Menu

Premium

Gods boog in de wolken

Bij Genesis 9,8-17

Wat in Genesis 8 al werd gezegd, maar daar in een goddelijke monologue intérieur, klinkt hier voluit en publiek. Daar (Genesis 8,21vv.) zegt de Heer bij zichzelf: ‘Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken vanwege de mens (…) Ik zal al wat leeft niet weer slaan, zoals Ik gedaan heb.’ De verzen 6,5-7 klinken erin door.

Dat voornemen krijgt hier zijn beslag: ‘En God zeide tot Noach (…) Zie, ik richt mijn verbond op met u en met uw nageslacht, en met alle levende ziel (Hebr.: we’eet kol-nèfèsj = met de gehele ziel) die bij u is’ (Genesis 9,8-10): alles wat een aard heeft, een kosmos vol. Het blijft niet beperkt tot Noach en zijn nageslacht, het is veel royaler: kol-nèfèsj chajah bekhol basar: ‘alle levende ziel in alle vlees’ (Genesis 9,16). Met als veelzeggende uitzondering Kanaän (Genesis 9,25-27).

Een eenzijdig verbond

God sluit een verbond, een berit. Een vreemd verbond. Een verbond is in ons begrip toch een overeenkomst die door twee min of meer gelijkwaardige partijen wordt aangegaan, en altijd omdat beide kanten er voordeel in zien? Er wordt onderhandeld over termen en voorwaarden, over inhoud en strategie, tot er een verdrag is. Partijen helpen elkaar als dat nodig is, ze leveren goederen, diensten of kennis aan elkaar. Een verbond is wederkerig, per definitie. Het berust op het klassieke, ook in religieuze verhoudingen bekende principe van do ut des. Maar het verbond dat hier gesloten wordt is met nadruk eenzijdig. Het Hebreeuwse woord berit betekent nadrukkelijk niet: contract. Er zijn geen voorwaarden aan verbonden. Dit verbond is belangeloos, zonder ontbindende bepalingen. Voor wat – hoort niets!
Het woord ‘verbond’ valt hier voor het eerst en er valt bijbels-theologisch veel moois over te zeggen: dat de Heer zich autonoom en soeverein vastlegt op een toekomst met de mens en zijn nageslacht en met al wat leeft. Dat het water van de Grote Vloed geen finaal oordeel blijkt, niet de Weltuntergang, maar er is om leven, een herstart van de toekomst mogelijk te maken. Dat de vloed geen wraakoefening is, maar uitloopt op een oefening in genade. Dat het water van de ondergang water is van de doorgang naar leven-opnieuw. Doopwater hoort de kerk er vanouds in, zoals in het aloude Zondvloedgebed: ‘Gij, die naar uw streng oordeel de ongelovige en onboetvaardige wereld met de zondvloed gestraft hebt, en de gelovige Noach en zijn acht zielen uit uw grote barmhartigheid hebt behouden en bewaard (…)’.

Wat voor G/god is dit?

Al die ‘dat-zinnetjes’ zijn prachtig, theologisch en liturgisch. Maar er blijft dan een intrigerende vraag liggen, je blijft in theologie steken. En theologie hoort toch eigenlijk niet thuis in de kerk; de gemeente heeft immers het adagium ‘Spreek, Heer, uw knecht, uw gemeente hóórt’. De vraag, of beter de verbazing is toch steeds weer: wie hebben het toch gewaagd zulke teksten op te schrijven en waarom? Want het is een ongebruikelijke ‘god’ die hier spreekt en handelt. Er is immers nauwelijks een god denkbaar die eenzijdige verbonden sluit. Die ‘om niet’ instaat voor toekomst, voor leven. Want met goden moe(s)t je het altijd op een akkoordje gooien, om hun ergste onberekenbaarheden te voorkomen. Goden sluiten geen verbonden. Ze eisen. Ze willen je leven – geef jezelf, geef je ziel, en je krijgt jezelf en je ziel ervoor terug, als je geluk hebt.
Hoe komen mensen er nu toe om dat oeroude verhaal over goden en de Grote Vloed over te nemen en er dan een heel andere pointe aan te geven? Niet de willekeur van de goden is de plot, maar een God die anders is dan alle andere goden. Daarbij wordt op voorhand afstand gedaan van alle denkbare en bestaanbare godsbeelden; die worden naar het rijk der fabelen terugverwezen. Dat is het einde van een wereld die steeds maar weer godenwereld wil zijn. Hier is de beweging andersom: God maakt van zijn wereld een mensenwereld: tegenover al die godenzonen – ‘de reuzen waren op aarde’, zegt Genesis 6,4 – een mensengod.

Een ongewapende God

En het gaat verder: God is uniek, Hij is God – maar niet goddelijk, althans niet op de manier van al die openlijke en stiekeme goden van toen en nu. Daarom staat er geschreven over de boog die in de wolken hangt (Genesis 9,14). De boog om oorlog mee te voeren, om van op afstand mee te doden. De Heer van Israël hangt zijn boog in de wolken, Hij is ongewapend ontwapenend en ook zó onderscheidt Hij zich principieel van al die andere goden. En passant wordt intussen alweer een natuurverschijnsel tot zijn ware proporties teruggebracht en in dienst genomen voor het verhaal van deze God met zijn wereld. Het gaat kennelijk ook om de ontgoddelijking van God en van de natuur.

De tekst van Genesis is behalve hooggestemd ook realistisch: de exegese roept soms bijna extatisch uit dat Noach ‘Adam-op-nieuw’ is, een scheppingsverhaal op herhaling. Maar er is een wezenlijk verschil: daar (Genesis 1,1-2,3) is het volop góed wat letterlijk de maat van de tekst slaat, hier speelt ook de dood mee, geweld en overheersing (zie Genesis 9,1-7). Geen nieuwe start, na de zondvloed, eerder een doorstart, een creatio continua; de vloed heeft niet álles weggewassen. En dat ‘Noach’ troost betekent is veelzeggend genoeg: de troost is gered, bevrijd uit schuld en geweldenarij (6,13), de aarde gedoopt, Noach en zijn acht zielen door het water heen. Acht zielen. Bij de dieren waren het er steeds zeven geweest, zeven paar van alle reine dieren, dat was letterlijk voldoende. Bij de mensen lijkt er één overcompleet, maar die ‘boventallige’ is de nodige overbodige: acht is het getal van het herbegin, van nieuw begin. Acht is het getal van de opstanding, van de uittocht, deze aarde nieuw.

Bij Genesis 9:8-17

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken