Menu

Basis

Zien in de schaduw

Het Benedictus-visioen in dialogen van Gregorius de Grote

Hier, in het aardse, heerst duisternis. De duisternis van het niet bij God zijn en van geestelijke blindheid, volgens Gregorius de Grote. Soms is het een wonder dat voor schemering zorgt en altijd is er de Schrift. Een enkele keer, als slotakkoord van contemplatie, is er een moment van waarachtig geestelijk zien. Zo’n zien van God werd Benedictus van Nursia gegund.

Schaduw is niet zomaar iets. In een beschouwing op Visioenen uit het hiernamaals van Jheronimus Bosch – meer bepaald het paneel met het opgaan van de zielen naar het paradijs (zie hiervoor onder meer Herademing 94, december 2016, blz. 36, red.) – schrijft de Duitse auteur Navid Kermani dat in de meeste tradities het Jenseits begint waar de schaduw eindigt.

Gregorius de Grote zal het beamen. Het Jenseits, de hemel, is louter licht. Allerhelderst, wit en stralend licht. Hier, in het aardse, heerst de duisternis. Hij bedoelt niet zozeer de duisternis van de nacht, al is dat een treffende metafoor, maar de duisternis van het niet bij God zijn en van geestelijke blindheid.

Er zijn wel lichtpuntjes. Gregorius’ gesprekspartner in de vier boeken Dialogen, de diaken Petrus, vraagt zich op een gegeven moment af hoe het toch kan dat ‘in deze laatste tijden zoveel zaken over de zielen helderder’ worden. Volgens Gregorius, in zijn rol van geestelijk leidsman, heeft dat van doen met het feit dat met het naderen van het einde van de tegenwoordige tijd, ‘de toekomstige tijd door zijn nabijheid bijna tastbaar’ wordt. Hij zou, zegt hij:

‘… deze wereld “nacht” en de toekomstige “dag” willen noemen. Maar zoals, wanneer de nacht ten einde loopt en de dag gaat beginnen, er vóór zonsopgang een soort mengeling van donker en licht is totdat de resten van de wijkende nacht volledig oplossen in het licht van de volgende dag, zo mengt zich nu al het einde van deze wereld met het begin van de toekomstige tijd, en de duisternis van haar resten wordt als door een vermenging met het geestelijke verlicht.’ (Dialogen 4.43.2)

Soms is het een wonder dat voor schemering zorgt en altijd is er de Schrift. Volgens Gregorius is de Bijbel een lamp in de duisternis van ons leven. Een enkele keer, als slotakkoord van contemplatie, is er een moment van waarachtig geestelijk zien, een gewaar zijn van God – de visio Dei.

Zo’n zien van God werd Benedictus van Nursia gegund. Het visioen wordt beschreven tegen het einde van het door Gregorius de Grote opgetekende levensverhaal van de heilige man Gods Benedictus.

Het gaat in deze bijdrage om het zien van Benedictus tijdens het visioen. Wat ziet hij en wat is dat zien eigenlijk? En: waarom wordt het mij als lezer voor ogen gevoerd? In mijn achterhoofd zoemt de vraag wat het verhaal over het visioen te vertellen heeft over mijn zien of kunnen zien. Op zoek naar een antwoord lees ik mee in de weergave van het leven van Benedictus van Nursia, zoals Gregorius het vertelt aan zijn leerling Petrus in het tweede boek Dialogen.

In de loop van dit artikel zal duidelijk worden dat voor het ‘zien’ van het visioen twee episodes van bijzonder belang zijn: de laatste ontmoeting tussen Benedictus en zijn zus Scholastica (in Dialogen 2.33) en het bezoek van Servandus aan Benedictus (in Dialogen 2.35). Tijdens beide gelegenheden voerde Benedictus een diepzinnig geestelijk gesprek; met Servandus vlak voor het zien van het visioen.

Het visioen van Benedictus

Eén van de redenen dat Gregorius de Grote in zijn Dialogen een heel boek aan Benedictus van Nursia wijdde, was wellicht zijn bekeringservaring. Anders dan de eerbiedwaardige Benedictus was het Gregorius niet gelukt om een radicale keuze te maken tussen klooster en wereld. Waar Benedictus een heldere levenskeuze maakte en volhield, werd Gregorius alsmaar uit de hoge rust van de contemplatie getrokken naar de woelige golven van dagdagelijkse bekommernissen en verantwoordelijkheden: ‘Vanwege mijn zielzorgerlijke taken (echter) krijgt mijn geest de beslommeringen van mensen uit de wereld te verduren en na die heerlijke serene rust wordt hij door het stof van wereldse activiteiten besmeurd’ (Dialogen 1 Proloog 4). Alsof hij het anders gewild had: het leven in het centrum van de wereld en van de kerk was zijn roeping, en een waar hij zich als paus vol verve aan wijdde. Maar het monastieke ideaal staat.

Het leven van de heilige abt en orde-stichter wordt verteld in 38 hoofd-stukken. Pas in het een na laatste hoofdstuk komt de beroemde Regel ter sprake: ‘in wijze matiging ongeevenaard, van taal kristalhelder’. De monniken die hem navolgen, vertelt Gregorius aan Petrus, kunnen ‘in die Regel alles vinden wat hij als leer-meester voordeed. Want de heilige kon niet anders leren dan hij leefde’ (Dialogen 2.36.1).

Al in hoofdstuk 3 gaat het over het ideaal van Benedictus. Gregorius vertelt dat de heilige man het liefst ‘woonde met zichzelf, alleen onder de ogen van Hem die schouwt uit de hoge’. In die beslotenheid zijn zijn eigen ogen gericht op ‘het Licht der beschouwing’ (Dialogen 2.3.5). Maar pas in hoofdstuk 35 is er sprake van een visioen en toont het Licht zich: een mysterieus, schitterend slotak-koord van een leven gewijd aan contemplatie.

Het relaas van het visioen begint na een diep en langdurig gesprek.

‘Op een andere keer bracht Servandus, een diaken, en abt van het klooster dat Liberius, een patriciër, in Campanië had gesticht, hem [Benedictus, A.S.] een van zijn ge-wone bezoeken. De man kwam hem dikwijls in zijn klooster opzoeken, want hij was welonderlegd in de kennis van de hemelse genadegaven, en zo konden zij de zoete woorden des levens in elkaars harten overschenken en de lieflijke spijs van het hemelse vaderland proeven, zij het nog niet door er volmaakt van te genieten maar door er tenminste naar te smachten.

De ogen van de ziel zien bij de gratie van de liefde

Toen het tijd werd om te gaan slapen, trok Benedictus zich terug in het bovenvertrek van een toren, Servandus in de torenkamer juist eronder. Uit dat benedenvertrek liep een trap recht naar boven. Tegen de toren lag een ruime zaal, waar hun beider leerlingen sliepen.

Terwijl de broeders nog sliepen, stond de man Gods Benedictus, die al begonnen was aan de nachtwake vóor het uur van het nachtelijk of-ficie, aan het venster en bad tot de almachtige Heer.

Terwijl hij naar buiten keek in het holle van de nacht, zag hij plotseling hoe een van boven neerdalend licht het nachtelijk duister geheel verdreef en zo intens begon te glanzen dat dit licht, omstralend te midden van de duisternis, het daglicht overtrof.

Maar er volgde in dit visioen nog iets wonderbaarlijkers: de hele wereld – dat vertelde hij later zelf – werd hem ook nog, als in één zonnestraal samengevat, voor ogen gevoerd.’ (Dialogen 2.35.2-3)

Benedictus, zo verhaalt Gregorius verder, hield zijn ogen scherp en gespannen op dat prachtige glanzende licht gericht. Petrus wil weten wat Benedictus gezien heeft. Hij haakt in op het zien van heel de wereld in één zonnestraal. Dat snapt hij niet. ‘Grif in je geheugen’, schrijft Gregorius, ‘wat ik nu ga zeggen.’

‘Voor een ziel die haar Schepper aanschouwt, is alle schepsel beperkt. Wie zij ook is, als zij ook maar een fractie aanschouwt van het licht van haar Schepper, wordt al het geschapene klein. Want juist door dat licht van haar innerlijke visioen wordt haar binnenste wijd en zo uitgedijd dat in God zij in een bestaan raakt dat hoger is dan de wereld: ja ook de ziel zelf van de ziener raakt boven zichzelf. Wordt zij in Gods licht zo boven zichzelf vervoerd, dan wordt zij innerlijk wijder, en als zij beneden zich schouwt begrijpt zij, verhoogd als zij is, hoe klein datgene is wat zij, in een latere toestand, zich niet zo klein kon indenken.’ (Dialogen 2.35.6)

Het zien van Benedictus

Ik krijg niet de indruk dat het voor Benedictus een bijzondere nacht was. Hij trok zich terug om te bidden. Hij begon zijn gebed nog voor de vastgestelde tijd van het nachtelijk officie en keek op een gegeven moment door het raam in het holle van de nacht. Veel donkerder kan het niet zijn.

Dan overvalt hem het zien. Het kijken wordt in drie bewegingen beschreven. In het holle van de nacht verschijnt, plotseling en uit het niets, een neerdalend licht. Dat licht verdrijft het nachtelijk duister en straalt intens. Opstralend te midden van de duisternis, overtreft het het daglicht.

Het kijken leidt tot een zien, een vierde beweging, wanneer hem de hele wereld als in één zonnestraal samengevat voor ogen gevoerd wordt. Daar fixeerde Benedictus zijn kijken op. Infigeret, staat er in het Latijn. Het Latijnse infigo betekent zoveel als vasthechten, vast richten op en ook: inprenten.

Daar lijkt het me vooral om te gaan. Het kijken van Benedictus heeft niets van doen met hoe u deze woorden, op deze bladzijde, in dit tijdschrift ziet. Het bedoelde kijken is een zien met ándere ogen. De ogen van de geest, zou Gregorius de Grote zeggen. Bij dat ‘zien’ hoort het spel van donker en licht, van onbegrip en verstaan, van duisternis en inzicht, van hier en daar, buiten en binnen, beneden en boven, opstijgen en neerdalen.

In de schemering Gods toekomende tijd ontwaren

De tekst over het visioen staat er bol van. Het zich terugtrekken van Benedictus (uit het gezelschap, uit de wereld) naar het bovenvertrek, de trap die recht naar boven leidt uit het benedenvertrek, het slapen van de monniken en het waken van de man Gods. Benedictus die voor het venster staat en naar de duisternis buiten kijkt.

Wie meeleest snapt het en ‘ziet’ wat er bedoelt wordt. Niet zoals u (wellicht na veel uitleg) begrijpt hoe een wiskundige formule werkt of hoe glas verhit en bewerkt moet worden, maar zoals u de lessen van uw leven begrijpt of weet dat er van u gehouden wordt. Dat begrijpen is niet het begrijpen van een ding. Het is het verstaan van de essentie, het wezen, de diepste intentie, het springende punt.

Kijken naar Benedictus

Wat is nu gezien? Hierboven kon u het antwoord van Gregorius aan Petrus lezen. Kort gezegd, wat gezien werd was het Jenseits. Dat wat voorbij de duisternis van het holle van de nacht en de schemer van de schaduw de werkelijkheid transcendeert.

Dankzij Gregorius kunnen wij meekijken naar het indrukwekkende visioen en er ons een voorstelling van maken. Maar waarom zou Gregorius het visioen met ons willen delen? Want, hoe mooi het visioen en begerenswaardig de ervaring, het is een ervaring van Benedictus waar wij verder buiten staan. U en ik kunnen het lezen, maar zullen het niet zien.

Dat laatste is misschien niet helemaal waar. Gregorius is geen historicus die een biografie schrijft, maar de geestelijk leidsman die in dialoog met Petrus een spiritueel leergesprek voert (en met hen die over zijn schouder meelezen). In het leergesprek beschrijft Gregorius hoe Benedictus het verlangde ‘zien’ van God in Zijn essentie, pas tegen het einde van zijn leven te beurt valt en op een onbewaakt ogenblik. Namelijk op het moment dat Benedictus tijdens het gebed door het venster naar buiten kijkt.

Wat hij dan ‘ziet’ grijpt terug op het gesprek waar het verhaal over het visioen mee begint. Benedictus en Servandus voeren een diepzinnig gesprek. Het gesprek duurde tot diep in de nacht; de uren slaap werden er voor opgeofferd. In dat gesprek proefden zij van de lieflijke spijs van het hemelse vaderland. Waar hij (en Servandus) toen naar smachtten, werd Benedictus in het visioen voor ogen gevoerd.

Er is nog iets wat in de aanloop naar het visioen van belang is. Hoofdstuk 33 van het tweede boek Dialogen verhaalt over het laatste gesprek van Benedictus met zijn zuster Scholastica. Hun gesprek over heilige zaken duurde de hele dag, tot in de vroege avond. Toen de schemering aanbrak aten zij samen, waarna Benedictus naar huis wilde gaan omdat hij zich aan zijn monastieke verplichtingen wilde houden. Scholastica drong aan te blijven om het gesprek voort de zetten. Benedictus weigerde: ‘Wat zeg je daar zuster? Ik kan onmogelijk buiten het klooster blijven.’ Maar door een wonder werd Benedictus precies daartoe gedwongen. Het is een mooi verhaal. U zult glimlachen over hoe de bede van de zus verhoord wordt om de heilige broer een wijze les te leren. Op haar voorspraak breekt onverwacht een hevige storm op en haalt Benedictus, mopperend, bakzeil. Gregorius legt uit waar het om gaat:

‘… tegen wat hij [Benedictus, A.S.] wilde in zag hij door de kracht van de Almachtige een wonder ontstaan vanuit het hart van de vrouw. En geen wonder dat hij toen minder vermocht dan die vrouw, die er naar had verlangd haar broer te zien. Want naar het woord van Johannes: “God is liefde”, vermocht naar Diens gerechte oordeel zij het meest, die het meeste liefhad.’ (Dialogen 2.33.5)

De les die Gregorius leert is dat het verlangen naar de kennis van God zich moet verbinden met de liefde voor de naaste om tot het ‘zien’ van God te komen. Iedere ziel, schrijft Gregorius in een preek op het Bijbelboek Ezechiël, zal zo hoog zijn in de kennis van God als dat het breed is in de liefde voor de naaste: ‘Laat ons door de liefde compassie hebben voor onze naaste, zodat we verbonden mogen worden in de kennis van God’ (Hom. Ez. 2.2.15).

De hechte verbondenheid van naastenliefde en liefde tot God, van het actieve en het contemplatieve leven, van het zich in gebed richten op God en zich op allerhande liefdevolle wijzen inzetten voor de naasten, is precies het levensideaal van Gregorius de Grote zelf. Zijn spiritualiteit is gegrond in een lezen van de Schrift, waarvan het dubbelgebod van de liefde voor God en onze naaste de kern vormt.

Vol bewondering voor het leven van de heilige man Benedictus, leert Gregorius zijn eigen leerling Petrus dat het monastieke leven geen doel op zich kan zijn. Het zien van God veronderstelt dat de ziel kan kijken. En de ogen van de ziel zien bij de gratie van de liefde.

Wij kunnen dan wel niet zien wat Benedictus zag, maar we kunnen al lezende wel zien hoe Benedictus tot het zien kwam. Van Gregorius de Grote kunnen wij leren dat als wij geworteld in de liefde ons leven leiden, we niet pas in het Jenseits maar ook nu al, in de schemering van de schaduw, de ‘bijna tastbare’ aanwezigheid van Gods toekomende tijd kunnen ontwaren.

Literatuur

Gregorius de Grote. Dialogen. Het leven van Benedictus en andere heiligen, Nijmegen: SUN, 2001. Vertaald en van een nawoord voor-zien door G. Bartelink en F. van der Meer. Met een Ten geleide van dom Gerard Mathijsen OSB. Navid Kermani, Ungläubiges Staunen. Über das Christentum, München: C.H. Beck, 2015. Het citaat op pagina 243 luidt: ‘In den meisten Traditionen, auch den ästhetischen Traditionen, beginnt das Jenseits, wo der Schatten endet.’ Jordan Joseph Wales, ‘The Narrated Theology of Stabilitas in Gregory the Great’s Life of Benedict’, in: Cistercian Studies Quarterly 49 (2014), 163-198.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken