Menu

Premium

God en de pandemie

Fragment uit: Het zuchten van de schepping

Onderdeel van Hoofdstuk 4 ‘Het Nieuwe Testament’ uit:
God en de pandemie. Een theologische reflectie op het coronavirus en wat volgt.

In deze paragraaf bespreekt Tom Wright Romeinen 8, ‘een van de belangrijkste passages in onze hele zoektocht naar een antwoord op de vraag hoe wij, als volgelingen van Jezus, moeten omgaan met de vragen ten aanzien van het coronavirus’. Onderstaand fragment begint in het midden van de paragraaf.

Hier komen we terug op het thema van de manier waarop God zijn wereld wil regeren. We benaderen die vraag vaak nog vanuit middeleeuwse ideeën van een vorst aan het hoofd van een leger, die alles wat voor hem ligt wegvaagt; of misschien met achttiende-eeuwse ideeën van machines die simpelweg doen wat de uitvinder wil. Hoe dan ook, we veronderstellen vaak dat de manier waarop God de wereld ‘leidt’, lijkt op een van die beide manieren of een mengvorm daarvan. Een majestueuze machine. Als er iets vreemds gebeurt in de wereld, nemen wij dus aan dat dit wel moet zijn wat God bedoelt, of ten minste wat Hij verkiest toe te laten. We proberen daar vervolgens conclusies aan te verbinden (‘als God dit liet gebeuren, moet Hij ons daarmee wel iets duidelijk willen maken’). Nogmaals benadruk ik: God kan doen wat Hij wil en als Hij ervoor kiest bij bijzondere gelegenheden bepaalde dingen om bepaalde redenen te doen of toe te laten, is dat volledig zijn zaak, niet de onze. Hoewel we die mogelijkheid altijd moeten openhouden, moeten we die daarom niet gebruiken als een excuus om te ontsnappen aan de uitdaging waarvoor deze passage in het hart van dit hoofdstuk ons stelt, zowel persoonlijk als theologisch:

De schepping ziet er reikhalzend naar uit dat openbaar wordt wie Gods kinderen zijn. Want de schepping is ten prooi aan zinloosheid, niet uit eigen wil, maar door hem die haar daaraan heeft onderworpen. Maar ze heeft hoop gekregen, omdat ook de schepping zelf zal worden bevrijd uit de slavernij van de vergankelijkheid en zal delen in de vrijheid en luister die Gods kinderen geschonken wordt.

Met andere woorden: God heeft altijd zijn wereld door middel van mensen willen regeren. Dat vormt een onderdeel van wat het betekent dat wij gemaakt zijn ‘als Gods evenbeeld’. Dat werd luisterrijk vervuld in de mens Jezus; en de manier waarop de schepping ten slotte zal worden zoals zij altijd was bedoeld, zal zijn door de wijze, reddende, herstellende regering van vernieuwde, opgestane mensen. Allen in wie de Geest woont, zullen beelddragers zijn, net als Jezus: ‘bestemd om het evenbeeld te worden van zijn Zoon’, zoals Paulus het in vers 29 zegt.

Wat betekent dit dan in de praktijk?

Het betekent dat wanneer de wereld met grote rampen te maken krijgt, de volgelingen van Jezus worden geroepen mensen van gebed te zijn op de plaats waar de wereld pijn lijdt. Paulus maakt er een drietrapsbeweging van: eerst het zuchten van de wereld, vervolgens het zuchten van de kerk en ten slotte het zuchten van de Geest, in de kerk die in de wereld is. Mijns inziens vormt dat uiteindelijk het antwoord aan hen die willen zeggen dat de crisis rond het coronavirus een duidelijke boodschap van God is, die we meteen kunnen ontraadselen als teken van de eindtijd, als een oproep tot bekering of dat deze eenvoudigweg gelegenheid biedt voor een gebruikelijke vorm van evangelisatie. Paulus brengt het zo onder woorden:

Wij weten dat de hele schepping nog altijd als in barensweeën zucht en lijdt. En dat niet alleen, ook wij, die de eerste vruchten hebben ontvangen van het leven van de Geest in ons, ook wij zuchten in onszelf in afwachting van onze aanneming tot kinderen, de verlossing van ons lichaam. In deze hoop zijn we gered. (…)

Op dezelfde manier komt de Geest ons in onze zwakheid te hulp. Wij weten niet hoe we behoren te bidden; diezelfde Geest pleit echter namens ons met zuchten dieper dan woorden kunnen uitdrukken. En de Doorzoeker van Harten weet wat de Geest denkt, omdat de Geest overeenkomstig Gods wil voor Gods volk pleit.

(Romeinen 8:22-27)

Let erop dat Paulus hier vrijwel exact het tegenovergestelde zegt van wat sommige volgelingen van Jezus op dit moment willen zeggen. Hier heb je de wereld, die zucht in barensnood: ja, dat beeld herkennen we helemaal. Een tijd als deze heb ik in mijn leven niet eerder meegemaakt. Het eist zijn tol, niet alleen in de vele duizenden doden, maar ook in de stress en zorg van miljoenen mensen die eenzaam binnen moeten blijven en geen hulp hebben, die zijn overgeleverd aan huiselijk geweld, die hun baan of levensonderhoud verliezen of die nu eenmaal depressief worden als ze enige tijd binnen hebben moeten blijven. Dat weten we allemaal.

Wat staat de kerk in deze situatie dan te doen?

We hebben gezien dat er mensen zijn die vinden dat de kerk vanaf de zijlijn commentaar moet leveren: het komt doordat jullie zondaars zijn. Het komt doordat het einde nabij is! Wij weten wat er aan de hand is en dat moeten wij jullie vertellen! Toch is dat niet wat Paulus zegt. Paulus zegt dat de volgelingen van Jezus opgenomen worden in datzelfde ‘zuchten’. Wij zijn ons pijnlijk bewust van de grote kloof tussen de mensen die we nu zijn (zwak, broos, verward, vergankelijk) en de mensen die we zullen zijn (opgestaan uit de dood in een luisterrijke, nieuwe en onsterfelijke lichamelijkheid). Dat betekent dat wij nu delen in het zuchten van de schepping. Dit geeft op een heel directe manier antwoord op de vraag wat de kerk op dit moment zou moeten doen.

Wat de kerk op dit moment in de allereerste plaats zou moeten doen, is bidden. Maar het is wel een vreemd gebed. We bevinden ons nu in het hart van een van de geweldigste hoofdstukken in de Schrift en daar horen we Paulus zeggen: Wij weten niet hoe we behoren te bidden. We staan met een mond vol tanden. Impliciet zegt hij dat we ons hiervoor niet behoeven te schamen. Het is vanzelfsprekend. Het is een soort ballingschap, een soort vasten, een moment waarop we het niet meer weten, de touwtjes niet meer in handen hebben en niet delen in wat wij als ‘luister’ zouden beschouwen.

Toch is dit het moment bij uitstek waarop we opgenomen worden in het innerlijke leven van de drie-enige God. Hier zien we het donkere mysterie waarop onze huidige situatie ons wijst: het enige wat we hieruit kunnen opmaken, is dat dit ‘niet-weten’ juist de plaats is waar wij moeten zijn. In een bepaalde zin is dit de diep-christelijke versie van Socrates’ uitgangspunt: hij beweerde niet dat hij veel wist, maar wist dat hij dat niet wist en bleef dus vragen stellen. Als je dit doorvertaalt naar het volle trinitarische leven, krijg je dit: juist op het moment waarop wij ontdekken dat wijzelf ‘zuchten’ en niet weten wat we moeten zeggen of doen, op dat moment ontdekken we dat God zelf, God de heilige Geest, ook ‘zucht’, zucht zonder woorden.

Daar zit een patroon in. Wie zich al lange tijd verdiept in het verhaal van Jezus, zal het herkennen. We verwachten dat God, om zo te zeggen, de leiding heeft: de zaken bestuurt, regelt en doet. Maar de God die we zien in Jezus, is de God die huilde bij het graf van zijn vriend. De God die we zien in Jezus, is God-de-Geest die zucht zonder woorden. De God die we zien in Jezus, is degene die het werk van een slaaf deed en de voeten van zijn leerlingen waste om te laten zien wat ‘de leiding hebben’ bij Hem zou betekenen.

Petrus, heetgebakerd als altijd, wist dat dit helemaal fout was. Jezus zou heer en meester zijn en hij, Petrus, zou voor Hem vechten! (Johannes 13:6-10, 37-38) De kerk krijgt voortdurend te maken met verzoekingen als die van Petrus: de wereld op de ‘gewone’ manier willen regeren, zo nodig door te vechten … maar volledig instorten zodra er een probleem opduikt. Wat we in Romeinen 8 van God de Geest zien, herinnert me echter onontkoombaar aan wat we van God de Zoon zien in Johannes 13. Net als in de woorden van een lied:

Wij pogen steeds uw troon te zien,
maar U knielt aan mijn voeten neer.

Waar komt dit dus op neer? Niet alleen weten wij, de volgelingen van Jezus, niet wat we moeten zeggen en laten we geen grote uitspraken over ‘wat dit allemaal betekent’ over de wereld schallen (de wereld zit er natuurlijk ook niet direct verlangend op te wachten iets van ons te horen); maar wij, de volgelingen van Jezus, zien onszelf opgenomen in het zuchten van de schepping en we ontdekken dat God de Geest tegelijk in ons mee zucht. Dat is onze roeping: in gebed gaan, misschien een woordeloos gebed, op het moment dat de wereld pijn lijdt. Op die momenten waarop we onszelf zien huilen van verdriet bij de dood van een vriend of familielid, of bij de onmogelijkheid een passende begrafenis te regelen, of bij de verschrikking dat miljoenen van de armsten van de wereld een ernstig risico lopen – op die momenten, waarop ieder woord dat we proberen te zeggen er als een snik of een traan uitkomt, moeten we onszelf eraan herinneren dat God de Geest zo aanwezig is in het hart van de pijn van de schepping. Ja, net als Jezus zelf, die werd begroet als ‘koning van de Joden’ toen Hij aan het kruis deelde in de pijn van Israël en de wereld. De herdefinitie van ‘macht’, ‘koninkrijk’ en ‘soevereiniteit’, die we in de rest van het Nieuwe Testament en vooral bij Jezus zelf ontdekken, bereikt hier haar grootste diepgang.

Om dit vreemde fenomeen te begrijpen – God zelf, God de Geest, die blijkbaar niet in staat is woorden te vinden, maar slechts zucht! – grijpt Paulus terug op die grote klaagzang, Psalm 44. God is degene die de harten doorzoekt en precies weet wat daarin omgaat. Als onze harten zuchten, binnen het zuchten van de hele schepping, kent de God die de harten doorzoekt – met andere woorden, de Vader – ‘het denken van de Geest’, zoals sommige vertalingen het weergeven. Hij weet wat de Geest denkt. Hierin ligt een geheimenis. God de Vader kent het denken van de Geest; maar het ‘denken’ dat de Vader daardoor kent, is het ‘denken’ dat niet weet wat het moet zeggen.

Durven we dan te zeggen dat God de schepper zelf in tranen is bij de totale ineenstorting van zijn wereld, ook al blijft Hij tegelijk de God van de totale voorzienigheid? Als we het verhaal van Jezus bij het graf van Lazarus als indicatie daarvoor mogen opvatten, is dat inderdaad het antwoord dat Johannes zou geven. Kunnen we dan zeggen dat God de schepper, wiens woord alle dingen tevoorschijn riep en verklaarde dat ze ‘zeer goed’ waren, geen passende woorden weet te spreken in de ellende, als de schepping ontwricht raakt? Gezien vanuit de passage die we bespreken, lijkt Paulus’ antwoord in die richting te wijzen. Als wij zelfverzekerde woorden spreken in een ontwrichte wereld is het gevaar dat we onze woorden aan die misvorming aanpassen en dus misvormde woorden spreken, die bedoeld zijn om een bepaald beeld overeind te houden van een godheid die niet anders kan zijn dan dat Hij voortdurend alles onder controle heeft.

Tom Wright
God en de pandemie. Een theologische reflectie op het coronavirus en wat volgt.
Vertaling: Kees de Wildt. KokBoekencentrum Uitgevers, 2020.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken