Menu

Basis

‘Zie het als vriendschap met een krokodil’

De Indiase cultuur en lichamelijkheid

De Indiase cultuur kent een dubbele houding ten opzichte van het lichaam en lichamelijkheid. Enerzijds is het lichaam onrein en onbetrouwbaar, het wordt ziek, het vergaat en veroudert. Anderzijds is het de tempel waarin het leven wordt gevierd, waarin het goddelijke woont, waarbinnen de mens perfectie en verlichting kan bereiken.

Een bezoek aan Azië doet vaak een forse aanslag op de zintuigen. Het verkeer raast om je heen, mensen spreken luid, overal zijn kleuren, indrukken. De zintuigen maken overuren. Daarom is het eigenlijk vreemd dat we bij Aziatische religies meestal direct denken aan stilte, meditatie, yoga. In dit werelddeel is lichamelijkheid juist in zoveel aspecten aanwezig. Het is zelfs zo dat de meeste Aziatische talen niet werken als je er niet ook de juiste ‘lichaamstaal bij spreekt’, als je de taal niet ‘belichaamt’.

Azië kent heel wat scheppingsmythen, voorstellingen hoe de kosmos tot stand is gekomen en hoe de mens deze nu bewoont. Vaak gaat het om een eerste reusachtig wezen dat uit elkaar valt. Lichaamsdelen van deze reus worden dan de verschillende delen van het universum. We vinden deze voorstelling bijvoorbeeld in een van de bekendste mythen van India. Deze wordt bezongen in de zogenaamde Purusha-hymne uit de Rigveda (Rigveda 10.90, rond 1000 v.Chr.?). Volgens deze hymne is de wereld ontstaan uit een groot mensenoffer, of misschien liever dat zojuist genoemde ‘reuzenoffer’. Ooit was er de gigantische purusha. Deze had duizenden armen en benen, duizenden ogen. Hij werd geofferd door de goden, uiteen gehaald. Uit zijn geest ontstond de maan, uit zijn oog de zon, de wind uit zijn adem. Voor en achter ontstonden, en de tijd in de vorm van de seizoenen. De dieren van de wildernis kwamen uit hem voort en de huisdieren die bij de mensen in de dorpen leven. De heilige hymnen, de mensen, zelfs de kasten ontstonden uit hem. De brahmanen uit zijn mond, de adelstand (kshatriya’s) uit zijn armen, de handelaren en boeren (vaishya) uit zijn dijen, de bedienden (shudra) uit zijn voeten. Daarmee belichamen de wezens en alle elementen die zich in de kosmos voordoen eigenlijk deze enorme mens. Alle fenomenen bij elkaar vormen zijn lichaam. Ieder wezen, ieder object, iedere boom, wat je ook maar kunt tegenkomen.

De zintuigen maken overuren

Als gevolg van dit enorme offer ontstond het universum. In de oude Vedische religie werd dit offer bij tijd en wijle symbolisch hervoltrokken om de kosmos opnieuw te ‘belichamen’. Er was daarbij altijd sprake van een offerpatroon, dat is de persoon voor wie het offer werd opgevoerd, die er de rituele verdiensten van zou ontvangen. En die het geheel financierde. Om zo’n reusachtig offer te houden moest je wel behoorlijk rijk zijn.

Duizeligheid

Uiteraard bleven reacties op deze grote rituelen niet uit. Na verloop van tijd kwam er twijfel over hun werking en ook over hun kosten. Er kwamen ideeën op of deze offers niet te internaliseren waren. Misschien konden de rituelen binnen in de mens, in het lichaam worden opgevoerd. Was het menselijk lichaam zelf niet een ideale belichaming van de complete kosmos? Een wereld op zich? Eigenlijk die reus in klein formaat? Zo ontstonden er hele visualisaties, vormen van contemplatie en meditatie waarbij het bereiken van onsterfelijkheid centraal stond, als parallel van het eeuwig levende lichaam van de grote reus. De reus overleed immers niet door het grote offer, zijn kracht werd alleen maar groter. Hij leefde in alle wezens, zo was de voorstelling.

Er ontstonden ook bewegingen van asceten, mensen die zich terugtrokken in de wouden om de grenzen van hun vermogens op te zoeken. Dateringen zijn in India altijd moeilijk, maar het zal rond de 7e eeuw v. Chr. zijn geweest. Deze asceten gingen de grenzen van hun lichamelijkheid onderzoeken. We moeten daarbij bedenken dat in India inmiddels voorstellingen waren ontstaan rond karma en wedergeboorte. In eerste instantie de voorstelling dat een mens door de Vedische rituelen fors oud kon worden en na een leven van ‘honderd herfsten’ eeuwig zou voortleven in de voorouderhemel. De mensen begonnen echter aan deze voorstellingen te twijfelen. Is het leven na de dood wel eeuwig? En hoe zijn de wezens daar belichaamd? Hoe leven ze eeuwig voort? Waarvan dan? Deze twijfel leidde tot voorstellingen rond reïncarnatie en karma. Karma ging betekenen dat goede daden tot een goed volgend leven zouden leiden, slechte daden tot een nare wedergeboorte. Maar ook die voorstelling voldeed niet. Hoe rijk, mooi en fortuinlijk je ook zou zijn geboren, er is altijd leed. Mensen om je heen vallen weg, je wordt zelf ouder, je zult ziek worden en zelfs dood gaan. Welke rare krachten trekken er aan de touwtjes in deze wereld?

Er kwamen bewegingen van asceten die probeerden helemaal geen karma meer aan te maken. De belangrijkste was de Boeddha (5e eeuw v. Chr.). Aanvankelijk ging hij een weg van zware verstervingen. Hij probeerde met zijn leerlingen het uiterste van de menselijke geest en de menselijke belichaming te zoeken. Hiertoe hongerde hij zich helemaal uit aan de oevers van een rivier. Hij zag echter in dat deze verstervingen nergens toe leidden. Later zei hij dat hij zich van die tijd alleen maar hoofdpijn en duizeligheid kon herinneren. Hij koos voor zijn beroemde middenpad dat hem tot de verlichting bracht. Maar de houding naar lichamelijkheid bleef uiterst dubbel.

De dubbelheid van het lichaam binnen het boeddhisme zit er met name in dat het onbetrouwbaar is en je het er tegelijkertijd mee moet doen. We hebben geen ander lichaam, geen andere mogelijkheid. Het hebben van een lichaam wordt in het boeddhisme vergeleken met vriendschap met een krokodil. Hoe lief je ook tegen het dier praat, met hoeveel aandacht je hem ook voert, hij zal je hand pakken als hij de kans krijgt. Zo is het ook met het lichaam, het vergaat, wordt ouder, is smerig (zeker het oude boeddhisme is uitermate anti-lichamelijk), het wordt ziek en uiteindelijk gaat het dood. Het is je meest onbetrouwbare kompaan en tegelijk je meest betrouwbare, je is

Karma en wedergeboorte, grenzen van de lichamelijkheid

Wimpers

Gezond zal het lichaam niet snel worden. Het is echter wel te helen en dat is precies wat de Boeddha in zijn leven heeft gedaan. Hij bereikte de verlichting en zijn lichaam is daarbij indringend veranderd. Een verlicht wezen is herkenbaar in zijn of haar lichamelijkheid. De Boeddha heeft 32 specifieke ideale lichaamskenmerken die alleen voorkomen bij grote helden als hij. Bijvoorbeeld de urna, de witte haarkrul tussen zijn ogen, het specifieke verloop van de lijnen op zijn handpalmen, de lengte van zijn wimpers, zijn armen moeten tot zijn knieën komen, uit ieder porie van zijn lichaam groeit slechts één haar die blauw van kleur is en naar rechts draait.

De monniken hebben echter het uiterlijk van levende doden. Binnen de samenleving gelden zij als ‘maatschappelijk dood’. Toch leven ze nog en ze belichamen het boeddhistische ideaal, ze liggen namelijk in het verlengde van de Boeddha. Dat is paradoxaal. Enerzijds zijn ze dood, anderzijds staan ze voor het ideaal van het verlichte wezen dat buiten de regels van de gewone wereld valt. Dat is aan hun belichaming te zien: hun haar is afgeschoren zoals dat gebeurt als er een dode in de familie is. De mannelijke nabestaanden met het geschoren haar staan gedurende de rouwperiode buiten de samenleving. De oranje-gouden kleur van de monnikspijen wijst op hun ascetische levenswijzen. De monniken behoren kleding te dragen die is weggegooid. Deze kleding werd ontsmet door deze te koken in water dat was vermengd met saffraan of kasaya leem. Vandaar de goudgele kleur. Zou een gehuwde vrouw een zijden sari dragen met deze kleur, dan zou dat levensbevestigend en gelukbrengend zijn. Draagt een bedelmonnik met geschoren haar dit, dan bevestigt dat juist zijn status als asceet.

De goddelijke vonk huist diep in je

Kosmische pelgrimage

Er zijn in India ook andere houdingen tegenover het lichaam en lichamelijkheid te vinden. Er zijn bijvoorbeeld bewegingen als de Virashaiva’s, ontstaan in Karnataka in Zuid-India. De aanhangers beschouwen hun lichaam als een goddelijke tempel. Diep in hen huist de godheid, in hun geval is dat de god Shiva. In tegenstelling tot de lichaamsontkennende boeddhistische monniken zoeken zij juist bevestiging van het lichaam. De goddelijke vonk, de atman die diep in hen huist, maakt hun lichaam tot die tempel. Virashaiva’s trekken zelfs een parallel tussen hun eigen lichaam en de tempelarchitectuur. Ze waren aanvankelijk ook sterk gekant tegen het kastenstelsel en kwamen op voor vrouwen en laagkaste mensen in de Indiase samenleving. God woont overal, in de gehele kosmos, dus ook in ieder mens. Het lichaam moet gekoesterd worden, het is de zetel van het heilige en het is precies die belichaamde tempel die deugdelijk gedrag ten toon spreidt. Uiteraard is het kastenstelsel sterker dan zo’n beweging. Nu worden de Virashaiva’s beschouwd als een kaste die tegen kasten is.

Er zijn andere groepen asceten die het lichaam ook als een microkosmos zien, maar net weer anders. Zo zijn er de Nath asceten. Zij beschouwen het lichaam als een universum op zich. Het lichaam bevat een tegenstelling, de mannelijke en de vrouwelijke kracht. De vrouwelijke kracht, in hindoe-termen vaak shakti of kundalini geheten, bevindt zich onder in het lichaam en is heet. De mannelijke kracht, vaak gelijkgesteld aan de god Shiva, bevindt zich in of boven het hoofd en is koel. In de gewone wereld zijn deze twee van elkaar gescheiden.

De parallel met de gewone bestaande wereld waarin wij leven is dat schepping binnen het hindoeïsme wordt voorgesteld als het loslaten van tegenstellingen. De wereld bestaat immers uit opposities: man tegenover vrouw, dag tegenover nacht, zon tegenover maan. In de omgedraaide wereld, de wereld van de verlichting, komen de tegenstellingen juist samen. Dus begint de vrouwelijke kracht haar enorme reis door het lichaam heen naar boven, waar de samenkomst met haar geliefde Shiva zich voltrekt. Haar tocht door het lichaam is als een grote kosmische pelgrimage, maar dan uitgevoerd in de microkosmos van haar lichaam.

Tempeldans

Als er een kunstvorm is in India waarin de lichamelijkheid wordt gevierd en zelfs verheven tot een hemels niveau, dan is dat de tempeldans. De danseressen die deze dansen in de tempels uitvoerden, namen een geheel eigen positie in binnen de Indiase samenleving. Deze vrouwen huwden met de tempelgod. Dat betekende dat zij nooit weduwe konden worden. Weduwen in India gelden als brengers van ongeluk, terwijl een gehuwde vrouw wier echtgenoot in leven is geluk brengt. Een vrouw die met een tempelgod is gehuwd kan nooit weduwe worden; haar echtgenoot, de godheid, zal nooit sterven. In haar lichamelijkheid belichaamt zij dus het ultieme menselijke geluk. Hier komt nog bij dat deze vrouwen vaak leerden dansen en zingen. Daardoor waren zij graag geziene cultuurdraagsters. Ze werden uitgenodigd aan vorstenhoven en in de huizen van de adel en handelaren. De danseressen hadden vaak relaties met gefortuneerde patroonheren. Alleen al de aanwezigheid van deze vrouwen bracht geluk, zo was de voorstelling, ze belichaamden de grote godinnen.

Het instituut van de tempeldanseressen is echter kort na de onafhankelijkheid van India zo goed als verdwenen. Dit kwam door de puriteinse invloed van de Engelsen, maar zeker ook door de houding van de Indiërs zelf. De tempeldans ging gepaard met kinderhandel en seksueel misbruik. Veel van de danseressen zijn uit hun positie gezet, onder meer door Indiase feministes, vaak uit hoge kasten. Dat is gezien de toenmalige ontwikkelingen niet geheel onverklaarbaar, maar een gevolg was wel dat deze danseressen nu echt gemarginaliseerd werden. De danskunst zelf is in verschillende vormen wel behouden gebleven, maar met name als podiumkunst, en vooral door vrouwen van hoge komaf. De danseressen waren vaak van lage of gemengde kasten, of vielen zelfs buiten het kastenstelsel. Een welopgevoed meisje dient tegenwoordig eigenlijk wel een paar van deze dansen te beheersen. Toch, tot op de dag van vandaag, heeft de dans in India iets gewijds, iets heiligs en vrouwen die dansen hebben nog steeds een geheel eigen positie in de samenleving.

De dans heeft iets gewijds, iets heiligs

Tegenstelling

Afsluitend kunnen we stellen dat binnen de Indiase cultuur een dubbele houding overheerst ten opzichte van het lichaam en lichamelijkheid. Enerzijds is het lichaam onrein en onbetrouwbaar, het wordt ziek, het vergaat en veroudert. De zintuigen creëren veel verwarring en kunnen verleiden tot verkeerde keuzes. Anderzijds is het de tempel waarin het leven wordt gevierd, waarin het goddelijke huist, waarbinnen de mens perfectie en verlichting kan bereiken. Dit lijkt en is ook wel een forse tegenstelling, maar deze dubbelheid zie je sterk belichaamd in India en haar veelomvattende cultuur.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken