< Terug

God geven wat God toekomt

Bij Exodus 30,11-16 en Marcus 12,38-13,2

Het verhaal van de arme weduwe kan gelezen worden als uitwerking van wat het betekent aan God te geven wat God toekomt. Bovendien maakt dit verhaal ook deel uit van Marcus’ duiding van de verwoesting van de tempel.

Eerder in Marcus 12 kreeg Jezus de vraag of het geoorloofd was om de (gehate) keizerlijke belasting te betalen (Marcus 12,14). Geef aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt, is het uitdagende antwoord. In de traditie van Israël valt hieronder ook het onderhouden van Gods geboden. De vraag naar het belangrijkste gebod werkt de redenering verder uit (Marcus 12,28-34). De naastenliefde maakt hierbij de oproep van het Sjema concreter. Wie die naaste is, wordt opengelaten, maar de schriftgeleerde die de vraag stelde, beaamt wel dat dit alle offers te boven gaat. Marcus 12,38-44 werkt dit verder uit.

Rechtvaardigheid boven gebed

De schriftgeleerde die Jezus’ gesprekspartner was in Marcus 12,28-34 staat volgens Jezus dicht bij het Rijk Gods. Maar voor andere schriftgeleerden moet men oppassen: zij zijn gehecht aan uiterlijk vertoon, zowel op de marktplaats als in de synagoge en aan de maaltijden. Hun aanzien gaat echter ten koste van de weduwen wier huizen zij verslinden (Marcus 12,40). Profeten klaagden de wanpraktijken reeds aan van grootgrondbezitters die huis na huis opkochten of zich op andere wijze huizen toe-eigenden (Jesaja 5,8; vgl. Micha 2,1-2). Geen enkel langdurig gebed kan het onrecht tegenover die weduwen rechtvaardigen, suggereert Marcus. Recht doen aan de weduwe – en de arme, de wees en de vreemdeling – is wat naastenliefde betekent, en dat gaat boven offers en gebeden.

De grote gave van de weduwe

Rijken gooien veel geld in de geldkist van de tempel, de weduwe twee waardeloze muntjes. Dit lijkt een heffing volgens vermogen. In Jezus’ beoordeling is het dat echter niet: rijken geven van hun overschot. Bovendien is hun rijkdom wellicht ten koste van de zwakkeren in de samenleving verkregen. De arme weduwe daarentegen geeft van haar armoede, datgene waar zij van leeft. In termen van een rechtvaardige verdeling volgens inkomen en noden betekent dit dat zij veel te veel bijdraagt en de rijken veel te weinig. Dit staat haaks op het principe ‘aan God geven wat God toekomt’ als men dit invult als de naastenliefde, de keuze voor de zwakken en gerechtigheid. Door de geschiedenis heen heeft men de weduwe dikwijls als model van vroomheid neergezet. Marcus laat Jezus echter geen uitspraak in die richting doen. Jezus stelt haar grotere bijdrage vast en verlaat de tempel, om daarna te verklaren dat van dat imposante gebouw geen steen op de andere zal blijven staan (Marcus 3,1-2).

De heffing voor JHWH

De tekst nodigt uit om deze offerpraktijk naast de heffing voor JHWH te leggen. Opmerkelijk is dat Exodus 30,11-16 in feite geen heffing voorschrijft. Alleen als men een volkstelling wil houden moet men een heffing houden, en wel om te voorkomen dat de registratie van de bevolking hun noodlottig wordt (30,12), zoals de volkstelling door David, die uiteindelijk 70.000 levens kostte (2 Samuël 24).
Een volkstelling diende vooral voor de belastinginning en de opbouw van een leger. De regel van de heffing voor JHWH verhindert dat de heerser zich verrijkt. Het bedrag is relatief bescheiden, aangezien zowel de arme als de rijke het moest kunnen opbrengen, en het geld moet gebruikt worden voor de ontmoetingstent.
De rijkgevulde schatkist van de tempel werd door Herodes de Grote gebruikt om het tempeldomein gevoelig uit te breiden en te verfraaien, niet alleen ter grotere eer en glorie van God, maar vooral ook van de koning.

Geen steen op de andere

De verwoesting van de tempel en Jeruzalem staat haaks op de bijbelse belofte naar aanleiding van de tempelbouw, dat God blijvend aanwezig zou zijn te midden van zijn volk en dat volk niet in de steek zou laten (1 Koningen 6,13). Volgens de traditie is Gods belofte afhankelijk van het naleven van Gods geboden (1 Koningen 6,11-13). Die voorwaarden zijn in Marcus’ ogen niet vervuld. Een rovershol noemt Jezus de tempel (Marcus 11,17), die een huis van gebed zou moeten zijn. De tempel is uitgebreid en verfraaid met geld uit rijkdom die verkregen is ten koste van de zwakken en uit het levensonderhoud van de armsten. Dit strookt niet met de idee dat gelovigen God dienen te geven wat God toekomt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Jezus zijn leerling terechtwijst en aankondigt dat er geen steen op de andere blijft staan (Marcus 13,2).

Bij Exodus 30:11-16 en Marcus 12:38-13,2

< Terug