Menu

Premium

Geloof in God om wat Hij doet

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Genesis 11,1-9, Handelingen 2,1-(13)24 en Johannes 14,8-17

Bij God is het onmogelijke mogelijk; dát is de realiteit waarin wij leven! Daar draait alles om in deze pinksterlezingen. Voor een exegese van Genesis 11,1-9 kan een verwijzing naar het inleidend artikel van Rochus Zuurmond of naar de exegese van de alternatieve pinksterlezing volstaan. Dan blijft echter nog de vraag: waarom staat het verhaal van de torenbouw van Babel juist hier, en niet eerder in Genesis?

Je zou immers verwachten dat het chronologisch vlak na de zondvloed thuishoort, omdat we daar al lezen dat Sem, Cham en Jafet, de zonen van Noach, zich over de wereld hebben verspreid. In plaats daarvan staat het als een fremdkörper midden in de lijn van Noachs nakomelingen, vlak voordat deze overgaat in het nieuwe begin, dat met Abram wordt gemaakt in Genesis 12.

De vader van Kanaän vervloekt

Het verhaal staat dus midden in de talrijke toledot van Sem, Cham en Jafet. Deze worden ingeleid door een korte vertelling (Genesis 9,18-25) die verklaart waarom er een slechte relatie zal ontstaan tussen de Heer en de nakomelingen van Cham: hij zal immers de vader van Kanaän worden en van alle vijandelijke volkeren die daaronder vallen. Pas daarna wordt het nageslacht van de drie broers opgesomd, dat zich zal verspreiden over de aarde. Ook wordt er spanning mee opgebouwd: de zonen van Cham worden de volken in het Zuiden en het Oosten. Hun kenmerk is dat ze sedentair zijn: ze stichten Egypte, maar ook de grote steden Babel en Ninivé.

Een brug via Peleg

De zonen van Sem worden als laatsten genoemd, hoewel hij de oudste is. Vooraf wordt al gezegd dat hij de stamvader van Eber is (Genesis 10,21-25). Eber komt van dezelfde Hebreeuwse stam als ‘ibhri: Hebreeër, nomade. Alle nakomelingen van Sem zijn dan ook nomadenvolkeren. Eén zoon van Eber heet Peleg, bij wie wordt vermeld dat in zijn tijd de wereld wordt verdeeld (Hebr.: palag): een vooruitwijzing naar de torenbouw van Babel. Vervolgens worden wel de nazaten van Pelegs broer Joktan genoemd, maar niet die van Peleg zelf. Waarom niet? Omdat we over hen pas lezen ná de torenbouw van Babel (Genesis 10,10-32). Dat verhaal vormt dus de schakel tussen de toledot van Noach en die van Terach, omdat het de betekenis van de naam Peleg toelicht. Toch mooi dat deze onbekende en onderbelichte telg van Noach via dit verhaal een brug vormt naar Terach en Abram.

De heilsgeschiedenis aan een zijden draadje

Na de hemelvaart lijkt alles verloren. De opgestane Heer is ten hemel gevaren, de beloofde, ‘pleitbezorger’ (Johannes 14,16 – Nieuwe Bijbelvertaling; Gr.: paraklètos betekent letterlijk: ‘te hulp geroepene’) is er nog niet. De leerlingen kunnen niet anders dan afwachten en bidden, tot de belofte van de Vader zal uitkomen: dat zij zullen worden gedoopt met de heilige Geest. Ondertussen wordt in het niemandsland tussen Hemelvaart en Pinksteren het getal van de apostelen, na het wegvallen van Judas, met Mattias weer aangevuld tot twaalf (Handelingen 1,12-26). De initiatiefnemer tot zijn verkiezing was Petrus, die zelf niet onbeschadigd uit de paasstrijd was gekomen. Waarom mocht deze loochenaar van Jezus als ‘rots’ in de branding aanblijven? Het blijkt een terugkerend motief in de geschiedenis van God-met-mensen dat deze vaak loopt via een brug van antihelden en marginale personen. Ja, het verhaal gaat dóór – maar via een zijden draadje, met mensen die de canon van de wereldgeschiedenis nooit zouden halen.

De Babylonische spraakverwarring omgekeerd?

In het Pinksterverhaal worden zestien volkeren opgesomd waarbinnen een joodse minderheid leefde en waarvan groepen als vrome afgezanten in Jeruzalem woonden (Gr.: katoikountes – Handelingen 2,5). Dit woord suggereert een langer verblijf dan alleen een bedevaart voor het Wekenfeest, wat de gangbare opvatting is. Verstonden ze daardoor misschien al een beetje Hebreeuws of Aramees? Het is dus kort door de bocht om te beweren dat de Babylonische spraakverwarring hier weer wordt hersteld. Hier is een heel andere thematiek aan de orde. Het gaat hier om het wonder dat ondanks de taalverschillen iedereen de Galileeërs toch kon verstaan. De apostelen spraken niet één universele taal: zij spraken ‘in tongen’, wat strikt genomen niets anders betekent dan ‘in talen’ (meervoud). Het gaat dus om meer talen en niet één universele taal.

Drie opties

Dit geeft ons nog drie opties: of zij beheersten door het werk van de Geest ieder verschillende talen, of ieder van hen sprak één andere taal. Ze waren immers minimaal met z’n twaalven, of met meer, als je de aanhang meerekent, en met z’n allen weet je meer dan in je eentje. De derde mogelijkheid is dat de apostelen allen spraken in het Hebreeuws, Aramees en Grieks of in een aantal onbekende talen (glossolalie). De hoorders hadden geen goede kennis van deze talen. Maar door het werk van de Geest hóórde iedereen hen in zijn landstaal. Ik denk dat dit laatste het geval was, omdat dit het wonder onderstreept dat de heilige Geest bij machte is om onze menselijke, communicatieve chaos toch in goede banen te leiden, net zoals Hij bij machte is om zijn geschiedenis, via antihelden en marginale figuren, ín de wereldgeschiedenis door te zetten.

In Johannes 14 gaat het er ook bij uitstek om dat Filippus, en via hem ook de andere leerlingen, dit radicale vertrouwen in God moeten kunnen opbrengen. Op grond van deze kenmerkende gang van God met zijn volk door de geschiedenis. Op de vraag van Filippus om te mogen zien komt immers het antwoord dat hij – en via hem ook wij – ongezien moeten vertrouwen op Jezus en via Hem op God. ‘Als je Mij niet gelooft, geloof het dan om wat Hij doet’ (Johannes 14,11 – Nieuwe Bijbelvertaling).

Bij Genesis 11:1-9, Handelingen 2:1-(13)24 en Johannes 14:8-17

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken