Menu

None

God in de dystopie

Advent en Kerst zonder escapisme

Met het woord dystopie is de hel weer hip

‘Het woord dystopisch is een heerlijk elitair woord’, schreef Jean-Pierre Geelen in de Volkskrant. Het is ‘geheimtaal voor hele en halve, beetje linksige intellectuelen van de VPRO-, NRC- (en vooruit: Volkskrant)familie, met een vleugje hipsterdom à la De Correspondent. Het oprukken van de dystopie in taal weerspiegelt de angst. Trump. Populisme. Klimaat. Vluchtelingen. Terrorisme. Privacy. Dat maal Twitter plus Facebook en de ondergang is al bijna een feit.’

Mooi geschreven.

Er zit nog zo’n zin in het stuk: ‘Met het woord dystopie is de hel weer helemaal hip.’

Het dystopische viel mij ook op.

Met vrienden keken we Melancholia van Lars von Trier: over een mislukt huwelijksfeest, over een planeet die op de aarde afkoerst en op de aarde crasht, over Justine, de psychic die meer ziet dan anderen, alleen zij ziet het aankomen, en alleen zij durft het einde onder ogen te zien. Tristan und Isolde van Wagner op de achtergrond. Een schaduw van ondergang over de film. Het eindigt in een negatieve catharsis, een catharsis zonder reiniging. Gisteren zagen we in de Stadsschouwburg Fin de partie van Beckett, de zaal was uitverkocht en met ook veel tieners en jong-volwassenen. Een stuk over absurditeit, zinloosheid en eenzaamheid, over het leven dat niet antwoordt op de vragen die het oproept. Regisseur Erik Whien: ‘Ik heb niet het idee: de wereld staat in brand, je kunt geen Beckett spelen. Ik denk: de wereld staat in brand, we gaan Beckett spelen.’

Of denk aan de roman Foon van Marente de Moor. Een Russisch zoölogenechtpaar Lev en Nadja, (levend in een leeg landschap en in een uitgestorven dorp), horen een apocalyptisch geluid. Een geluid dat niemand anders schijnt te horen (net als in Melancholia, waarin alleen Justine ziet en hoort). Het is een geluid ‘alsof God met de meubels schuift’. Een geluid ‘te groot voor menselijke oren’, een geluid als bijverschijnsel van iets geheims.

Nog dystopischer is Lege harten van Juli Zeh, over Duitsland in 2025. BBB (Bezorgde Boze Burgers) is aan de macht. Britta Söldner, een onverschillige nihiliste, heeft een goedlopende psychotherapeutische praktijk voor zelfmoordpreventie. Tegelijkertijd zet ze een soort commerciële sluiproute op voor wanneer die preventieve therapie niet lukt, en voor wie dus wel een einde aan het leven wil maken. Terroristische organisaties kunnen, onder strikte voorwaarden, in contact met hen komen en hen werven om hen in te zetten. Terrorisme, doodswens en cynisme als macaber toekomstscenario.

En wat dacht je van bestsellerauteur Noah Harari die speculeert over de aanstaande overbodigheid van grote groepen mensen, over het mogelijk ontstaan van een nutteloze onderklasse van mensen die geen economische en politieke waarde meer heeft (en waarvan het Harari niet zal verbazen wanneer die mensen op de een of andere manier moeten verdwijnen). Over een toekomst waarin de rijke minderheid van de wereldbevolking (mind you: de honderd rijkste mensen ter wereld bezitten meer geld dan de vier miljard armsten in deze wereld, dixit Harari), hun economische voorrecht kunnen gaan omzetten in biologische suprematie.

Terugkijkend op die leeservaringen, besef ik: wat zit er veel dystopie in goed verkopende romans, non-fictie, films en theaterstukken.

De dystopie is dus niet slechts iets voor extreme schrijvers als Houellebecq of Sloterdijk. Het is een gedachte, misschien een stemming, die te proeven is vlak onder de oppervlakte in het geestesklimaat van vandaag. ‘Voor mij is het leven een dunne draad die over een complete leegte loopt’, zegt dertigerschrijfster Bregje Hofstede.

Zoiets.

Moet je zo’n zin eens op je in laten werken. Hoeveel dystopie zit er in zo’n eerlijke zin over de leegte? Hoeveel druk komt er dan op het leven te staan? Misschien dat dit iets duidelijk maakt van de perfectieterreur die dertigers teistert. Zonder levensgeluk, dat zich steeds weer opnieuw bewijzen moet, donder je in een ravijn van leegte – dat is het gevoel. Daarom moet het leven, om de drommel, mooi en gaaf zijn.

De dystopie gaat, denk ik, niet primair over een gevreesde toekomst. Het is meer een extrapolatie van het nu. Het is een uitvergroting van wat sluimert en broeit in de huidige werkelijkheid. Als de dark power van machten, mensen en systemen vrij spel krijgt, zal het mensenleven chaotiseren. Die werkelijkheden zijn er al. Het is de vraag of ze zich verder zullen ontwikkelen. Het is de vraag wie dat kan remmen, wie dat tij kan keren. If so. Zo extrapoleert Harai de potentieel ontwrichtende kracht, die er nu al is, van biomedische ontwikkeling, toenemende economische ongelijkheid en kunstmatige intelligentie. Zeh extrapoleert naar de toekomst wat rechts-extremisme voor soort samenleving op zou kunnen leveren, een extreme werkelijkheid die zich bij vlagen en in flarden nu al aandient. Marente de Moor schrijft vanuit Russisch perspectief, en Russen weten als geen ander welke troosteloze wereld totalitaire macht oplevert.

In die zin kan het dystopische een profetische functie hebben. Het wil de destructieve potentialiteit laten zien van waar het nu toe kan leiden. In die zin kan het alert maken. Tegelijkertijd desoriënteert de dystopie. Het vergroot een werkelijkheid uit die gistend onder ons aanwezig is, die groter kan worden dan wij aankunnen.

Angst voor de toekomst is geen fictie.

Willem Barnard, het escapisme van Kerst en de knots van Psalm 2

Wat heeft dit met de kerstpreek te maken?

Voor velen zit de kerstpreek eerder in de hoek van een soort escapisme. Met Kerst laten we al dat dystopische nu even achter ons.

Willem Barnard schrijft er in Stille Omgang over. Ik lees het elke adventstijd opnieuw. Barnard schrijft over de psalmen die de kerk voor de advents- en kersttijd heeft geselecteerd, zoals Psalm 2, Psalm 93, Psalm 98.

Over de knots uit Psalm 2, bijvoorbeeld, de ijzeren knuppel waarmee de nieuwe koning de oude machten mores zal leren. ‘Kerst behelst het Evangelie van een felle jonge Messias die niets moet hebben van de wereld zoals die reilt en zeilt door toedoen van zogenaamde wijzen en koningen, waar Jeremia schamper over sprak en waar de Psalmen welsprekend op schelden.’

Daarom Barnards woede over Kerstfeest als escapisme, als ‘het voor een nachtje vergeten van de machtsstrijd’, ‘als vlucht in de innerlijkheid, als het inkeren tot de stille dingen, de zachte waarden, moederschap en tederheid, een lief plaatje van een pril gezin, wat huisdieren erbij, geluiden van een slapend land, een schemering van leugenachtigheid.’

De kerstpreek als wiegelied.

Maar in de kerstnachtdienst hoort Psalm 2.

Het is niet zo vreemd dat Barnard juist ook de profetenteksten behandelt die het kerstevangelie domineren. Kerstfeest is voor hem een ‘nachtfeest’, het gaat over de nacht in het broodhuis. Met behulp van Jesaja 8 probeert hij de nacht te verstaan, ‘de nacht van de tomeloze chaos die nog steeds in de mensenwereld voortduurt’, de nacht die herinnert ‘aan de ongeschapen boel die overal gecontinueerd wordt waar wij leven bij afgoden, bij goud dat blinkt, bij macht en bezit’, de nacht is de ‘benauwenis van geen god zien en geen brood’.

Plotseling denk ik: Kent het Kerstevangelie niet veel meer dystopie dan we denken?

Er is de tempel en het priesterschap dat woordloos blijkt, verstomd. Godsdienst is een machteloze vertoning in Lucas 1 en 2. Zie ook de vileine tempelkritiek in het geboorteverhaal. De Messias wordt geboren buiten het bereik van tempel en clerus. Het begint in armoede en in een nieuwe generatie.

Kerst gebeurt in een migrantengeschiedenis, vol lawaai, geduw en corruptie. Er is de raw power van Herodes, de Schreibtischmörder, die met een pennenstreek een dorp doodt. Het zijn politieke, militaire en politieke grootmachten die het geestesklimaat domineren. Het Kerstevangelie gebeurt in deze sinistere setting.

Als het in de Bijbel over koningen gaat, schrijft Barnard, ook in het Kerstevangelie, ‘dan gaat het niet over de staatshoofden van zulke ongevaarlijke vaderlandjes als Nederland of Denemarken, het zijn niet zozeer rechtssymbolen’, nee: ‘het gaat om krachtfiguren, empire-builders, of dat nu financiële empire’s zijn of militaire. Het gaat in zo’n profetentekst uit de Hebreeuwse overlevering niet om mensen met puntmutsen en kronen, nee, het gaat om cultuur en politiek, om know how en organisatie, om wetenschap en power, om laboratorium en hoofdkwartier. Daar wordt de dienst uitgemaakt, daar worden de lakens uitgedeeld en daar wordt de wereld verdeeld. Dat is de realiteit.’ Het gaat om macht die moordcommando’s erop uitstuurt om een hele kampong plat te branden en alle kinderen te vermoorden, als daar misschien een Messiaans tegengeluid geboren zou zijn.

In het Kerstevangelie hoor je de dystopie in het geween van Rachel.

En vergeet niet: ook de profetenteksten die advent in de verte zien, hebben dystopische trekken. Er zit dreiging in. Als God komt zal het een dies irae zijn.

We moeten ophouden te denken alsof incarnatie betekent dat God zijn intree neemt in het beste hotel van de stad, om een prettig verblijf onder ons te hebben, schreef Noordmans. In de profetenteksten staat er hoogspanning op die relatie tussen God en mens.

Johannes de Doper zal die spanning belichamen en door een koning onthoofd worden. Over dystopische plekken gesproken. Voor Johannes en Jezus is deze wereld een dystopische plek. Johannes’ hoofd eindigt op een schotel. Jezus’ lichaam sterft van uitputting aan een kruis. De wereld als een dystopische plek: voor Stefanus, die gestenigd wordt, voor Paulus, die geëxecuteerd wordt. Die bij zijn roeping al hoorde dat hij lijden zal om het Evangelie. In de apocalyptische slotredes van Jezus, wordt dat perspectief ook aan volgelingen voorgehouden. In deze wereld zul je vreemd zijn, en je zult volharding nodig hebben om vol te houden, maar in die volharding zul je het leven vinden.

Hoe is het eigenlijk mogelijk dat de dystopie uit prediking en theologie verdwenen is?

Johannes heeft in zijn Apokalyps (c 13) het Kerstevangelie als een dystopisch drama uitgetekend: een maagd/moeder, een kind (een zuigeling nog), een woedende draak, een achtervolging, keiharde vijandschap, ternauwertijd kunnen ontkomen, de woestijn, dit is het begin van een Fin de partie.

Paulus spreekt al snel na kruisiging en opstanding over de ‘machten die Christus gekruisigd hebben’, machten die van begin tot eind vijandig stonden tegenover deze Mensenzoon. En met die machten moet je nog steeds rekening houden, zegt de apostel. Daar ben je in werkelijkheid mee in gevecht! Achter koningen en machtsconglomeraten staan ontwrichtende tegenmachten (dunameis, exousiai, stoicheia, archontes, kurioi, thronoi, Paulus struikelt over de termen; Herrenlose Gewalten zal Barth meesterlijk zeggen) en voor deze machten is de dystopie het doel. En ze zijn niet zonder succes.

Nogmaals: Hoe is het eigenlijk mogelijk dat de dystopie uit prediking en theologie verdwenen is?

Steriele prediking: Is het angst voor hoorders en hun werkelijke bestaan?

Die vraag heeft ook een homiletische/empirische achtergrond.

Tijdens Areopagus-tafels (gesprekken met loyale kritische kerkgangers over wat er gebeurt tijdens de preek, in hen en om hen heen), horen we deze observatie met enige regelmaat: ‘Soms lijkt het alsof mijn leven complexer en veelzijdiger is, heftiger en wisselvalliger, dan het leven zoals het geportretteerd wordt in de preek.’ En ook: ‘Soms lijkt het alsof het complexe en heftige in de Bijbeltekst uit de preek wordt gehouden.’

Het effect daarvan kan zijn dat de preek zowel de bestaansvragen als de kracht van de Schrift neutraliseert. Het kan steriel worden in preken.

Als een soort escapisme zeg maar.

Opvallend genoeg zeggen hoorders in de gesprekken die wij met hen hebben: ‘Durf het juist aan, het opzoeken van die ontregelende aspecten, het benoemen van die sluimerende angst, die leegte die ik probeer te ontwijken door op een dun draadje te lopen. Je wint aan gezag in een preek wanneer je juist daarin iets te zeggen hebt.’ Durf mijn gedachten van absurdisme eens te benoemen, dat plotselinge gevoel van zinloosheid. De Sisyfus-arbeid die opvoeding soms lijkt: steeds opnieuw je energie geven, steeds opnieuw een nederlaag lijden.

Iemand zei: ‘Soms denk ik dat predikanten bang zijn voor hoorders. Bang ook voor het echte wat in hun leven speelt. Het wanhopige. Het notoir ongelovige. Het hard-onveranderlijke. Het eenzame. En ook: het verlangen naar de overgave. Naar een sterk woord dat mij aankan en waarvoor ik zal capituleren.’ Zowel in de diepte als in de hoogte zou er weleens meer aangeraakt kunnen worden in hoorders, wat juist hun geloof ten goede zal komen.

Wees niet zo bang, dus. Ook niet voor het dystopische. Leg de Schriften eerlijk uit, en leg het werkelijke leven open, en laat die grootheden op elkaar inwerken. That’s it.

God bemoeit zich met de zonde. Het Evangelie in de dystopische kerstpreek

‘In een preek komen iets ‘vreemds’ en iets ‘eigens’ bij elkaar’, schrijft Gerrit Immink in zijn boek Over God gesproken: ‘Het vreemde van de Bijbel naast mijn eigen leven hier-en-nu, het vreemde van God naast mijn schepselmatige bestaan, het vreemde van Jezus Christus naast mijn gelovig-zijn, het vreemde van de opstanding naast mijn sterfelijk bestaan, het vreemde van de Heilige Geest naast mijn geestelijk leven enzovoort’.

Je kunt zeggen: het dystopische is het ‘eigene’. Dat ken ik. Het ‘vreemde’ is de incarnatie. God komt in het dystopische. Hij komt, maar heeft er geen plek. Hij wordt er niet herkend. Men zegt dat Hij hier niets te zoeken heeft, maar Hij zoekt ons.

Hij komt, en die komst is radicale goedheid. Dat is de kern van Kerst: de ervaring van Gods radicale goedheid. En dat is ook wat een kerstpreek je bieden wil: de realiteit van deze goedheid van God voor ons mensen. Dat vieren we: Gods goedheid.

En gaandeweg, met veel vallen en soms opstaan, wordt dat de ethiek in de christelijke gemeente: de echo van Gods goedheid in ons eigen bestaan. Paulus gaat de Haustafel ontwikkelen: goedheid in gezinsverhoudingen, in arbeidsverhoudingen, in de gemeente en ook tot de vijand. Goedheid, niet omdat het zoveel op zal leveren in deze absurde, dystopische wereld. Nee, goedheid om het goede dat wij in God hebben gezien. Goedheid als doxologie. Goedheid als dankbaarheid en als vreugde.

Deze benadering kan ervoor zorgen dat de kerstpreek zich concentreert op het essentieel christelijke. In Christus bemoeit God zich met ons, en dan vooral met onze zonde. Inderdaad: de zonde. De Britse schrijver Francis Spufford noemde de zonde ooit the Human Propensity to Fuck Things up. Ik excuseer me niet voor de grove taal, want die past bij de aard van de zonde. Ik zou er nog wel een schepje bovenop willen doen. De zonde is het ergste en grofste wat in deze goede wereld gebeurd is en gebeurt en blijft gebeuren. De zonde is die macht in mij, en van mij, en veel groter-dan-mij, die het radicaal goede van God breekt. ‘De zonde is de verrader in mij’, zei Leen Kievit, die steeds het goede in mij, van binnenuit, saboteert.

In The Sacred Podcast kun je een mooi interview met Spufford beluisteren. De interviewster vertelt hoezeer dat zogenaamd versleten en door velen belachelijk gemaakte begrip ‘zonde’ plotseling tot leven kwam in haar kennissenkring, door het zo te benoemen.

Nu, daar bemoeit God zich mee.

Kerst is Zijn absurde en schijnbaar kansloze intentie om onder ons mensen te zijn, om de zonde op tafel te krijgen en te breken, en om ons uit de macht ervan los te rukken. Het is een onderneming die ten dode gedoemd is, als je het dystopische van deze wereld een beetje kent. Het eindigt dan ook aan een kruis. Maar dat blijkt de plek van overwinning te zijn.

Credo quia absurdum.

Iemand zei: Een groot gevaar voor prediking vandaag is dat predikanten veel te makkelijk geloof veronderstellen bij hoorders. In kerstdiensten zie je dat bij uitstek gebeuren. Dan wordt de kring van gelovigen nog breder getrokken, en lijkt het alsof we eigenlijk allemaal geloven. Maar door die veronderstelling ontnemen we kerkgangers en tijdgenoten juist de verrassing van het geloof en het ‘vreemde’ ervan.

Het geloof is mij niet ‘eigen’. Ik kan weinig geloven. Zeker, als ik mijn wereld prettig en klein houd, dan geloof ik in mezelf en in anderen, dat wij allemaal deugen. Maar als ik iets tot me door laat dringen van de absurde wereldervaring, van de geschiedenis, van het onrecht, van Christus die voor mij staat en van mij liefde eist tot vijanden en zelfverloochening, dan komt daar niet zomaar geloof uit voort in mij.

Mijn geloof stelt niet zoveel voor.

Ik leef van de momenten dat de hemel openging in de nacht, dat ik een loflied uit de hemel op aarde hoorde waaien, dat ik een deur open voelde gaan waardoor radicale goedheid bij mij binnenkwam. Er is iemand die mijn hele bestaan voor Zijn rekening neemt. Dat God mij zo openbreekt dat ik niet anders wil dan Zijn goedheid geloven en volgen.

Die ervaring maakt mij steeds weer anders.

Voor die ervaring kom ik naar de kerk.

Rowan Williams’ kerstpreek: Unstinting generosity and unsparing honesty

Een van de kerstpreken die ik ken, die deze dimensies verbindt is een kerstpreek van Rowan Williams, gehouden in 2011 (ik heb de preek geanalyseerd in mijn proefschrift Making See).

Achtergronden: In de zomer van 2011 waren er hevige rellen in veel Britse steden, beginnend in Tottenham, vanwege de woede over de monetaire crisis, over het achteloze gemak waarmee in veel lagen van de samenleving met geld en belangen werd omgegaan, en tegelijkertijd de ervaring van werkloosheid en raciale spanning.

Williams kiest in zijn preek niet voor escapisme, voor de kerstpreek als een humaan burgerlijk wiegeliedje over goede bedoelingen. Integendeel.

Williams zet hoog in, zoals het hoort. Kerst is vooral een feest wanneer het klassieke dogma erin doorklinkt. Wat vier je precies met Kerst als het zonder incarnatie is?

Zo spreekt Williams over ‘Christ, the Word, in which all things are held together’. Maar al heel snel komt er een vraag in de preek naar voren. ‘In this specific life a question is addressed to us, a question asking for a response.’ En dat is niet een retorische vraag, het is een existentiële vraag die de prediker uitdiept: ‘In how you respond to this question it is shown who you really are, what is deepest in you, what means most.’ De prediker dringt nog verder aan: ‘The truth is still an uncompromising one. If you cannot or will not respond, you are walking away from reality into a realm of trackless fogbound falsehood.’

Welkom in de kerk. Dit is de plek waar wij een Streit um Wirklichkeit voeren. Wat is echt? Wij geloven, dat wanneer je je leven afkeert van Christus je wegloopt van wat werkelijk is en wat werkelijk wil worden: radicale goedheid: ‘Are you on the side of the life that lives in Jesus, the life of grace and truth, of unstinting generosity and unsparing honesty, the only life that gives life to others? Or are you on your own side, on the side of disconnection, rivalry, the hoarding of gifts, the obsession with control?’

Williams verbreedt die vraag naar de samenleving. Hij benoemt het dystopische van de rellen in de stadswijken, van het ontregelende van de kwade opzet in de bancaire sector. ‘The most pressing question we now face, we might well say, is who we are and where we are as a society. Bonds have been broken, trust has been abused and lost. Whether it is an urban rioter mindlessly burning down a small shop that serves his community, or a speculator turning his back on the question of who bears the ultimate costs for his acquisitive adventures in the virtual reality of today’s financial world, the picture is of atoms spinning apart in the dark.’

Dat is het dystopische, het ontwrichtende: ‘atoms spinning apart in the dark’.

Dit is het radicaal goede daarin: ‘And in that dark, the Word of God has entered, in love and judgement, and has not been overcome. In the darkness, the question sounds as clear as ever, to each of us and to our church and society: “Britain where are you?”’

De preek eindigt met de profetische oervraag: Mens, waar ben je? Het is de vraag van de goede, zoekende God.

Dr. Kees van Ekris is programmaleider van Areopagus/IZB en woont met zijn gezin in de Wittenberg in Zeist, een leef- en leergemeenschap voor jonge mensen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken