundigheid wordt miskend. Bij de cliënt is in eerste instantie de vraag nog helemaal niet duidelijk, en de zorgvrager heeft vaker ook niet de woorden om die vraag goed te articuleren. Vaker is de cliënt helemaal niet autonoom of zelfredzaam. Dat hij of zij dat niet is, is meestal juist de reden om een professional die over specifieke kennis beschikt in de arm te nemen. De professional weet dingen die de cliënt niet weet en niet kan weten, maar kan of mag die niet inbrengen.

In haar boek houdt Tonkens een hartstochtelijk pleidooi voor het herstel van de relatie en de dialoog tussen cliënt en professional, waardoor beiden meer tot hun recht komen en recht kan worden gedaan aan de nood en (impliciete) vraag van de cliënt. Een zekere bevoogding door de professional is soms noodzakelijk en het zou immoreel zijn om zich op zo’n moment als professional als zodanig niet op te stellen – uiteraard binnen het kader van de relatie en de dialoog, en in aansluiting op het verhaal van de cliënt. De relatie tussen cliënt en professional is in bepaalde opzichten altijd asymmetrisch, en dat is juist als het gaat over deskundigheid en communicatievaardigheden in het voordeel van de cliënt (Tonkens 2003).

Bij het lezen van hoofdstuk 8 van Collaborative Practical Theology bekroop mij soms het gevoel dat hier het gevaar dreigt dat de onderzoeker – in de samenwerking met practici en andere belanghebbenden – op een vergelijkbare wijze wordt getemd zoals Tonkens dit beschrijft van de professional in zorg en welzijn.

Het is volkomen terecht om nauwkeurig te reflecteren over macht en asymmetrie in de relatie tussen onderzoekers, practici en cliënten of burgers. Die macht en asymmetrie kunnen immers, aldus De Roest – met de woorden van Courtney Goto – ontaarden in ‘epistemic violence’ (Goto 2017; De Roest 2020, 272). Ook hij erkent die asymmetrie die te maken heeft met de autoriteit van de specifieke expertise van de onderzoeker (De Roest 2020, 274-279).

Hoewel De Roest op verschillende momenten duidt op het verschil in rol en verantwoordelijkheid tussen onderzoeker en andere belanghebbenden, ontbreekt er mijns inziens een duidelijk en getrapt model voor de samenwerking. Dit gemis kan ertoe leiden dat weliswaar de asymmetrie erkend wordt, maar dat er in de relatie tussen onderzoeker en practici of cliënten een zekere krampachtigheid of angstvalligheid ontstaat, juist omdat niet helder is wat de verschillen concreet zijn en wat ieder in het kader van een onderzoeksproject wel of juist niet kan bieden. Het lijkt alsof de dialoog hapert, en de relatie onhelder blijft.

In het kader van het Case Studies Project Geestelijke Verzorging heeft Gaby Jacobs, op basis van eerder werk, een voorstel gedaan voor een zogenaamde participatieladder die verschillende rollen en verantwoordelijkheden van onderzoekers en practici omschrijft (Jacobs 2020). Zij omschrijft zes treden op de ladder, van onder naar boven, vanuit het perspectief van de practicus/professional (waarbij 0 in wezen nog het vloeroppervlak is):

0. Geen participatie: practici zijn niet geïnformeerd over het project, alleen over enkele onderdelen waarvoor hun informatie nodig is.

1. Participatie via informatie: onderzoekers hebben de zeggenschap over het project; practici worden geïnformeerd.

2. Participatie via consultatie: practici geven hun mening en kennis over de plannen en onderwerpen van het onderzoeksproject; onderzoekers nemen de besluiten.

3. Functionele participatie: practici zijn betrokken in de ontwikkeling en de uitvoering van het onderzoek; onderzoekers hebben de zeggenschap en zijn verantwoordelijk voor het proces en de resultaten.

4. Interactieve participatie: practici en onderzoekers formuleren als gelijkwaardige partners onderwerp en strategieën van onderzoek, delen hun kennis en waarderen lokale kennis, en nemen samen besluiten; onderzoekers faciliteren en ondersteunen het onderzoeksproces en het werken aan de resultaten.

5. Zelfmobilisatie: practici formuleren hun eigen agenda en organiseren het project; onderzoekers hebben een rol op de achtergrond, en ondersteunen en faciliteren alleen als ze daartoe worden verzocht (Jacobs 2020, 64).

Geestelijk verzorgers die in het project participeren en die vanaf het begin als medeonderzoekers zijn benaderd (Walton & Körver 2017), reageerden opgelucht bij de presentatie van dit model. Zij voelden zich vaak bijzonder ongemakkelijk bij de aanduiding als onderzoeker, omdat de meesten daarmee (zeker op het niveau van de vierde en vijfde trede van de ladder) geen ervaring hadden en zich ook niet daartoe capabel achtten. Dat er meer differentiatie in rol en verantwoordelijkheid mogelijk is, gaf hun meer ruimte. En meer erkenning van wat ze wél kunnen, met name dan op de niveaus 1, 2 en 3, en soms 4. Tegelijk betekent dit ook erkenning en waardering voor wat onderzoekers als deskundigheid meebrengen.

In deze gedifferentieerde relatie en voortdurende dialoog gedijt het onderzoek, in het samenspel van ieders specifieke rol en verantwoordelijkheid. Er ontwikkelt zich op deze manier een gezamenlijk verhaal en een narratieve praktijk (Jacobs 2020), waarin professional en onderzoeker beiden niet getemd worden. De basis is en blijft nieuwsgierigheid:

‘We weten allemaal dat nieuwsgierigheid een noodzakelijke voorwaarde is, de eerste voorwaarde zelfs, voor elk intellectueel of wetenschappelijk werk. Maar ik wil hieraan toevoegen dat ik nieuwsgierigheid ook beschouw als een morele deugd. Een nieuwsgierig mens is een iets beter mens, een betere ouder, betere partner, buurman of -vrouw en collega dan een niet-nieuwsgierig mens. Een nieuwsgierig mens is ook een betere geliefde.’ (Oz 2016, 11-12)

Liever bij het oude?

Wie onderzoek doet in relatie of samenwerking met de praktijk, zal vroeg of laat stuiten op weerstanden. Deze weerstanden kunnen zich op verschillende niveaus manifesteren. Er zijn wetenschappers maar ook vakgebieden die zich onwennig voelen als zij het gesprek met de praktijk moeten aangaan. Zij houden van de ivoren toren, omdat zij bang zijn dat zij het juiste perspectief op de werkelijkheid uit het oog verliezen, evenals de vrijheid om een frisse blik op de maatschappelijke omstandigheden te werpen (De Roest 2020, 256). Daarbij komt dat binnen theologische faculteiten de systematische theologie vaak meent de werkelijk theologische discipline te zijn, en ten zeerste betwijfelt of de praktische theologie wel theologie is (Ganzevoort 2007).

Natuurlijk, er moet nagedacht worden over de vraag hoe inzichten uit de (systematische) theologie in de praktijk moeten worden toegepast, maar dat is louter een deductieve, toegepaste vorm van theologie. Niet het ware dus. Dat theologie, zoals elke wetenschap die iets wil zeggen over de menselijke conditie, uit de aard van de zaak in dialoog moet gaan metdie alledaagse werkelijkheid, waarbij ook de eigen uitgangspunten en paradigma’s in een hermeneutische beweging inzet van het gesprek en dus van verandering dienen te zijn, is voor nogal wat theologen een brug te ver.

Dit gesprek is echter geen overbodige luxe. Het voorkomt institutionele inertie, het bestaan van eigen koninkrijkjes en kortetermijnoplossingen. Het behoedt de theologie ook voor splendid isolation en de onnodige angst dat de alledaagse werkelijkheid een bedreiging vormt voor de fragiele boodschap van theologie en geloof (KNAW 2015). Het voorkomt Calimerogedrag en humble arrogance (Hay & Hunt 2000, 27). En het voorkomt ook dat onderzoekers taal en methoden hanteren die cliënten of burgers niet begrijpen of dat zij het eigen beeld van theologie projecteren op een werkelijkheid die veel diffuser, complexer en irrationeler is (Day 2011; Körver 2021).

Maar ook aan de kant van professionals kan koudwatervrees aan de orde zijn. In het kader van het eerder genoemde Case Studies Project is stap voor stap een format ontwikkeld om de praktijk van een geestelijk verzorger in kaart te kunnen brengen, althans de interactie tussen de geestelijk verzorger en het cliëntsysteem (toegespitst op individu of kleine groep). De focus daarbij is gericht op de vraag wat de interventies zijn van geestelijk verzorger, met welk doel, op basis van welk model of welke theorie, en met welk resultaat (Walton & Körver 2017;Kruizinga, Körver, Den Toom, Walton & Stoutjesdijk 2020).

Het bleek dat dit format voor een deel van de deelnemende geestelijk verzorgers een soort beoordeling inhield. Het niet kunnen invullen van bepaalde vragen, riep het gevoel op niet te voldoen (in ieder geval niet aan het format), vooral ook omdat de aansporing in het project was om casestudies te beschrijven waarvan hij of zij het idee had dat dit een voorbeeld van goede geestelijke verzorging was. Bespreking en reflectie in de onderzoeksgemeenschappen vormden al gauw een soort spiegel waarin het niet altijd prettig was om te kijken.

De continuïteit van de onderlinge dialoog en het groeiende respect voor elkaars werk, het groeiende besef dat men als onderzoeksgemeenschap een bijdrage levert aan de kennis van het vak, de ervaring dat de casus en de bespreking ervan in de groep eerder een portret vormen dan een spiegel (Madill & Sullivan 2018), hebben ervoor gezorgd dat de onzekerheid over het eigen handelen en de eigen competentie, de angst voor controleverlies, voor onaangename verrassingen of voor gezichtsverlies nagenoeg verdwenen zijn.

Een ander punt dat ik hier nog wil benoemen is het implementeren van inzichten, interventies en resultaten van onderzoek in de praktijk. Het blijkt dat in de gezondheidszorg vaak sprake is van onvoldoende, overbodige en foute zorg, en dat gemiddeld minder dan 60 procent van de patiënten de zorg krijgt die volgens wetenschappelijke inzichten nodig en mogelijk is (Wensing & Grol 2017). Het duurt vaak jaren, zelfs tientallen jaren, dat inzichten die in onderzoek zijn opgedaan, doordringen in de praktijk (Rogers 2003). Bestaande praktijken blijken moeilijk te doorbreken, nog los van de vraag hoe in de constante stroom van informatie professionals de juiste keuze kunnen maken en de tijd en de motivatie vinden hun vertrouwde praktijk onder de loep te nemen.

In het onderzoek naar een effectievere manier van implementatie zijn verschillende accenten geplaatst: nadruk op rationele besluitvorming, stimuleren van de intrinsieke motivatie, het conditioneren en bekrachtigen van gedrag, inzet van rolmodellen, de aantrekkelijkheid van de interventie of het product via marketing benadrukken, het scheppen van structurele en organisatorische voorwaarden, of via controle en dwang (Wensing & Grol 2017). Het blijkt dat onderzoek dat aansluit bij de verbetering van de praktijk, meteen rekening houdt met implementatie, inzet op kwaliteitsverbetering in de praktijk, een vorm van participatief actieonderzoek is, en/of naast kwantitatieve ook van kwalitatieve onderzoeksmethoden gebruik maakt, beter scoort op implementatie (Peters, Adam, Alonge, Agyepong & Tran 2013).

Kortom, weerstanden zowel bij onderzoekers als professionals, ‘spiegelervaringen’ en de vaak moeizame implementatie van onderzoeksresultaten kunnen in het kader van collaborative practical theology niet onbenoemd blijven.

Samenwerking verloopt niet altijd vlekkeloos, de vertrouwde gang van zaken (in academie en in de alledaagse praktijk) is hardnekkig, en kritiek wordt snel als negatief gevoeld.

Tot slot: humor en nieuwsgierigheid

Het boek van De Roest is een grote aanwinst op het gebied van de praktische theologie. Het laat op een zeer toegankelijke wijze zien welke winst te behalen valt met samenwerking en hoe dit ten diepste past bij de praktische theologie. Van harte onderschrijf ik dat. Als geestelijk verzorger die later de overstap naar het onderzoek heeft gemaakt, ben ik er altijd van overtuigd geweest dat de positie op de grens tussen praktijk en theorie de meest interessante en tegelijk de meest vruchtbare is. Het is ook de meest effectieve positie om vastgeroeste ideeën en routines te doorbreken.

Mijn gedachten over de ivoren toren, onderscheiden rollen en verantwoordelijkheden, en weerstanden van onderzoekers en professionals plaatsen de samenwerking tussen hen in een iets breder kader. Tegelijk denk ik duidelijk gemaakt te hebben dat onderzoeker en professional niet gelijk zijn, maar ook niet gelijkwaardig. Zij vertegenwoordigen ieder eigen kwaliteiten, rollen, verantwoordelijkheden en perspectieven die elkaar kunnen en moeten aanvullen.

Ik sluit met een citaat van Amos Oz dat het directe vervolg is op het citaat hierboven, waarmee ik ook een soort lichtheid en relativering zou willen benadrukken – beide wezenlijk voor een open dialoog tussen onderzoeker en professional:

‘Ik zou willen opperen dat nieuwsgierigheid, naast humor, het belangrijkste tegengif vormt tegen fanatisme. Fanatici hebben geen gevoel voor humor en zijn zelden nieuwsgiering. Want humor ondermijnt het fanatisme, terwijl nieuwsgierigheid het risico van avontuur met zich meebrengt, dingen ter discussie stelt en je soms zelfs laat ontdekken dat je eigen antwoorden fout waren’. (Oz 2016, 12)

Sjaak (dr. J.W.G.) Körver is universitair hoofddocent Geestelijke verzorging aan de Tilburg School of Catholic Theology en directeur van het Universitair Centrum voor Geestelijke Verzorging.

Literatuur

Bod, R., Breuker, R. & Robeyns, I. (2020). 40 stellingen over de wetenschap. Amsterdam: Boom.

Burns, K. & Novick, L. (2017). The Vietnam War. Washington: Florentine Films/WETA.

Day, A. (2011). Believing in belonging. Belief and social identity in the modern world. Oxford/New York: Oxford University Press.

Eski, Y. (2020, 13 september). De universiteit is dood. de Volkskrant. Geraadpleegd 20 januari 2021 op https://www.volkskrant.nl/columns-opinie/opinie-de-universiteit-is-dood~b01fb5ed/

Ganzevoort, R.R. (2007). Waarheen met de praktische theologie? Theologisch Debat, 4(1), 20-24.

Goto, C.T. (2017). Experiencing oppression. Ventriloquism and epistemic violence in practical theology. International Journal of Practical Theology, 21(2), 175-193. doi:10.1515/ijpt-2015-0051

Hay, D. & Hunt, K. (2000). Understanding the spirituality of people who don’t go to church. A report on the findings of the Adults’ Spirituality Project.

Hoogeveen, S., Sarafoglou, A. & Wagenmakers, E.-J. (2020). Laypeople can Predict which Social-Science Studies will be Replicated Successfully. Advances in Methods and Practices in Psychological Science, 3(3), 267-285. doi:10.1177/2515245920919667

Jacobs, G. (2020). Up and Down the Participation Ladder. The Use of Narratives in Collaborative Research. In: R. Kruizinga, J. Körver, N. den Toom, M. Walton & M.

Stoutjesdijk (eds), Learning from Case Studies in Chaplaincy. Towards Practice Based Evidence & Professionalism (pp. 60-70). Utrecht: Eburon.

KNAW (2015). Klaar om te wenden De academische bestudering van religie in Nederland: een verkenning. Amsterdam: KNAW.

KNAW (2018). Replication studies. Improving reproducibility in the empiral sciences. Amsterdam: KNAW.

KNAW (2020). Het rolling-grant-fonds. Kloppend hart voor ongebonden onderzoek. Amsterdam: KNAW.

Koens, L., Hofman, R. & de Jonge, J. (2018). Drijfveren van onderzoekers. Goed onderzoek staat nog steeds voorop.

Den Haag: Rathenau Instituut. Geraadpleegd 20 januari 2021 op https://www.rathenau.nl/nl/kennisecosysteem/drijfveren-van-onderzoekers-2018

Körver, J. (2021). On Intimate Terms with the Virgin Mary. The Counterintuitive Space Offered by ‘Born from the Virgin Mary’. In: A. van Wieringen & M. Sarot (eds), The Apostles’ Creed: Born of the Virgin Mary. In print.

Körver, J. & Walton, M. (2019). Geestelijke verzorging in beeld. Onder het vergrootglas van de case study. Handelingen, 46(2), 17-25.

Kruizinga, R., Körver, J., den Toom, N., Walton, M. & Stoutjesdijk, M. (eds). (2020). Learning from Case Studies in Chaplaincy. Towards Practice Based Evidence & Professionalism. Utrecht: Eburon.

Maanen, H. van (2012). Je reinste wetenschap. Over gezondheid, veiligheid en andere onzin (3 ed.). Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact.

Madill, A. & Sullivan, P. (2018). Mirrors, portraits, and member checking: Managing difficult moments of knowledge exchange in the social sciences. Qualitative Psychology, 5(3), 321-339. doi:10.1037/qup0000089

Martin, B.R. (2016). What’s happening to our universities? Prometheus, 34(1), 7-24. doi:10.1080/08109028.2016.12 22123

Oz, A. (2016). Lof van de schiereilanden. Nexus, 53(71), 11-22.

Peters, D.H., Adam, T., Alonge, O., Agyepong, I.A. & Tran, N. (2013). Implementation research: what it is and how to do it. British Medical Journal, 347, f6753. doi:10.1136/ bmj.f6753

Roest, H. de (2020). Collaborative Practical Theology. Engaging Practitioners in Research on Christian Practices. Leiden: Brill.

Rogers, E.M. (2003). Diffusion of innovations. (5 ed.). New York/London/Toronto/Sydney: Free Press.

Silberzahn, R., Uhlmann, E.L., Martin, D.P., Anselmi, P., Aust, F., Awtrey, E., Nosek, B.A. (2018). Many analysts, one data set: making transparent how variations in analytic choices affect results. Advances in Methods and Practices in Psychological Science, 2515245917747646. doi:10.1177/2515245917747646

Steiner, G. (2013). Universitas? Tilburg: Nexus Instituut.

Tonkens, E. (2003). Mondige burgers, getemde professionals. Marktwerking, vraagsturing en professionaliteit in de publieke sector (2 ed.). Utrecht: NIZW Uitgeverij.

Walton, M.N. & Körver, J. (2017). Dutch Case Studies Project in Chaplaincy Care. A description and theoretical explanation of the format and procedures. Health and Social Care Chaplaincy, 5(2), 257-280.

Wensing, M. & Grol, R. (eds). (2017). Implementatie. Effectieve verbetering van de patiëntenzorg (7 ed.). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken