Hebreeën
INLEIDING
In vergelijking met de meeste andere brieven van het N.T. is het de vraag of bij Heb. wel sprake is van een echte brief. Aan het begin staat geen vermelding van een afzender en een geadresseerde, en alleen het slot (13:1825) is het slot van een brief. De rest (1:1-13:17) draagt eerder het karakter van een preek of van een tractaat, gericht tot heel bepaalde lezers.
Met dit aparte karakter als geschrift stemt een eigen karakter van de inhoud overeen. Hier treffen wij theologische gedachtengangen aan die wij bv. in de brieven van Paulus niet vinden. Dit is reeds in de Oudheid onderkend en heeft tot discussie geleid over de vraag of Heb. wel in de canon thuishoorde.
Door het aparte karakter van de brief zijn de vragen die in de inleiding aan de orde komen ook van andere aard dan bij de meeste andere brieven. Ook de behandeling van die vragen vergt een eigen werkwijze.
Schrijver
De auteur van Heb. geeft zijn identiteit niet prijs. Wanneer hij over zichzelf spreekt doet hij dat slechts één keer in het enkelvoud (13:22) en overigens steeds in het meervoud (bv. 13:18 v). Die ene keer gaat het uitgerekend over de brief zelf die kort is uitgevallen. Daarmee geeft hij te kennen dat hij persoonlijk en alleen verantwoordelijk is voor de brief en zijn inhoud. Over zijn identiteit is daarmee alles genoemd wat in de brief te vinden is. Reeds in de Oudheid bestonden daarover meningsverschillen. Clemens van Alexandrië meende dat het Paulus was die de brief in het Hebreeuws had geschreven; de brief zou later door Lucas zijn vertaald, maar Irenaeus en Hippolytus ontkenden Paulus’ auteurschap. Origenes meende dat de taal van Heb. niet die van Paulus was maar de gedachten van de brief waren bewonderenswaardig en deden niet onder voor de algemeen erkende apostolische geschriften. De gedachten zouden dan ook wel van Paulus kunnen zijn maar de brief zou het werk kunnen zijn van iemand die Paulus’ onderwijs goed kende en er misschien wel aantekeningen van had gemaakt. Maar Origenes heeft er geen bezwaar tegen wanneer een gemeente meent dat de brief van Paulus is. Wie werkelijk de auteur is weet alleen God.
In het Westen (Italië en Noord-Afrika) ontbreekt Heb. lang in de oude lijsten van de canon. De eerste vermelding noemt Paulus niet als auteur. Pas vanaf het midden van de 4e eeuw n.Chr. wordt Heb. in het Oosten en in het Westen als brief van Paulus erkend, soms geplaatst tussen 2 Tess. en 1 Tim. maar meestal, als veertiende brief van Paulus, na Filémon. Dit bleef de algemeen aanvaarde opvatting tot aan de Reformatie. Noch Luther noch Calvijn hielden Paulus voor de auteur. Toch won de door hen afgewezen opvatting later weer veld omdat de toonaangevende bijbelvertalingen zoals de Statenvertaling berustten op jongere handschriften die Paulus als auteur noemden in het opschrift van de brief. Latere vertalingen zoals de NBG en de New International Version vermelden geen auteur.
Hypothesen over wie dan wel de schrijver zou kunnen zijn bestaan in menigte. Barnabas, de metgezel van Paulus op de eerste zendingsreis (Hand. 13:1-14:28) wordt door Tertullianus genoemd, Luther dacht aan Apollos (vgl. Hand. 18:24-28), Calvijn aan Clemens van Rome, om slechts enkele te noemen. Van belang voor de uitleg van de brief zijn de hypothesen niet. De enige aanwijzing die de brief zelf geeft betreft niet de persoon van de auteur maar zijn generatie. In 2:3 zegt hij dat het heil, dat allereerst is verkondigd door de Heer, op betrouwbare wijze aan ‘ons’ is overgeleverd door hen die het van de Heer gehoord hebben. Hij rekent zichzelf en zijn lezers dus tot de tweede generatie van gelovigen niet zozeer in chronologische zin als wel uit het oogpunt van geloofsoverdracht. Wat betreft zijn identiteit moeten wij tevreden zijn met het oordeel van Origenes: alleen God weet het.
Lezers
Aangezien Heb. geen adres noemt, zoals in de brieven van Paulus steeds het geval is, weten wij niet wie de lezers zijn. In het midden van de 2e eeuw n.Chr. was de brief reeds bekend als ‘aan de Hebreeën’, maar dat is een secundaire aanduiding en bovendien zeer algemeen. De brief is in elk geval gericht aan christenen en dus zou het opschrift kunnen wijzen op joodse christenen. Maar joodse christenen zijn in de eerste generaties van het christendom in vrijwel alle gemeenten te vinden. Het enige wat met zekerheid valt te zeggen is dat de brief en de lezers iets met Italië te maken hebben, want in 13:24 brengt de schrijver de groeten over van de broeders in italië. Dit kan betekenen dat de schrijver zich in Italië bevindt maar ook dat de broeders uit Italië afkomstig zich in de buurt van de schrijver bevinden en hun groeten laten overbrengen aan de broeders en de zusters in hun land van herkomst. De lezers zouden dan in Italië gezocht moeten worden. Dat spoort met het feit dat het oudste citaat uit Heb. gevonden wordt in de zgn. 1 e brief van Clemens, een schrijven van de gemeente in Rome aan de gemeente in Korinte (eind van de 1 e eeuw n.Chr.). Het is echter niet waarschijnlijk dat de lezers van Heb. joodse christenen waren. In 6:1-2 heeft hij het over het fundament van de bekering van dode werken, van geloof in God, een leer van dopen, oplegging van de handen, opstanding der doden en een eeuwig oordeel. Dat fundament gaat hij niet opnieuw leggen. Maar bij christenen uit de joden hoefde dit fundament überhaupt niet gelegd te worden, bij christenen uit de heidenen wel. Het is daarom aannemelijk dat de lezers van Heb. oorspronkelijk heidenen waren. De brief veronderstelde bij de lezers echter ook een behoorlijke kennis van de Schrift en van de cultus. Zijn lezers hoeven er wel niet zo in thuis te zijn als hijzelf maar zonder kennis hiervan blijft de brief toch tamelijk duister. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat de lezers via het joodse geloof tot het christelijk geloof zijn gekomen, maw. tot Christus bekeerde proselieten waren.
Datering
Ook over de datering van Heb. valt weinig met zekerheid te zeggen. Uit het feit dat er in de tegenwoordige tijd over de joodse cultus wordt gesproken mag niet worden afgeleid dat die cultus nog bestond, zodat de brief voor 70 n.Chr. geschreven zou zijn. Het gaat immers niet om de cultus in de tempel maar om de cultus in de tabernakel in de woestijn (het woord tempel komt in Heb. niet voor). De schrijver werkt uitsluitend met gegevens uit de Schrift. De aanhalingen in de le brief van Clemens duiden erop dat de brief in de laatste jaren van de le eeuw in ieder geval in Rome bekend was. Dit, gevoegd bij het feit dat de schrijver en de lezers tot de tweede generatie gelovigen behoren en de lezers toch ook al weer geruime tijd voor het ontvangen van de brief tot geloof zijn gekomen (vgl. 10:32), wijst op de jaren tachtig van de le eeuw als vermoedelijke tijd van ontstaan.
Aanleiding en doel
In 13:22 duidt de schrijver zijn brief aan als een woord van vermaning. Van deze aanduiding moet iedere uitleg van Heb. uitgaan. Het woord vermaning suggereert dat er reden is om te vermanen en die reden is gelegen in de geestelijke stilstand van de lezers. Zij zijn in hun geestelijke groei tot stilstand gekomen (5:12), traag in het horen (5:11, 6:12), zijn althans voor een deel, niet trouw in het bijwonen van de samenkomsten van de gemeente (10: 25), houden geen koers (12:12-13), verkeren zelfs in gevaar het geloof prijs te geven (2:1-4, 4.T-2, 6:4-6, 10:26, 12:25) en meegesleept te worden door allerlei vreemde leringen (13:9). Wat deze leringen zijn vermeldt de schrijver niet. De uiterlijke omstandigheden waarin de lezers verkeren worden niet expliciet aangeduid. 12:4-11 lijkt er op te wijzen dat zij onder een zekere druk staan en dat deze druk hen niet inspireert tot strijd tegen de zonde van het ongeloof. De schrijver probeert hen ervan te overtuigen dat deze druk een tuchtiging van God is die hen in het goede spoor wil houden.
Toch betekent het dreigende verlies van het geloof geen terugval in het heidendom. Het fundament wordt niet opnieuw weer gelegd (6:1-3). Het onderwijs van Heb. gaat niet over het christelijk geloof in vergelijking met het heidendom maar met het jodendom dat Christus niet heeft aanvaard. De schrijver geeft zich grote moeite om duidelijk te maken hoe definitief en afdoende het werk van Christus is. Daardoor zijn de andere heilsgoederen: cultus, wet en verbond, achterhaald en verouderd. Het ligt daarom voor de hand dat de terugval die de lezers bedreigt een terugval is naar het joodse geloof dat zij eens als proselieten hebben aanvaard. Voor die terugval wil de schrijver hen waarschuwen en bewaren.
Aard van de brief en werkwijze van de auteur
In het ‘woord van vermaning’ (13:22) komen de termen vermaning en vermanen slechts sporadisch (3:13, 6:18, 10:25,12:5,13:19,22) voor. Zij bepalen dan ook niet het gezicht van de brief. Dat wordt veeleer bepaald door het feit dat de vermanende gedeelten niet, zoals bij Paulus naar de stijl van zijn tijd, in het tweede deel van de brief zijn samengebracht maar verspreid voorkomen en steeds in directe samenhang staan met de voorafgaande onderwijzende uiteenzettingen (2:1-4, 3:1, 12-14, 4.T-13, 16, 10:19-39). Zij zetten de onderwijzende uiteenzettingen ahw. direct om in een appel tot de lezers.
In geen enkel geschrift van het N.T. worden zoveel Schriftcitaten gevonden als in Heb. Zij hebben een beslissende betekenis in de werkwijze van de auteur. Aan de hand van de Schrift bewijst hij het allesovertreffende karakter van de persoon en het werk van Christus, waardoor alle oudere heilsmiddelen zijn achterhaald. Hij levert dit bewijs ahw. in terugblik, want hij interpreteert de Schrift vanuit Christus. Hij past psalmwoorden rechtstreeks op Christus toe (1:5-14) omdat Psalm 110, gelezen als getuigenis van Christus’ verhoging, hem daartoe het recht geeft. De typologie Melchizedek-Christus (7:13) is de sleutel voor de interpretatie van de oudtestamentische cultus. Christus is de hermeneutische sleutel tot de Schrift en de rechtvaardiging van de uitleg en toepassing van de Schrift zoals de schrijver die geeft.
Opzet en indeling
Taal en stijl van Heb. verraden een hoge ontwikkeling van de auteur. Dat heeft niet alleen betrekking op de woorden en zinnen van de brief maar ook op de compositie. Heb. is op doordachte wijze gecomponeerd. De auteur bedient zich met meesterschap van de regels en middelen van de retorica van zijn tijd. Daardoor vormt de brief een nauw samenhangend geheel waarin geen onderdeel kan worden gemist. Toch is het niet eenvoudig om de lijnen van de compositie precies aan te geven, zodat de verschillende pogingen om deze lijnen na te trekken nogal uiteenlopen. Bovendien keren sommige themata op verschillende plaatsen weer terug, vaak in bredere uitwerking dan de voorafgaande keren. In 1:3 is sprake van de reiniging van de zonden, in 2:17 keert dit in iets bredere vorm terug en in 9:1-10:18 wordt het breed uitgewerkt. In 2:17 wordt Christus voor het eerst.hogepriester genoemd, in 4:14-5:10 wordt dit thema breder uitgewerkt en in 7:1-8:13 wordt het uitvoerig belicht. In 7:22 valt voor de eerste keer het woord beter verbond, in 8.T-13 wordt dit thema aan de hand van Jer. 31:31-34 uitgediept en in de volgende hoofdstukken keert het op verschillende plaatsen weer terug.
Twee andere stijlmiddelen waarvan de auteur zich bedient zijn het haakwoord en de inclusio of omsluiting. Haakwoorden komen voor aan het eind van een gedeelte en aan het begin van het volgende, bv. engelen (1:4, 5),hogepriester (2:17-18, 3:1), Melchizedek (6:20, 7:1), geloof (10:39, 11:1). Deze woorden vormen dus de verbinding of haak tussen twee opeenvolgende gedeelten. Omsluiting is het voorkomen van eenzelfde woord aan het begin en het eind van een passage, bv. engelen (1:5, 13), belijdenis (3:1, 4:14) en hogepriester (4:15, 5.10).
Een bruikbare indeling van de brief is de volgende:
De zoon staat boven de engelen 1:1-2:18
Inleiding 1:1-4
De Zoon en de engelen 1:5-2:18
De getrouwe en barmhartige hogepriester 3:1-5:10
Jezus boven Mozes 3:1-6
Appel tot geloof 3:7-4:13
De barmhartige hogepriester 4:14-5:10
De hogepriester en zijn aardse en hemelse diensten5:11-10:18
Onderbreking: vermaning en belofte 5:11-6:20
Hogepriester naar de orde van Melchizedek 7:1-28
Het nieuwe verbond 8:1-13
De aardse offerdienst van Christus’ offer 9:1-28
Christus’ volmaakte offer 10:1-18
De grote vermaning 10:19-12:13
Afsluitende aansporing 10:19-39
Door het geloof 11:1-40
Volharding en tuchtiging 12:1-13
Verdere vermaningen 12:14-13:21
Eschatologische waarschuwing 12:14-29
Laatste appèl 13:1-7
Afsluiting en doxologie 13:18-21
Slot van de brief 13:22-25
In het commentaar zijn nog verdere onderverdelingen aangebracht.
VERKLARING
De zoon staat boven de engelen 1:1-2:18
Inleiding 1:1-4
De eerste zin van Heb. is niet het begin van een brief maar eerder de aanhef van een rede: een strak opgebouwde zin met een aantal bijzinnen lopend vanaf het begin tot en met vs 4. Deze volzin omvat een uitspraak over God en een serie uitspraken over Christus. De uitspraak over God luidt: God heeft oudtijds tot de vaderen gesproken door de profeten en nu in deze laatste dagen tot ons door de Zoon. Het sleutelwoord is ‘gesproken’. Natuurlijk heeft Gods doen zich niet beperkt tot spreken alleen maar het kwam tot de vaderen en tot ons als gesproken, beter gezegd gepredikt woord dat om een antwoord vraagt (vgl. 2:4). Het zwaarteupnt ligt echter bij de uitspraken over de Zoon. De eerste uitspraak betreft zijn bestemming (erfgenaam van alles), de tweede zijn betrokkenheid bij de schepping. De scheppingsmiddelaar is de erfgenaam van de schepping geworden. De uitspraken die in vs 3 over de Zoon worden gedaan moeten ook weer van elkaar worden onderscheiden. Hij is de afstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van Gods wezen. Dat is Hij van eeuwig en tot eeuwigheid. Bondig gezegd: God de Zoon. Hij draagt alles, dat wil zeggen de hele schepping, door het woord van zijn kracht. Hij is de onderhouder van de schepping.
Op deze twee altijd geldende, ahw. tijdloze uitspraken volgen twee die zich in de geschiedenis hebben afgespeeld. Hij heeft de reiniging van de zonden tot stand gebracht en zich gezet aan de rechterhand van God in de hemel. Deze twee dingen, de reiniging van de zonden en de verhoging aan de rechterhand van God vormen het thema van de uiteenzettingen van Heb. Zij vormen het hart van zijn aardse en zijn hemelse hogepriesterschap, al treffen we dat woord hier nog niet aan.
De inleiding eindigt met een beschrijving van Christus’ positie ten opzichte van de engelen. Hij is hoger dan zij want Hij is de Zoon.
De Zoon en de engelen 1:5-2:18
Dit thema, aan de orde gesteld in 1:4, wordt nu uitgewerkt.
Schriftbewijs 1:5-14
De superioriteit van Christus wordt aangetoond aan de hand van een aantal woorden uit de Schrift.
In de verzen 5 en 6 zijn het woorden van God gericht tot de Zoon (Ps. 2:7, 2 Sam. 7:14, Deut. 32:43), waarvan de eerste betrekking hebben op de relatie tussen de Vader en de Zoon en de derde gewag maakt van de aanbidding die de engelen de Zoon schuldig zijn. In vs 7 een woord over de engelen (Ps. 104:4): zij zijn geësten, later uitgelegd als dienende geesten (vs 14). De Zoon echter is heerser want Hij zit op een eeuwige troon als een Koning der gerechtigheid (vss 8-9, Ps. 45:7). Hij is de Schepper, die boven zijn schepping staat en eeuwig zichzelf gelijk blijft (vss 10-12, Ps. 102:26-28). De bewijsgang eindigt in vs 13 met een aanhaling uit Ps. 110:1, de kroontekst van de hele brief die reeds doorklonk in vs 4: zet U aan mijn rechterhand! Daarmee vergeleken zijn de engelen niet meer dan dienende geesten, die uitgezonden worden om de toekomstige erfgenamen van het heil van dienst te zijn.
De wijze waarop deze opeenvolgende Schriftwoorden worden aangehaald is tekenend voor Heb.: a. het is God die deze woorden zegt. Nergens in Heb. worden aanhalingen uit de Schrift ingeleid met ‘er staat geschreven’ of ‘de Schrift zegt’, maar steeds met het werkwoord ‘spreken’. Dat is geheel in overeenstemming met de aanhef van de brief (vss 1-2); b. de Schriftwoorden worden verstaan als woorden over Christus, hoewel dat in het oudtestamentisch tekstverband niet of niet direct het geval is. Dat kan omdat de Schrift verstaan wordt als beloftedie in Jezus Christus haar vervulling vindt. De woorden van de Schrift zijn als stralen die pas in hun volle betekenis worden gezien wanneer ze door het brandpunt van de vervulling zijn heengegaan (zie 1 Petr. 1:10-12).
Eerste vermaning 2:1-4
Het woord ‘heil’ waarmee 1:14 eindigde vormt de overgang naar het eerste vermanende gedeelte 2:1-4. De inhoud van het heil wordt niet nader omschreven maar is al aangegeven in 1:4: het is de vrucht van Jezus’ tweeledige hogepriesterschap (vgl. 5:9).
De schrijver doet op grond van het voorgaande daarom een beroep op zijn lezers om des te meer acht te geven op wat zij hebben gehoord. Wat zij gehoord hebben wordt uitgewerkt in vs 3. Het gevaar dreigt dat zij de koers van het heil zullen kwijtraken, dwz. afvallen van het geloof (3:12,6:6). Deze opwekking wordt ondersteund door een argument van het type ‘als dit al…, hoeveel te meer dan…’, van het minder gewichte naar het meer gewichtige. Het minder gewichtige is het woord dat gesproken is door bemiddeling van engelen, dat is de wet (vgl. Hand. 7:39, . 3:19). Dit woord is geldig en iedere overtreding of ongehoorzaamheid wordt gevolgd door een rechtmatige vergelding. Als het zo is met het woord gesproken door engelen hoeveel te meer geldt dit dan wanneer het gaat om het heil dat met de Heer, die toch boven de engelen staat, is begonnen. Preciezer gezegd: de boodschap van het heil is allereerst door de Heer verkondigd en door degenen die deze boodschap hebben gehoord, doorgegeven aan ons, de volgende generatie. ‘Doorgegeven’ is niet het juiste woord. Het is bevestigd, dwz. zo doorgegeven dat het ook voor ons geldig en geloofwaardig is, want de prediking van de apostelen werd ondersteund door wonderen en tekenen en door krachten en toedelingen van de Heilige Geest. Deze vier woorden moeten zo worden verstaan dat de wonderen en tekenen de zichtbare vormen zijn van de kracht van de Geest die God uitdeelt zoals Hij dat wil (vgl. 1 Kor. 12:4, 11). Het vraagteken aan het eind van vs 4 herinnert eraan dat de lange zin met een vraag is begonnen: hoe zullen wij (die niet een woord van engelen maar de heilsboodschap van de Heer zelf hebben ontvangen) ontkomen aan het oordeel wanneer wij deze heilsboodschap veronachtzamen (nadat wij hem eenmaal hebben gehoord en aangenomen)? In deze woorden klinkt het geluid van het gericht door (vgl. 6:4-6, 12:18-29).
Jezus beneden de engelen 2:5-18
Dit gedeelte is omraamd door de woorden niet aan/over engelen (2:5, 16). Beide keren wordt daarmee een contrast aangegeven. In 2:5 het contrast tussen de engelen en de Zoon, in 2:16 het contrast tussen de engelen, waarover Hij zich niet, en het zaad van Abraham waarover Hij zich wel ontfermt. Daartussen ligt de beschrijving van de weg van de Zoon naar het zaad van Abraham toe. Het is de weg van de vernedering en de menswording naar het hogepriesterschap (2:17-18). Deze weg is in de Schrift voorgetekend in Ps. 8:5-7. Deze Psalm wordt door de schrijver messiaans verstaan, dwz. als profetisch getuigenis aangaande Jezus Christus, waarschijnlijk omdat hij de term des mensenzoon (vs 6) had leren verstaan als de Mensenzoon zoals Jezus immers zichzelf bij voorkeur aanduidde (Mar. 2:10, 28, 8:31, 38, 9:9 eva.). Twee zinnen uit dit Schriftwoord bepalen de gedachtengang: alle dingen hebt gij onder zijn voeten onderworpen (vs 8) en: Gij hebt Hem voor een korte tijd beneden de engelen geplaatst (vs 7a). Het eerste legt opnieuw de nadruk op het verschil tussen de Zoon en de engelen (vs 5), het tweede vraagt om een nadere uitwerking in vs 8b-9: als God alles aan Jezus heeft onderworpen, dan betekent dat ook inderdaad alles: er is niets dat aan Hem niet onderworpen is. Maar wij zien dat dat nu nog niet zo is (vs 8b). Wat wij wel zien is dit: Jezus, die voor korte tijd beneden de engelen was gesteld is met heerlijkheid en eer gekroond. Hij is gekroond omdat Hij geleden heeft en gestorven is. Dit lijden en sterven had tot doel dat het voor een ieder was, niet automatisch maar door de genade van God. Het woord voor korte tijd beneden de engelen gesteld uit Ps. 8 wordt verstaan als een profetie van Jezus’ plaatsbekledend lijden en sterven.
In vss 10-13 worden de woorden opdat Hij door de genade van God de dood zou smaken nader ontvouwd en verdiept. Het is Gods doel om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, want dat voegde Hem, niet op grond van een of andere maatstaf of norm van buitenaf maar omdat Hij zo is. Want alle dingen bestaan om Hem en door Hem (vgl. Rom. 11:36, 1 Kor. 8:6): Hij staat boven alle normen en gedachten van het geschapene, zodat de uitdrukking het voegde Hem bijna gelijk te stellen is met het behaagde Hem, nl. om ter wille van het doel de Leidsman van hun behoud door lijden te vervolmaken. De gedachtengang die hierachter ligt is deze: God vervolmaakt Jezus door zijn lijden. Eenmaal vervolmaakt (5:9 toen Hij het einddoel had bereikt), heeft Hij door zijn ene offerande voor altijd hen vervolmaakt die geheiligd worden (10:14, vgl. 2:11 die geheiligd worden) en is Hij voor allen… een oorzaak van eeuwig heil geworden (5:9). Jezus’ vervolmaking baant de weg voor de vervolmaking van de zijnen. De Leidsman is ook degene die heiligt en degenen die Hij leidt op de weg van hun behoud zijn zij die geheiligd worden (vs 11). Zij zijn uit één, beter gezegd: uit Eén, want allen zijn zonen (vs 10) van God en broeders van elkaar en Jezus schaamt zich daarvoor niet. Dit wordt ondersteund door twee Schriftwoorden. Het eerste (vs 12) uit Ps. 22:23, door de gemeente verstaan als een profetie van Jezus’ weg sinds Hij de Psalm aanhaalde in zijn kruiswoord (Mar. 15:34, Mat. 27:46). Het tweede (vs 13) is uit Jes. 8:17-18 en bestaat uit twee delen: het eerste stelt Jezus alleen voor God als degene die op Hem vertrouwt, het tweede stelt Hem samen met de zijnen (zijn kinderen) voor God.
Met deze woorden is de verbinding tussen Jezus en de zijnen gelegd. De volgende verzen verdiepen deze verbinding en schilderen Hem als degene die door zijn dood de zijnen bevrijdt van de slavernij van de dood (vss 14-15). Om dit voor hen te kunnen doen moest Hij net als de kinderen deelhebben aan vlees en bloed. Zijn dood, het dieptepunt van een existentie van vlees en bloed, was het machtsmiddel waarmee Hij de duivel de macht over de dood ontnam (vs 14) en zijn slachtoffers bevrijdde (vgl. 1 Kor. 15:20-26, Rom. 6:16). Dit is niet van toepassing op de engelen want zij worden niet door de dood bedreigd, maar op mensen, op het volk van God, het nageslacht van Abraham en daarover ontfermt Hij zich (vs 16).
Om dit te kunnen doen moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden. Dit gaat nog verder dan het deelhebben aan hun vlees en bloed. Het gaat ook om de relatie tot God en om de mogelijkheden in die relatie te falen en te zondigen (vgl. 4:15 waar dit in alle opzichten wordt uitgediept). Omdat Hij aan zijn broeders gelijk was geworden kon Hij voor God optreden als de barmhartige en trouwe hogepriester, door wiens dienst de zonden werden verzoend. Daartoe heeft Hijzelf de verzoeking, de test van het lijden doorstaan zodat Hij anderen in hun verzoeking te hulp kon komen (vs 18).
De getrouwe en barmhartige hogepriester 3:1-5:10
Dit gedeelte wordt begrensd door het woord hogepriester in 3:1 en 5:10. Het thema is reeds aangegeven in2:17. Het vormt een voorbereiding op de uitvoerige behandeling van Jezus’ hogepriesterschap in 7:1-10:18. De nadruk ligt nu op de barmhartigheid en de trouw van de hogepriester. In 3.T-6 is trouw het sleutelwoord, in 4:14-5: 10 ligt de nadruk op zijn barmhartigheid die zich uit in zijn medelijden (4:15, 5:2). Maar tegelijk baant dit gedeelte de weg naar het kerngedeelte van de brief dat in 7: 1 begint.
Tussen deze beide gedeelten in staat een uitvoerige en dringende waarschuwing voor afval (3:7-4:13).
Jezus boven Mozes 3:1-6
De lezers worden opgewekt om toch vooral te letten op Jezus, de apostel en hogepriester van onze belijdenis, anders gezegd: op Jezus die wij als apostel en hogepriester belijden (4:14). Jezus is Gods apostel omdat Hij zijn gevolmachtigde is (dit gebruik van het woord apostel is uniek in het NT); Hij is de hogepriester die voor de mensen optreedt bij God (5:1). Deze gevolmachtigde hogepriester is trouw aan degene die Hem heeft gemaakt of aangesteld (de griekse term kan beide betekenissen hebben, voor.beide is iets te zeggen), zoals ook Mozes trouw was (Num. 12:7). De lezers moeten op de getrouwe Jezus letten, meer dan op Mozes, want Hij is een grotere heerlijkheid waardig gekeurd dan Mozes omdat de bouwmeester een hogere eer geniet dan het huis. Dit behoeft niet te betekenen dat Mozes (een deel van) het huis is en Christus de maker van dat huis (een erg ingewikkelde ge-dachtengang is dan verondersteld). Veeleer is de bedoeling om de proportie aan te geven van Christus’ superioriteit ten opzichte van Mozes. Het volgende vers maakt duidelijk dat het God is die als Schepper boven alles staat. In het kader van deze pericoop betekent dit dat Hij het is die de hogere heerlijkheid en eer toekent. De verzen 5 en 6 werken het verschil tussen Mozes en Christus uit: Mozes is, naar Num. 12:7, trouw als dienaar in het huis, Christus is als Zoon gesteld over het huis. Daaraan wordt nog iets toegevoegd: Mozes’ dienst was getuigenis van de dingen die in de toekomst gezegd zouden worden wanneer God definitief zou gaan spreken in de Zoon (1: 1). Daarom kan ook het woord huis de betekenis ‘gemeente’ krijgen, want het huis waarover Christus is gesteld is de gemeente waartoe wij behoren, als wij standhouden in het geloof en in de hoop.
Appèl tot geloof 3:7-4:13
De laatste woorden van vs 6 vormen de overgang naar een grote en indringende waarschuwing voor afval. Deze is gebaseerd op Ps. 95:7-11 dat in 3:7-11 wordt aangehaald als een woord van de Heilige Geest over Israels ongehoorzaamheid in de woestijn. Het wordt aangehaald als een woord dat niet alleen voor het volk Israel na de woestijn maar ook voor het volk van het nieuwe verbond geldt (vgl. 1 Kor. 10:1-11). Verbittering en verzoeking zijn vertalingen van de plaatsnamen Meriba en Massa (vgl. Num. 20:1-13; Ex. 17:1-7), reeds te vinden in de Septuaginta. Israel verzocht Gód, dwz. daagde Hem uit alsof het niet wist wie Hij was, alsof het niet veertig jaren lang Gods werken had gezien. Daarom kreeg God een afkeer van dit geslacht, dwz. van de woestijngeneratie en zwoer dat zij nooit tot zijn rust zouden ingaan, nl. de rust in het beloofde land van de vaderen. Vanaf vs 12 past de schrijver deze woorden toe op zijn lezers. Het heden van Ps. 95:7 is ook het heden van de lezers (vs 13). Voor hen is de dreiging van de verharding van hun hart het ongeloof en de afval van God. Zij moeten elkaar dagelijks vermanen om deze verharding te vermijden, want zij hebben deel gekregen aan Christus (vgl. vs 1 en 6:4) en zij kunnen dat alleen maar blijven als zij het begin van hun verzekerdheid tot aan het einde toe vasthouden (vs 14). Verzekerdheid (gr. hypostasis) is niet de subjectieve zekerheid maar de objectieve grond van die zekerheid (vgl. 11:1 zekerheid, SV vaste grond). Het begin is het begin van het heil door Jezus Christus (vgl. 2:4). Vss 1519 brengen een nadere uitleg van Ps. 95.7- de vorm van een drietal vragen, ingeleid met: wie…?, gevolgd door antwoorden. In die antwoorden worden de Israëlieten getypeerd: deelgenoten van de bevrijding uit Egypte, die gezondigd hadden tegen God en daarom in de woestijn waren gestorven, die ongehoorzaam waren geweest en daarom niet het beloofde land binnen konden gaan vanwege hun ongeloof. Dit woord vat Israels houding tegenover God zoals die in vss 16-19 was getekend afsluitend samen, hetzelfde woord waarmee de vermanende uitleg van het psalmwoord in vs 12 begon (ongelovig, het grieks heeft ongeloof).
Vanaf 4:1 is het thema het ingaan in de rust van God: in vss 1-11 wordt het niet minder dan zes keer genoemd. De schrijver wil heel duidelijk maken dat de rust waarvan de psalmist spreekt nog openstaat. Daarom moeten zijn lezers op hun hoede zijn (SV beter vrezen) opdat niet iemand van hen blijkt dit ingaan in de rust te hebben gemist, nl. op de dag van het ingaan die God heeft bepaald (vs 7). Want de lezers verkeren in een vergelijkbare situatie met Israel in de woestijn: aan beiden is het evangelie verkondigd maar die verkondiging is alleen van nut als zij gepaard gaat met geloof, dwz. in geloof wordt aangenomen door de hoorders. Dat is bij de schrijver en de lezers het geval (wij die tot geloof gekomen zijn) en daarom gaan zij de rust in. Israel is de rust niet ingegaan (vgl. 3:19), terwijl die rust er toch al was van de grondlegging der wereld af. De werken, het scheppingswerk van God, waren immers op de zevende dag al gereed, toen God, naar zijn eigen woord (Gen. 2:2) rustte van al zijn werken. Hoewel het niet met zoveel woorden wordt gezegd, is het duidelijk dat deze rust ook bestemd is voorGods volk. Maar als dezelfde God later van dat volk moet zeggen: nooit zullen zij in mijn rust ingaan (vss 3, 5) dan is de situatie deze: het ingaan in de rust staat nog open maar degenen die er het eerst toe werden uitgenodigd (die het evangelie het eerst ontvangen hebben) gaven hieraan geen gehoor en konden dus niet ingaan wegens hun ongehoorzaamheid. Daarom stelt God opnieuw een dag vast, zoals uit het psalmwoord blijkt, het heden van de schrijver en zijn lezers, van de gemeente, het nieuwe volk van God. Was de intocht in Kanaän onder Jozua het ingaan in het beloofde land geweest, dan had God niet veel later door de mond van David opnieuw over een heden, een andere latere dag, gesproken. Daarom is de eindconclusie: er staat het volk van God nog een sabbatsrust te wachten. Deze sabbatsrust is te vergelijken met de rust van God na de voltooiing van zijn scheppingswerk: ook het volk van God zal, rusten van zijn werken (vgl. Op. 14:13).
Omdat de situatie van de gemeente zo is, roept de schrijver op zich te beijveren om die rust in te gaan en niet te vallen in de ongehoorzaamheid waarvan Israel in de woestijn het voorbeeld was. Want het evangelie dat aan Israel en aan de gemeente was verkondigd (vss 2, 6, vgl. 2:3-4) is het Woord van God. Daarom is hét levend, zoals Hij zelf de levende God is (3:12, 9:14, 10:31, 12:22, vgl. 1 Petr. 1:23) en krachtig, dwz. werkzaam (vgl. Jes. 55:11, 1 Tess. 2:13), zoals Godzelf (vgl. 1 Kor. 12:6, Ef. 1:11, Filp. 2:13). Maar het is ook een woord dat onthult en scheiding maakt: scherper dan een tweesnijdend zwaard (vgl. Ef. 6:17, Op. 19:15) maakt het scheiding (of: dringt door tot de grens) tussen ziel en geest, gewrichten en merg, dwz. het dringt door tot de diepste diepten van de existentie, van geest, ziel en lichaam (vgl. 1 Tess. 5:17). Daarom is het ook bij machte om de gevoelens en de gedachten van het hart te onderscheiden (vgl. Luc. 2:35). Geen schepsel kan voor Hem, dwz. God, verborgen blijven want het woord ont-dekt het. Alles ligt open en bloot voor zijn ogen en aan Hem moeten wij rekenschap afleggen. Kort samengevat: het Woord van God maakt ons in elk opzicht verantwoordelijk tegenover God. De nodiging om in te gaan in de rust van God is niet vrijblijvend.
De barmhartige hogepriester 4:14-5:10
Inleiding 4:14-16
Na deze uitvoerige vermaning keert de schrijver terug tot het thema van Christus’ hogepriesterschap, reeds aangekondigd in 2:17: Christus, de barmhartige en trouwe hogepriester. Zijn trouw werd in 3:1-6 uiteengezet en nu komt het andere aspect, zijn barmhartigheid, aan de orde en daarmee tevens zijn hogepriesterschap als zodanig. Deze hogepriester is de Zoon van God, tot wie God gezegd heeft: zet U aan mijn rechterhand (1:3, 13), Hij is de hemelen doorgegaan tot aan de troon van God. Met deze woorden wordt vooruitgegrepen op de schildering van Christus’ ingaan in het hemelse heiligdom in 9:11-28 en 10:20-21. Aan deze belijdenis moeten de lezers vasthouden want deze hogepriester kan meevoelen met hun zwakheden omdat Hij net als wij in alle opzichten met verzoekingen is geconfronteerd geweest (vgl. 2:18), maar – anders dan wij – is Hij er niet voor bezweken.
Daarom mogen zij met vrijmoedigheid tot de troon der genade toetreden. Deze opwekking wordt in 10:19-25 herhaald en uitgediept. Zij omzoomt ahw. de beschrijving van Christus’ hogepriesterschap. Daaruit blijkt eens te meer met welk doel deze brief is geschreven (vgl. inleiding en 13:22).
Dit toetreden heeft tot doel het ontvangen van barmhartigheid en genade om hulp te verkrijgen wanneer dat nodig is (vgl.2:17-18 barmhartig en hulp, een aanwijzing dat de schrijver het thema van die tekst weer opneemt).
De hogepriester 5:1-10
Na deze opwekking volgt een eerste uiteenzetting van Christus’ hogepriesterschap. Uitgangspunt is de hogepriester zoals Israel die kende uit Schrift en geschiedenis (5:1-4); dit wordt vervolgens op Christus toegepast (5:510). Hierbij wordt ook teruggegrepen op reeds eerder genoemde dingen. Een vergelijking van de aardse en de hemelse hogepriester geeft het volgende beeld.
Hogepriester | Jezus Christus |
uit de mensen genomen | in alle opzichten gelijk aan zijn broeders (2:17) |
treedt voor de mensen op bij God | een barmhartig en getrouw hogepriester bij God om de zonden van het volk verzoenen (2:17) |
kan tegemoetkomend zijn | kan meevoelen (4:15) |
zelf met zwakheid omvangen | verzocht als wij (4:15) |
moet ook voor eigen zonden offers brengen | zonder te zondigen (4:15) |
matigt zichzelf de eer niet aan | kent zichzelf de eer niet toe |
is geroepen door God | is door God aangesproken als hogepriester |
Uit dit overzicht blijken de verschillen tussen de beide hogepriesters duidelijk. Zij worden in het vervolg van de brief nog nader uitgewerkt en verdiept. Het punt van overeenkomst is dat geen van beide zich de eer van het hogepriesterschap zelf heeft aangematigd: beide zijn door God geroepen. Het opvallende hieraan is dat, evenals Aäron, de hogepriester tot zijn dienst wordt geroepen voordat hij deze dienst begint, terwijl Christus pas toen Hij het einde had bereikt, door God is aangesproken als hogepriester naar de ordening van Melchizedek (vss 910). Christus’ hogepriesterschap wordt pas echt openbaar met zijn verhoging, zoals ook zijn zoonschap openbaar wordt met zijn opstanding (Rom. 1:4), in feite dus nadat Hij zijn aardse taak als hogepriester had volbracht.
De beschrijving van Christus’ weg als mens (zijn dagen in het vlees) is gevat in door God gesproken woorden: Gij zijt mijn Zoon (Ps. 2:7) aan het begin en: Gij zijtpriester in eeuwigheid (Ps. 110:4) aan het begin en het eind. Deze woorden duiden Hem als Zoon, Messias en hogepriester tegelijk. Deze titels gewagen van zijn hoogheid. Maar de weg die Hij is gegaan in het vlees vertoont een ander beeld. De hoofdzin in de beschrijving is Hij heeft gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden en dat hoewel Hij de Zoon was (vs 8) en naar menselijke maatstaf de gehoorzaamheid niet zou hoeven te leren. Dat Hij leefde zonder te zondigen gebeurde dus niet ahw. automatisch maar was vrucht van telkens hernieuwde en verdiepte overgave en gehoorzaamheid. De weg die Hij ging was een weg ten dode en daarom bad Hij tot Hem die Hem uit de dood kon redden. Wij weten slechts van één zo’n gebed, dat in Gethsemane (Mat. 26: 39-44, Mar. 14:35-39, Luc. 22:42, vgl. Joh. 12:27) maar de schrijver plaatst Jezus’ hele leven (zijn dagen in het vlees) is het teken van dit gebed. Een gebed dat verhoord werd, verhoord uit zijn angst (vs 7) of om zijn nederige overgave (GNB). Het griekse woord (eulabeia) kan beide betekenissen hebben. Wanneer en hoe deze verhoring plaatsvond wordt niet gezegd. De plaats van deze woorden voor de hoofdzin wijst op een verhoring tijdens Jezus’ leven. Deze verhoring bestond echter niet uit een afwentelen van de dreigende dood. Bestond zij uit het leren van gehoorzaamheid? Wij weten het niet en kunnen het ook niet weten.
Het woord dat is weergegeven met toen Hij het einde had bereikt betekent eigenlijk vervolmaken, zie bij 2:10, en heeft betrekking op wat God aan Jezus doet na zijn overgave in de dood. Door deze vervolmaking is Hij een oorzaak van eeuwig heil geworden (vgl. 10:14), niet in het algemeen maar voor allen die Hem (= Christus) gehoorzamen, zoals Hij geleerd had God te gehoorzamen. Met een herhaling van Ps. 110:4 wordt dit gedeelte afgesloten. Daarmee dient zich tegelijk het nieuwe thema aan: hogepriester naar de ordening van Melchizedek.
De hogepriester en zun aardse en hemelse dienst 5:11-10:18
Onderbreking: vermaning en belofte 5:11-6:20
De behandeling van dit thema wordt echter uitgesteld. Pas in 6:20 komt de schrijver er op terug en begint aansluitend in 7:1 met het nu tweemaal aangekondigde thema. Vooraf heeft hij nog een aantal andere zaken met zijn lezers te bespreken.
Kritiek 5:11-14
Het hogepriesterschap van Christus is moeilijk aan anderen uit te leggen, in het bijzonder aan zijn lezers want die zijn traag geworden in het horen, dwz. traag van begrip (GNB, KBS) of (geestelijk) hardhorig. Zij zijn in hun geestelijke groei vertraagd want naar de tijd (sinds hun bekering) gerekend hadden ze al in staat moeten zijn om anderen te onderrichten (niet: het ambt van leraar bekleden, vgl. Kol. 3:16: elkander… onderwijzend). Maar in werkelijkheid zouden ze zelf weer onderricht moeten ontvangen in de eerste beginselen van de uitspraken van God, dwz. het eerste onderwijs (woord) aangaande Christus (6:1). Dit woord is het evangelie. Met het beeld dat we ook elders in het NT vinden (1 Kor. 3:1-3, 1 Pet.2:2) noemt hij hen mensen die melk nodig hebben en geen vaste spijs. Ze zijn onkundig van het woord der gerechtigheid (SV). Deze uitdrukking wordt zeer verschillend uitgelegd. Duidelijk is: (a) het gaat om dat wat na het eerste woord aangaande Christus komt, (b) het is bestemd voor volwassenen (vs 14), (c) het heeft te maken met het onderscheiden van goed en kwaad, waarin de zintuigen van de volwassenen door gewenning geoefend zijn.
Voornemen van de schrijver 6:1-3
Maar met een steeds opnieuw herhalen van de elementaire beginselen wordt de groei naar volwassenheid niet bevorderd en dus gaat de schrijver verrassend verder met: Laten wij daarom… ons richten op of koersen naar het volwassene en niet opnieuw het fundament leggen (vgl. 1 Kor. 3:10). Dit fundament omvat: (a) bekering van dode werken, dwz. de werken en daden van een leven zonder God (vgl. 9:14), (b) geloof in God (vgl. 11:6), (c) een leer van dopen (het meervoud dopen is een probleem en wordt verschillend verklaard: joodse rituele wassingen, vgl. 9:10; Johannesdoop en christelijke doop, waterdoop en Geestesdoop); (d) oplegging der handen, waarschijnlijk in verband te brengen met de doop en het ontvangen van de Heilige Geest (vgl. Hand. 8:17, 19:6). Al deze dingen horen bij het aannemen van het eerste onderwijs aangaande Christus door heidenen die daarmee worden tot de pasgeboren kinderen (vgl. 1 Pet. 2:2). Dit alles laat de schrijver nu achter zich want het gaat er nu om de lezers verder te brengen op de weg naar de volwassenheid.
Terugkeer onmogelijk 6:4-8
Een bijzonder ernstige waarschuwing volgt. Reeds eerder heeft de schrijver gewaarschuwd voor afval (3:12-13), nu zet hij uiteen dat afval definitief is. Er is geen terugkeer mogeiijk voor hen die eens tot geloof zijn gekomen. Ze zijn eenmaal verlicht geweest (vgl. 2 Kor. 4:4), zij hebben de hemelse gave geproefd (of: het hemelse heil (vgl. Rom. 5:15, 2 Kor. 9:15), of de gave van de Heilige Geest (vgl. Hand. 2:28, 8:20, 10:45, 11:17) – in dit geval identiek met wat volgt en daardoor een versterking van het geheel), zij hebben deelgekregen aan de Heilige Geest (elders is sprake van deelhebben aan de hemelse roeping (3: 1), en aan Christus (3:14), zij hebben het goede woord van God en de krachten van de toekomende eeuw geproefd. Het is niet goed mogelijk om de inhoud van deze uitspraken exact te omschrijven. Samen dienen zij om duidelijk te maken de rijkdom van Woord en Geest die de gelovige ontvangen heeft. Hem die uit die rijkdom wegvalt kan niemand opnieuw op de weg van de bekering brengen, want wegvallen of afvallen is zoveel als de Zoon van God wat hen betreft (dwz. van hun kant of tot hun eigen nadeel) opnieuw kruisigen en daarmee tot bespotting maken. Om het definitieve en onomkeerbare karakter van deze afval te onderstrepen volgt een vergelijking ontleend aan de landbouw. De gelovige wordt vergeleken met een vruchtbare akker die vrucht voortbrengt voor zijn bewerkers en deel heeft aan de zegen van God (vgl. Gen. 1:12, 2:4-5), de ongelovige met een akker die doornen en distelen voortbrengt en daarom onbruikbaar is en vervloekt wordt (vgl. Gen. 3:17).
Bemoediging 6:9-12
Na deze dreigende passage, in de derde persoon gesteld, richt de schrijver zich opnieuw tot zijn lezers en brengt met zijn volgende woorden ontspanning. Hij spreekt hen aan als geliefden (de enige keer!) en laat uitkomen dat hij – niettegenstaande hetgeen hij in het voorafgaande heeft gezegd – ten aanzien van hen overtuigd is van betere dingen die met hun heil te maken hebben (hij preciseert deze wat vage uitdrukking niet verder). Want tegenover hun achterstand in geestelijke groei (5:11-14) die kan leiden tot hun afval en ondergang staat hun werk en hun liefde (te verstaan als één geheel: alles wat ze uit liefde deden) die zij tegenover de naam van God hebben getoond door hun dienst aan de heiligen (vgl. 10:33-34) vroeger en nu (bewijst tegenwoordige tijd!). Dat is een teken dat God hen niet heeft opgegeven en dat het met hen niet zover is gekomen als beschreven in vss 4-8. Wat de schrijver nu vurig verlangt is dat zij dezelfde ijver betonen als het gaat om de volle ontplooiing (verwezenlijking is te zwak, SV volle verzekerdheid is ook mogelijk, vgl. 10:22) van de hoop tot het einde toe (vgl. 3:6,14) opdat zij niet traag worden (wat ze volgens 5:11 al waren, de schrijver spreekt zich nu wat terughoudender uit) maar treden in de voetsporen van hen die door geloof en geduld de beloften beërven (aan deze mensen is hoofdstuk 11 gewijd met belofte als een van de sleutelwoorden).
Belofte en hoop 6:13-20
Belofte is ook het sleutelwoord in deze verzen, en wel de belofte aan Abraham, de eerste van hen die door geduld het beloofde verkregen (vs 15). Het gaat vooral om de grond van de belofte en niet zozeer om de inhoud. De belofte is gegrond in God. Dat blijkt uit het feit dat God bij Zichzelf zwoer. Hij kon niet zweren bij een hogere macht dan Hijzelf want die is er niet. Voor mensen is zweren bij een hogere macht de manier om hun woorden of beloften te bekrachtigen. Bij God echter zijn belofte en eed gelijkwaardig. De eed versterkt de belofte en door deze twee onveranderlijke dingen maakt God duidelijk dat zijn raad, zijn heilsplan onveranderlijk is. Dat betekent voor ons, de schrijver en zijn lezers, een krachtige aansporing of bemoediging om te grijpen (beter SV vast te houden, vgl. 4:14) de hoop die voor ons ligt (hoop is dat waarop wij hopen). Die hoop is veilig en vast, als een anker der ziel en (met verandering van het beeld!) dringt door tot binnen het voorhangsel, nl. van het hemelse heiligdom waar ook Jezus onze voorloper is binnengegaan en waarheen de gelovigen hem zullen volgen (vgl. 10:19-23).
De zin van deze wat onverwachte uiteenzetting over de belofte is wel om duidelijk te maken dat ondanks alles wat verder zal worden gezegd over verandering van priesterschap, wet en verbond rusten op het fundament van een en dezelfde belofte en zijn gericht op de vervulling daarvan.
Hogepriester naar de orde van Melchizedek 7:1-28
Met hoofdstuk 7 begint het kerngedeelte van Heb., Christus hogepriester naar de orde van Melchizedek. Het thema is aangekondigd en voorbereid in 2:17 en 4:14-5:10 en de behandeling loopt door tot 10:18, waarna opnieuw een vermanend gedeelte volgt dat op dit thema aansluit (10:19-39).
Melchizedek en Abraham 7:1-10
De toepassing van Ps. 110:4 op Christus (5:6, 10; 6:20) wordt nader verklaard. Eerst wordt Melchizedek geïntroduceerd (1-3), daarna wordt het contrast tussen zijn priesterschap en dat van de zonen van Levi uitgewerkt (4-10).
Over Melchizedek is niet meer bekend dan wat Gen. 14: 18-20 over hem vertelt. Dat wordt hier in vss 1-2 vrijwel letterlijk aangehaald en in vss 2-3 uitgelegd. Zijn hebreeuwse naam wordt vertaald (koning der gerechtigheid) en eveneens zijn titel (koning des vredes). Hiermee wordt in het vervolg echter niet gewerkt (koning komt in Heb. verder niet voor, gerechtigheid en vrede pas weer in hoofdstuk 11). Het feit dat over Melchizedeks afkomst en levensloop in de Schrift verder niets wordt vermeld, wordt naar de regel ‘wat niet in de Tora staat bestaat niet’ uitgelegd: hij heeft geen vader, geen moeder, geen stamboom, geen begin en geen eind van zijn leven. Deze raadselachtige woorden zijn alleen verklaarbaar wanneer bedacht wordt dat Melchizedek de Zoon van God gelijkgesteld is, niet de Zoon in het vlees (vgl. 5:7) – want van Hem kunnen deze dingen niet worden gezegd – maar de eeuwige Zoon. Hij blijft priester voor altijd, niet voor de duur van het leven maar voor eeuwig (Ps. 110:4). Het contrast tussen dit priesterschap en dat van de zonen van Levi wordt nu uitgewerkt aan de hand van twee feiten die zich tussen Melchizedek en Abraham hebben voorgedaan: 1. Melchizedek heeft Abraham tienden opgelegd (vs 6) en Abraham heeft die betaald (vs 4); 2. Melchizedek heeft Abraham gezegend (vs 6). Wat van Abraham geldt geldt ook van Levi, want die was er om zo te zeggen (vs 9) zelf al bij (nog in de lendenen van zijn vader) toen Abraham en Melchizedek elkaar ontmoetten (vs 10). Toegepast op het priesterschap geeft dit het volgende beeld: (a) de priesters die van Levi afstammen moeten tienden heffen van mensen die, net als zij, van Abraham afstammen en dus hun gelijken zijn (vs 5). Melchizedek die niet van hen afstamde heeft Abraham tienden opgelegd: hij was daartoe dus kennelijk bevoegd hoewel Abraham toch de drager der beloften (vgl. 6:1315) was (vs 6); (b) de levitische priesters zijn sterfelijke mensen, van Melchizedek wordt getuigd dat hij (eeuwig) leeft (vs 8); (c) de tienden heffende Levi (en dus ook zijn nazaten) moest zelf tienden aan Melchizedek betalen en is hem dus ondergeschikt (vs 10).
Tweeërlei priesterschap 7:11-19
Begin en eind van dit gedeelte worden gemarkeerd door het volmaakte (vss 11 en 19, tevens het sleutelwoord van de pericoop). De griekse woorden drukken meer een handeling (vervolmaking) uit dan een toestand (het volmaakte). De stelling die in dit gedeelte wordt ontwikkeld is: de komst van een priester naar de orde van Melchizedek bewijst dat het levitisch priesterschap niet in staat was mensen te vervolmaken, dwz. in een toestand te brengen dat zij voor God kunnen verschijnen. Daaruit vloeit een tweede stelling voort: een verandering van priesterschap brengt noodzakelijkerwijs een veranderingvan wet met zich mee. De gedachtengang is als volgt: er is in Christus een priester naar de orde van Melchizedek verschenen. Daaruit mag worden afgeleid dat het levitische priesterschap niet bij machte was te vervolmaken. Dat heeft ook gevolgen voor de wet, want in samenhang met het priesterschap heeft het volk de wet ontvangen (vs11) . Verandert het priesterschap dan verandert de wet (vs12) . De verandering van het priesterschap blijkt uit het feit dat de nieuwe priester stamt uit Juda en de wet maakt geen melding van priesters uit deze stam (vss 13, 14). Helemaal duidelijk wordt de verandering als blijkt dat de nieuwe priester er een is als (naar het evenbeeld van) Melchizedek, want zijn priesterschap berust niet op wettelijk voorschrift over de natuurlijke afkomst van de priester maar op de kracht van onverwoestbaar leven, dwz. van zijn goddelijke afkomst (vss 15, 16). Het getuigenis van Ps. 110:4 bewijst dit.
In vs 18 wordt de tweede stelling weer opgenomen. De komst van het nieuwe priesterschap heeft de zwakte en de nutteloosheid van de wet aangetoond en daarom wordt de wet afgeschaft (vs 18). Maar deze komst heeft ook een betere hoop ingeluid, nl. een hoop die ons bij God brengt. Met andere woorden: dit priesterschap brengt wel vervolmaking (vgl. 10:14).
Het betere priesterschap 7:20-28
In dit gedeelte wordt uitgewerkt waarom dit nieuwe priesterschap kan bewerken wat het oude niet kon. Het overtreft het oude op vele punten. Beslissend is dat het nieuwe berust op een eed van God (Ps. 110:4a): krachtens die eed is Jezus priester in eeuwigheid (vs 21) en daarom borg van een beter verbond (vs 22). Omdat hij een priester is in eeuwigheid heeft Hij een priesterschap dat op geen ander kan overgaan, terwijl het oude priesterschap een opeenvolging van steeds weer andere priesters kent (vs 24). Om dezelfde reden kan Hij volkomen behouden, want Hij is er altijd om voor hen die tot God gaan te pleiten (vs 25). Vs 26 vat het beeld van de hogepriester samen, die wij ook nodig hadden. In deze laatste woorden treedt een persoonlijke toeëigening aan de dag die in ‘t voorafgaande onuitgesproken bleef. Het is niet het beeld van de hogepriester op aarde (die is beschreven in 5:7-10) maar van de verhoogde hogepriester die gescheiden is van de zondaren en boven de hemelen verheven (vs 26). Tijdens zijn dienst op aarde was Hij dat niet (vgl. 4:14-16): temidden van de zondaren maar zonder zonde (4:14-15). Daarom hoefde Hij geen offer te brengen voor zijn eigen zonden om daarna te offeren voor die van het volk. Zijn offer was meteen en uitsluitend en eens voor al voor deze zonden. Want mensen die krachtens de wet priester zijn hebben zelf zwakheid (vgl. 5:2), maar de priester krachtens Ps. 110:4 is de in eeuwigheid vervolmaakte Zoon.
Het nieuwe verbond 8:1-13
De nieuwe hoofdzaak 8:1-6
De schrijver is nu zover dat hij in precieze woorden de hoofdzaak van ons onderwerp kan beschrijven. Wij hebben zulk een hogepriester als in 7:26-27 beschreven is en deze hogepriester heeft plaatsgenomen aan de rechterhand van God in de hemelen (vgl. 1:3, 4:14) en verricht daar zijn priesterdienst in het hemelse heiligdom. In vergelijking met het aardse priesterschap heeft Christus een uitnemender bediening (SV, vs 6) ontvangen en daarmee correspondeert het feit dat Hij de middelaar is van een beter verbond (vs 6).
In vss 3-5 legt de schrijver het fundament voor de stelling van vs 6. Hij doet dat in nuchtere woorden. Een hogepriester moet gaven en offers brengen en dus deze hogepriester ook, maar niet op aarde want daar zijn mensen die dit tot taak hebben. Dus verricht Christus zijn dienst in de hemel. Dat wordt niet met zoveel woorden gezegd maar ligt in vs 6 opgesloten en wordt uitgewerkt in 9:914. Maar deze hemelse priesterdienst is geen andere dan de offerdienst op Golgotha. Het is een en zelfde dienst, zoals vooral in 9.T 1-18 duidelijk blijkt. De dienst van de aardse priesters is niet meer maar ook niet minder dan een afbeelding of afschaduwing van de hemelse. Gods opdracht aan Mozes om alle voorwerpen te maken volgens het voorbeeld dat hem op de berg was getoond (Ex. 25:40) wordt door de schrijver van Heb. doorgetrokken naar de cultus zelf. Deze is een afbeelding van de hemelse cultus en van die uitnemender bediening is Christus de hogepriester geworden.
In 7:22 viel voor het eerst de uitdrukking een beter verbond; het kwam onverwacht en het werd ook niet verder uitgewerkt. In 8:6 valt het woord opnieuw en nu wordt aangegeven waarom het verbond waarvan Jezus de borg en de middelaar is, beter is: zijn rechtskracht berust op betere beloften.
Oud en nieuw verbond 8:7-13
Vs 6 vormt de overgang naar het thema verbond. Het betere verbond is het nieuwe verbond, waarvan Jer. 31:3134 spreekt. Het nieuwe verbond komt niet uit de lucht vallen. Het is geprofeteerd. Maar dit is een kritische profetie, want God spreekt hen berispende (vs 8, SV). Daaruit blijkt dat het oude verbond niet onberispelijk (vs 7) was, in die zin dat het niet effectief was, omdat Israel het verbond had verbroken (vs 9). Daarom moet er een nieuw verbond komen en dat verbond is aangekondigd en beschreven in Jer. 31:31-34. Deze tekst wordt nu in extenso aangehaald met geringe afwijkingen van de hebreeuwse tekst (het is het langste citaat in Heb.). Hij wordt niet uitgelegd, alleen aan het eind van het kerngedeelte gedeeltelijk herhaald (10:16-17). In 8:13 volstaat de schrijver met de conclusie: als God spreekt van een nieuw verbond heeft Hij daarmee het eerste verbond verouderd verklaard. Waarop Heb. doelde in vs 6 (betere beloften) maakt hij pas in het vervolg duidelijk: het heeft betrekking op de vergeving van zonden (10:18).
De aardse offerdienst en Christus’ offer 9:1-28
Het oude heiligdom en zijn offerdienst 9:1-10
Nadat in 7:1-8:6 Christus’ hogepriesterschap is beschreven in tegenstelling tot het levitische priesterschap en in 8:7-13 het nieuwe verbond is gesteld tegenover het oude, stelt de schrijver vanaf 9.T de aardse priesterdienst en Christus’ priesterdienst tegenover elkaar. 9:1-5 beschrijft de bepalingen voor de eredienst en het heiligdom voor deze wereld (vs tegenstelling tot het hemelse heiligdom, vss 8, 12y 24; het woord wereld heeft hier geen negatieve betekenis) en wel voorzover zij betrekking hebben op de tabernakel en wat zich daarin bevindt: de kandelaar (vgl. Ex. 25:31-40), de tafel en de toonbroden (Ex. 25:23-30); dit bevindt zich in de eerste of de voorste tent, het heilige genoemd (vs 2). Achter het tweede voorhangsel (het eerste wordt niet genoemd, vgl. echter Ex. 26:36) bevindt zich een tweede tent (vgl. vs 6-7: eerste en tweede tent), het heilige der heiligen (dwz. het allerheiligste, Ex. 26:33; in Lev. 16:2 genoemd het heiligdom) met daarin het gouden reukofferaltaar (Ex. 30:1-6), de ark van het verbond (Ex. 25:10-15) met daarin een gouden kruik met het manna (Ex. 16:32-34), destaf van Aäron die gebloeid had (Num. 17:1-10) en de (stenen) tafelen van het verbond (Ex. 31:18, 32:15; Deut. 9:10-10:5). Bovenop de ark waren de cherubs der heerlijkheid die het verzoendeksel overschaduwden (Ex. 25:17-20). Zij zijn het symbool van Gods aanwezigheid (vgl. Ex. 40:34-35).
Op de betekenis van al de genoemde details wil de schrijver niet ingaan, omdat zij geen direct verband houden met zijn hoofdonderwerp. Voor dat onderwerp is alleen de offerdienst van belang. Daarbij maakt hij onderscheid tussen de voortdurende offerdienst in de eerste tent (vs 6) en de dienst van de hogepriester eenmaal per jaar in de tweede tent, een dienst niet zonder bloed. Dat betekent dat de bloedstorting het wezenlijkste is; dit blijkt ook uit het feit dat in dit en het volgende hoofdstuk het woord bloed 14 maal voorkomt (vgl. ook 9:22 bloedstorting). Dit offerbloed is ten behoeve van de hogepriester zelf en van de in onwetendheid begane zonden van het volk. In deze ene zin vat de schrijver de offers van Lev. 16:14-15 samen. Wezenlijk zijn voor hem: het bloed, het feit dat de hogepriester alleen is en het feit dat hij ook voor zichzelf moet offeren (vgl. 5:2, 3). Daarin komen overeenstemming en contrast met het offer van Christus tot uitdrukking (vs 7). Door het feit dat de eerste tent nog bestond maakte de Heilige Geest duidelijk dat de weg naar het heiligdom, dwz. het hemelse heiligdom, nog niet openlag, letterlijk nog niet openbaar was geworden, want nog afgeschermd door een voorhangsel (vs 8). De ware hogepriester Christus scheurt het voorhangsel open in de verscheuring van zijn vlees (vs 8, vgl. 10:20). De eerste tent is derhalve niet meer dan een parabel, een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd (vs 9). De tegenwoordige tijd staat tegenover de tijd van het herstel (vs 10), dat is de tijd van het nieuwe priesterschap en het nieuwe verbond. De eerste tent is dus een symbool dat representatief is voor het oude priesterschap en het oude verbond. In zoverre, nl. in overeenstemming met het zinnebeeld, worden in de tegenwoordige tijd gaven en offers gebracht die niet bij machte waren hem die de offers brengt voor zijn geweten te vervolmaken, dwz. hem te bevrijden van een slecht geweten of van besef van schuld (vs 9, vgl. 10:22), want ze hebben betrekking op spijzen en dranken en wassingen van allerlei aard. De schrijver specificeert niet verder, voor hem maken deze termen samen de inhoud van de mozaïsche wetgeving uit. Zij bevat dus alleen maar bepalingen voor het vlees, dwz. bepalingen die betrekking hebben op het lichaam. Zij zijn geldig tot de tijd van het herstel (vs 10, het woord komt verder in de bijbel niet voor; het betekent eerder hervorming, waardoor een nieuwe situatie ontstaat dan herstel van een vroegere toestand).
Christus en de nieuwe offerdienst 9:11-14
Tegenover deze offerdienst staat die van Christus. De hoofdzin in vss 11-12 luidt: Christus… is… eens voor altijd binnengegaan in het heiligdom, in tegenstelling tot de aardse hogepriester die eens per jaar naar binnenging (vs 7). Aan deze hoofdzin zijn een aantal nadere kwalificaties toegevoegd die deze tegenstelling nader uitwerken: 1. Christus trad op als hogepriester van de goederen die gekomen zijn (volgens andere handschriften: die zouden komen, in tegenstelling tot de tegenwoordige tijd, vs 9), di. de goede dingen (vgl. Jes. 52:7: goede boodschap) die met hem echt zijn gekomen, in tegenstelling tot de voorafschaduwingen. 2. Hij is binnengegaan dooreen grotere en meer volmaakte tabernakel, die niet het werk is van mensenhanden en dus niet hoort bij deze schepping maar bij de hemel. 3. Hij is niet naar binnengegaan met het bloed van kalveren en bokken maar met zijn eigen bloed. Daarmee heeft Hij een eeuwige verlossing gevonden, di. verworven. De achterliggende gedachte is dat Christus’ zoendood op Golgotha tegelijk zijn ingang in het hemelse heiligdom is. Zijn dood en zijn verhoging zijn ineen gedacht.
De tegenstelling tussen het bloed van bokken en kalveren en het bloed van Christus wordt nu nog verder uitgewerkt met behulp van een bekende stijlfiguur: als dit… hoeveel te meer dan dat…; de nadruk ligt op het laatste. De middelen van de oude cultus kon de mens naar het vlees, di. lichamelijk reinigen. Christus daarentegen bracht zichzelf ten offer door een eeuwige Geest, dat is geleid door de Heilige Geest, of krachtens de eeuwige Geest in Hem, zijn goddelijke natuur – dit laatste verdient de voorkeur. Daarom bewerkt zijn offer ook een zuivering van het geweten: het wordt gereinigd van dode werken, di. zondige daden (vgl. 6:1) en stelt in staat om de levende God te dienen.
Het nieuwe verbond 9:15-23
Evenals in 7:22 en 8:6 sluit het thema van het nieuwe of het betere verbond onmiddellijk aan op de nieuwe priesterdienst van Christus. Omdat zijn offer een eeuwige verlossing bewerkt heeft, is Hij de middelaar van een nieuw verbond. Dit verbond heeft tot effect om te bevrijden van de overtredingen onder het eerste verbond, nl. door zijn dood, en tot doel dat de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.
Het betoog in de vss 16-22 berust op twee dingen: 1. het feit dat het griekse woord diatheke zowel verbond als testament kan betekenen en, daarmee samenhangend, 2. de gelijkstelling van dood (in het geval van een testament) en bloedstorting (bij de sluiting van een verbond). Tussen dood en verbond (vs 15)/testament (vs 19) bestaat een duidelijk verband. Een testament/verbond is alleen van kracht wanneer de testator is gestorven (vs 17) en daarom was ook het eerste (verbond/testament) niet ingewijd zonder bloed (vs 18). Dit laatste wordt geïllustreerd met een beschrijving van de verbondssluiting bij de Sinai (Ex. 24:3-8), waarin een aantal details uit andere teksten die op de offerdienst betrekking hebben, zijn opgenomen, waardoor de ritus van de verbondssluiting ook het karakter krijgt van een reinigingsritus. Deze details zijn: a. en van bokken (vs 19, vgl. Lev. 16:6-16, b. water, scharlaken, wol en hysop (vs 19, vgl. Num. 19:6, Lev.14:4), c. de besprenging van het boek (waarvoor geen parallel in de cultische wet is te vinden) en d. de besprenging van de tabernakel en het gereedschap voor de eredienst (vs 21, vgl. Ex. 40:9, waar sprake is van de reiniging van de tabernakel en het gerei van het brandofferaltaar met zalfolie, Lev. 8:15 waar sprake is van de ontzondiging van het altaar met bloed).
Uit de samenhang van verbondssluiting en reiniging trekt de schrijver twee conclusies: 1. nagenoeg alles wordt volgens de wet (van het verbond) met bloed gereinigd, en 2. zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving. De tweede conclusie vloeit niet logisch uit de eerste voort, want vergeving van zonden gaat uit boven cultische reiniging. De schrijver denkt bij de tweede conclusie niet meer aan het oude verbond maar aan het nieuwe dat gepaard gaat met vergeving (vgl. 8:12, 10:17) omdat Christus’ offer reiniging van zonden heeft bewerkt (vgl. 1:33, 10:18).
In vs 23 keert de schrijver terug tot het thema van vss 1114: als de aardse cultusvoorwerpen – die immers slechts afbeeldingen van de hemelse dingen zijn – op deze wijze ” gereinigd moesten worden, dan spreekt het vanzelf dat de hemelse dingen zelf, de voorbeelden van de aardse cultusvoorwerpen, met betere offers gereinigd dienen te worden. De vraag of hemelse dingen überhaupt reiniging nodig hebben komt bij de schrijver niet op. Hij zoekt slechts een overgang naar het hemelse hogepriesterschap van Christus dat een zoveel groter effect heeft dan de aardse cultus kon hebben.
Christus’ ingang in het heiligdom 9:24-28
Aan deze verzen ligt weer de ook bij vs 12 reeds gesignaleerde gedachte ten grondslag dat Christus’ offer op Golgotha tegelijk zijn ingang in het hemelse heiligdom is. Christus is niet binnengegaan in een heiligdom met handen gemaakt (vgl. vs 11) maar in de hemel zelf, het heiligdom waarvan het aardse een afbeelding was. Het doel van dit binnengaan was om thans voor het aangezicht van God te verschijnen voor ons. Deze laatste twee woorden duiden op Christus’ voorbede voor de zijnen (vgl. 7:25, Rom. 8:34, 1 Joh. 2:1). Vervolgens is Christus niet de hemel binnengegaan om zichzelf dikwijls te offeren – zoals de hogepriester dat jaarlijks moest doen, uiteraard niet met zijn eigen bloed maar met dat van een ander – een absurde gedachte want dan had Hij, de Zoon van God, dikwijls moeten lijden sinds de grondlegging der wereld! Maar thans (vgl. vs 24) is Hij eenmaal (vgl. eens voor altijd 7:27, 9:12) verschenen om door zijn offer (vgl. 10:12) de zonde weg te doen (dwz. te annuleren). Dit thans is bij de voleinding der eeuwen, hier duidend op Christus’ komst en dienst op aarde (vgl. 1:2: in het laatst der dagen; in Mat. 13:39, 40, 49; 24:3; 28:20 van Christus’ wederkomst). Maar vs 28 maakt duidelijk dat deze voleinding der eeuwen pas voltooid zal zijn wanneer Christus, die bij die voleinding zich eenmaal geofferd heeft om veler zonden op zich te nemen (vgl. Jes. 53:12, 1 Petr. 2:24, 3:18), ten tweeden male zonder zonde zal verschijnen aan degenen die Hem tot hun heil verwachten. Vs 27 dient om de overgang van zijn eerste komst naar zijn tweede in te leiden aan de hand van een vergelijking: de mens moet eenmaal sterven en daarna komt het oordeel – Christus is eenmaal gestorven voor de zonden en zal ten tweeden male verschijnen. Het feit dat Christus’ wederkomst ook de dag van het oordeel is maakt deze vergelijking mogelijk.
Christus’ volmaakte offer 10:1-18
Nog één keer, maar nu voor het laatst, stelt de schrijver het thema van Christus’ volmaakte en definitieve offer afsluitend en samenvattend aan de orde. Hij doet dit, evenals in de vorige hoofdstukken, aan de hand van de tegenstelling tussen de vele offers van de cultus van het oude verbond en het ene offer van het nieuwe. De terminologie van de offercultus overheerst in dit gedeelte: thu-sia (offer/slachtoffer) in vss 1, 5, 8, 11 en 12, prosphora (offergave) in vss 5, 8, 10, 14 en 18, het daarmee samenhangende werkwoord prosphorein ((offers) brengen) in vss 1, 2, 8, 11 en de vertalingen zijn voor deze woorden niet steeds dezelfde nederlandse woorden gebruikt.
De opbouw van dit gedeelte is antithetisch: vss 1-4 en vs 11 gaan over de oude cultus, vss 5-10 en 12-14 over het offer van Christus; vss 15-17 ondersteunen deze passages met een Schriftbewijs en vs 18 sluit af met een definitieve conclusie.
Onvoldoende offers 10.T-4
De wet… is nimmer in staat degenen die toetreden te vervolmaken, want zij is slechts een schaduw, dwz. voorafschaduwing (vgl. 8:5), van de goede dingen (vgl. 9:11) die zouden komen en niet de werkelijkheid van die dingen. Daarom worden onder de wet ieder jaar dezelfde offers onafgebroken gebracht (vs 1). Juist deze continue herhaling is het bewijs van hun ontoereikendheid, want daaruit blijkt dat zij niet bewerken dat degenen die de offers brengen eens en voor al gereinigd zijn en bevrijd van besef van zonden, dwz. van schuldgevoel (vs 2). De jaarlijkse offers roepen juist de zonden in gedachtenis (vs 3), want het bloed van stieren en bokken kan onmogelijk de zonden wegnemen (vs 4); dit is de slotconclusie van vss 14.
Christus’ afdoende offer 10:5-10
De tegenstelling tussen de vele offers en het ene offer van Christus wordt uiteengezet aan de hand van een Schriftwoord, Ps. 40:5-7. Dit woord wijkt echter op één punt af van de hebreeuwse tekst en dit is bepalend voor de toepassing. In plaats van oren (Ps. 40:7) staat hier (evenals in de meeste handschriften van de Septuaginta) lichaam. Het psalmwoord wordt door de schrijver van Heb. verstaan als een messiaanse profetie die in Christus is vervuld. Daarop wijst bij zijn komst in de wereld (vs 5) en vooral zijn duiding van het woord lichaam als het eens voor altijd gebrachte offer van het lichaam van Christus (vs 10). Tegenover de offers die de wet voorschreef maar waarin God geen welbehagen heeft gehad staat dat wat God wel wil en Christus is gekomen om die wil te doen. Christus’ offer en Gods wil zijn één en het resultaat is onze definitieve en volkomen heiliging.
‘Dikwijls’ tegenover ‘één keer’ 10:11-14
De oude cultus kende een dagelijkse dienst waarbij telkens dezelfde offers werden gebracht. Dat is een tekendat zij nimmer de zonden kunnen wegnemen (vs 11), zoals ook al in vs 4 was geconcludeerd. Maar het offer van Christus heeft degenen die geheiligd worden voor altijd vervolmaakt. Een vergelijking van vs 10 en vs 14 maakt duidelijk dat volmaken en heiligen vrijwel synoniem zijn. Het verschil blijkt in vs 14: de heiliging is ook een voortgaand proces, want die geheiligd worden is onvoltooid tegenwoordige tijd (vgl. 12:14).
Het getuigenis van de Schrift 10:15-18
Ter ondersteuning en ter afsluiting van zijn lange uiteenzetting over Christus’ offer herhaalt de schrijver een gedeelte van het citaat uit Jer. 31:31-34 dat in 8:8-12 volledig werd aangehaald. De woorden nadat Hij (di. de Heilige Geest) gezegd heeft worden niet gevolgd door een zin als ‘zegt Hij vervolgens’ (zegt de Here, vs 16, behoort tot het citaat). Enkele handschriften voegen woorden van deze strekking in aan het begin van vs 17. Daarmee wordt aangegeven dat vs 17 de pointe van deze aanhaling vormt: ook de Schrift zegt dat onder het nieuwe verbond God de zonden en de ongerechtigheden niet meer zal gedenken. Daaruit volgt dat er geen zondoffer meer is. Na het offer van Christus bestaan er geen andere offers meer. Ze zijn door dit offer afgeschaft ook al wordt het offerbedrijf voortgezet. Met deze categorische uitspraak sluit de schrijver zijn uiteenzetting over de volmaaktheid die hij in 6:1- uitzicht stelde (vgl.het volkomene, 6: 1).
De grote vermaning 10:19-12:13
Afsluitende aansporing 10:19-39
Toetreden 10:19-25
Deze verzen worden gekenmerkt door een driewerf laten wij (vss 22, 23,24) en wij moeten (vs 25). Met deze woorden worden de afzonderlijke aansporingen ingeluid. In vss 19-21 wordt de grond van deze aanpassing aangegeven, ingeleid met daar wij dan… hebben (vs 19). De daarop aansluitende woorden vormen een samenvatting van de kern van 7:1-10:18: volle vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom (vs 19) en een grote priester over het huis van God (vs 21). Vrijmoedigheid is in dit verband vrijmoedigheid tegenover God, zoals ook in 4:16 (vgl. 1 Joh. 4:16). Deze vrijmoedigheid is mogelijk geworden door het bloed van Jezus. Hij heeft de weg naar binnen geopend door als eerste die weg te gaan, die tegelijk zijn eigen lijdens- en doodsweg was, en dwars door het voorhangsel heen leidde, dwz. dwars door zijn vlees, zijn aan het kruis verscheurde lichaam. Het scheuren van het voorhangsel dat bij Jezus’ sterven plaatsvond (Mar. 15:38) dient hierin als beeld van Jezus’ sterven en als symbool van de opening van het heiligdom.
Nieuw en levend wordt de weg in het heiligdom genoemd omdat hij eerst kort geleden (in vergelijking met de oude situatie die vele eeuwen had bestaan) was geopend en omdat hij de weg van Jezus, de Opgestane en Levende is (vgl. 7:8, 16, 25, Joh. 14:6: de weg, de waarheid en het leven). Omdat deze weg er is en wij vrijmoedigheid bezitten om deze weg te gaan wekt de schrijver zijn lezers op om toe te treden (vgl. 4:16, 7:25), di. zich tot God te wenden. Zij mogen dat doen met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs. Deze woorden beschrijven de innerlijke gesteldheid die nodig is om tot God te naderen. De nadruk ligt op het subjectieve. Het objectieve staat centraal in de beide volgende zinnen: zij zijn be-sprengd van hart en daardoor gereinigd van besef van kwaad (vgl. 10:2) en gewassen van lichaam met zuiver water. In beide gevallen gaat het om een handeling die aan de lezers voltrokken is: een innerlijke reiniging (vgl. 9:14, 10:10,14), en een uiterlijke wassing. Bij het laatste is ongetwijfeld gedacht aan de doop, bij het eerste waarschijnlijk ook (hoewel besprengen in het NT niet in verband met de doop wordt gebruikt).
Dit toetreden vereist en gaat gepaard met het vasthouden van de belijdenis van hetgeen wij hopen (vgl. 3:1, 4:14) en wel zo dat deze belijdenis onwankelbaar blijft en niet in allerlei richtingen wordt gebogen want Hij die beloofd heeft, wiens belofte de inhoud is van wat wij hopen, is trouw en staat voor zijn woord. Hierbij sluit de volgende aansporing aan. Op elkander acht geven is niet elkaar in het oog houden maar veeleer zorg voor elkaar hebben en het doel hiervan is om elkaar op te scherpen tot liefde en goede werken, di. goede werken die door de liefde jegens elkaar geïnspireerd zijn.
Nauwer dan in de vertaling blijkt is de dubbele aansporing met betrekking tot de eigen bijeenkomst met het voorafgaande verbonden. Voor de opscherping tot liefde en goede werken zijn de bijeenkomsten van de gemeente onmisbaar want daar kunnen de leden elkaar aansporen en bemoedigen. Sommigen blijken deze bijeenkomsten te verzuimen. Het hier gebruikte woord voor bijeenkomst synagoge betekent het bijeenkomen en duidt dus op een gebeuren.
De aansporingen die de schrijver geeft worden nog des te klemmender omdat hij en zijn lezers de dag zien naderen. Dit is de dag des Heren (vgl. 1 Kor. 3:13,5:5,1 Tess. 5:2, 2 Tess. 2:2), de dag van zijn wederkomst en de dag van het oordeel.
Het gevaar van de afval 10:26-31
Want verbindt dit gedeelte met het voorgaande, vooral met het in vs 25 genoemde verzuimen van de bijeenkomsten van de gemeenten. De gedachtengang is deze dat dit verzuimen kan leiden tot een bewuste afval van het geloof. De woorden opzettelijk zondigen waarmee dit gedeelte begint zijn nog tamelijk algemeen maar in vs 29 worden zij nader ingevuld. Met tot erkentenis van de waarheid gekomen wordt bedoeld: tot geloof in Gods openbaring in Jezus Christus gekomen. Daarmee is een grens gepasseerd waarachter men niet terug kan gaan zonder het heil te verliezen. Er blijft geen offer voor de zonde meer over, want het enige afdoende offer, dat van Christus, is losgelaten. Buiten dit offer is er alleen de verwachting van het oordeel dat komt als een vuurgloed die Gods tegenstanders zal verteren (vgl. Jes. 26:11, Zef. 1: 18). Met eenzelfde redenering als in 2:2-3 wordt het voorafgaande beklemtoond: als reeds het terzijde stellen van de wet van Mozes, de wet van het oude en mindere verbond (vgl. 7:11-28) zonder pardon tot de doodstraf leidde op het getuigenis van twee of drie getuigen (vgl. Deut. 17:6: de doodstraf staat op afgodendienst, vergelijkbaar met de hier bedoelde afval van het christelijk geloof, Num. 35:30: als straf op doodslag), hoeveel zwaarder zal dan de straf zijn van iemand die zijn geloof verloochent! Zo iemand vertrapt de Zoon van God (die toch boven Mozes staat, vgl. 3:1-6), een beeldspraak die minachting uitdrukt. Hij acht Christus’ verbondsbloed (vgl. 9:13-15) waardoor hij werd geheiligd (vgl. 10:10) profaan, dwz. hij ontkent de reinigende kracht van Christus’ bloed. Hij beledigt de Geest van de genade, dwz. de Geest die de genade in onze harten uitstort (vgl. Rom. 5: 5). Met deze zwaargeladen zinnen karakteriseert de schrijver dat wat degene die van het geloof afvalt, in werkelijkheid doet. Hij doet de genade en de heiliging door Christus’ bloed, ja Christus zelf teniet. De schrijver onderstreept dit met een tweetal Schriftplaatsen, Deut. 32:35, gericht tegen de vijanden van het volk, en Ps. 135: 14 (waar de hebreeuwde tekst heeft ‘recht verschaffen’ en de griekse vertaling ‘oordelen’). Strikt genomen zijn deze Schriftwoorden dus slechts in algemene zin van toepassing op de situatie die de schrijver op het oog heeft: zij onderstrepen de gedachte van het oordeel Gods maar zijn niet bedoeld als bewijs in de moderne zin van het woord.
Vs 31 vat het voorafgaande kernachtig samen: voor hen die van hun geloof in Christus afvallen is het vreselijk te vallen in de handen van de levende God; dat is het vreselijk uitzicht dat reeds in vs 27 werd aangekondigd.
Herinnering als aansporing 10:32-39
Met het voorafgaande heeft de schrijver zijn lezers niet willen ontmoedigen (vgl. 6:9-12 na een soortgelijke passage). Daarom herinnert hij hen aan de dagen van weleer, de tijd na hun doop (na verlicht te zijn slaat op de tijd dat zij tot geloof kwamen en gedoopt werden, vgl. 6: 1, later werd ‘verlichting’ tot een vaststaande uitdrukking voor de doop). Daarmee begon een periode waarin zij veel lijden doorworsteld hadden, lett. veel worsteling van lijden doorstaan (vgl. SV). Dat gebeurde deels doordat zij te kijk werden gesteld doordat hen smaad en verdrukking werd aangedaan, deels doordat zij zich solidair stelden met hen die dit trof. De aard en de omvang van de smaad en verdrukking wordt enigermate aangeduid in vs 34: gevangenschap en beroving hoorden erbij. Dit doet denken zowel aan een min of meer officiële vervolging (gevangenschap) als aan een vogelvrijverklaring (beroving). Bij te kijk stellen kan gedacht worden aan een specifiek schouwspel in een arena (vgl. 1 Kor. 15:32), maar zeker is dit niet. Wellicht is de situatie zo geweest dat een aantal gemeenteleden (waarschijnlijk de leidinggevenden) gevangen waren genomen en dat de anderen die met hen meeleefden en -leden het slachtoffer waren van beroving. Tegenover het verlies van bezit stond echter, zoals zij wisten, een beter en blijvend bezit, elders in de brief aangeduid als de blijvende stad (13:14), de stad met fundamenten waarvan God de ontwerper en bouwmeester is (11:10). Dit bezit is nog toekomst, het is de ruime vergelding die te wachten staat. Daarom – en dat is de les van het verleden – moeten zij hun vrijmoedigheid (vgl. 10:19) om voor God te verschijnen die hun dit betere en blijvende bezit heeft beloofd (vgl. 10:23), niet prijsgeven.
Door het geloof 11:1-40
Het sleutelwoord geloof was reeds aangekondigd in 10: 39. Het klinkt 24 keer in dit hoofdstuk waarvan 18 keer in de derde naamval, in de vertaling weergegeven met ‘door het geloof’, steeds aan het begin van een zin. Niet altijd gaat het om geloofsdaden maar soms ook om geloofservaringen waarin niet degene die gelooft, maar God de handelende persoon is. De strekking van het hoofdstuk is duidelijk aangegeven met vss 39-40: de ouden (vs 2) hebben geloofd maar de vervulling van de belofte niet ontvangen, want God had iets beters met ons voor en daarom komen zij niet zonder ons tot volmaaktheid. Daarom zijn zij een voorbeeld voor de gelovigen van het nieuwe verbond, tot wie de schrijver zijn woord van vermaning (13:22) richt.
Het hoofdstuk valt bij nader toezien uiteen in twee gedeelten, 1-31 en 32-40: In het eerste deel geeft de schrijver, na een inleiding, specifieke voorbeelden, vanaf vs 32 gaat hij samenvattend te werk. Binnen deze twee delen zijn ook nog weer verdere onderverdelingen te onderscheiden die bij de behandeling van de tekst worden aangegeven.
Voorbeelden uit de heilsgeschiedenis 11:1-31
Inleiding 11:1-3
De schrijver begint met een tweeledige definitie waarvan de delen elkaar versterken, in het geloof gaat het om zekerheid en bewijs maar zij hebben betrekking op wat niet zichtbaar is en dus alleen een voorwerp van hoop kan zijn. Deze definitie doet wat theoretisch aan maar wordt meteen in de praktijk omgezet: door het geloof is (door God) aan de ouden, dwz. de voorgangers van de nieuwtestamentische gelovigen getuigenis gegeven. Zij hebben een goed getuigenis van God ontvangen (nl. dat zij God behaagden, vs 5) en door dat getuigenis spreken zij nog tot ons (vgl. 12:1) nl. door het getuigenis van de Schrift, zoals uit het vervolg van het hoofdstuk blijkt. Aan de rij van deze getuigenissen gaat nog een andere geloofszaak vooraf. Geloof heeft niet alleen betrekking op de nog onzichtbare dingen van de toekomst maar ook op het begin van alle dingen, de schepping. Het geloof maakt duidelijk dat de wereld door het scheppende Woord van God is ontstaan (vgl. 1:2). Enigszins filosofisch concludeert de schrijver dat God niet de architect is die voorhandene dingen ordent maar de Schepper die ze in aanzijn roept. Daarin ligt ook de grond voor zijn handelen in de geschiedenis.
De eerste getuigen 11:4-7
Abel, Henoch en Noach zijn de eerste getuigen die worden opgeroepen. Abels offer aan God was beter dan dat van Kain omdat het door het geloof werd gebracht en daarom werd van hem getuigd dat hij rechtvaardig was (vgl. Mat. 23:25, 1 Joh. 3:12).
Henoch (Gen. 5:21-24) werd door God weggenomen. Ook dat was door het geloof, want God had van hem getuigd dat hij Hem welgevallig was geweest. Dat is alleen mogelijk door het geloof, want niemand kan tot de onzichtbare God naderen zonder te geloven dat God er is endat Hij degenen die Hem zoeken, beloont door zich aan hen te openbaren. Noach ontving een godsspraak over dingen die nog niet gezien werden en schonk daaraan geloof, bouwde de ark en werd met zijn huis gered. Zijn geloof in de waarheid van wat nog niet gezien werd betekende veroordeling voor de wereld en maakte hemzelf tot erfgenaam van de gerechtigheid die een gave van God is (vgl. Rom. 4:13).
Abraham 11:8-22
In dit gedeelte is Abraham de centrale figuur, hoewel ook Sara, Isaak, Jacob en Jozef worden genoemd. Het omvat vier delen, 8-10, 11-12, 13-16 en 17-22.
8-10 schilderen Abrahams gang naar en zijn wonen als vreemdeling in het beloofde land door het geloof. Dit geloof had niet alleen betrekking op dat land maar daar bovenuit op de hemelse stad met fundamenten, waarvan God zelf de ontwerper en bouwmeester is, elders genoemd de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem (12:22), de gemeenschappelijke erfenis van de gelovigen van het oude en het nieuwe verbond.
11-12 beschrijven de geboorte van de beloofde zoon. Door het geloof ontving Sara de kracht om zwanger te worden hoewel dat om haar leeftijd niet meer kon. Maar ze geloofde dat God zijn belofte na zou komen. In vs 12 wordt er de nadruk op gelegd dat ook Abraham al voorbij de leeftijd was dat hij nakroost kon verwekken. De algemene betekenis van deze verzen is duidelijk maar verschillende uitdrukkingen van de griekse tekst zijn moeilijk te verklaren.
13-16 vormen een intermezzo waarin terugblikkend en samenvattend wordt uiteengezet wat het door het geloof voor deze allen inhield. Zij ontvingen bij hun leven de vervulling van de belofte niet – wat zij ontvingen, zoals bijv. de geboorte van een zoon, was dus slechts een voorlopige vervulling – maar zij zagen die vervulling alleen maar vanuit de verte. Ze bleven op zoek naar hun echte vaderland (vs 14), het hemelse, de stad, die God hun bereid had (vs 16).
17-22 vatten het verhaal van Abraham weer op en wel bij het offer van Isaak.Door het geloof heeft Abraham de verzoeking doorstaan toen God datgene van hem vroeg wat strijdig was met de belofte die God zelf hem gedaan had met betrekking tot Isaak. Abraham bedacht dat God bij machte was om die belofte te vervullen ook voorbij de grens van de dood en dat is dan ook bij wijze van spreken gebeurd. In de volgende verzen gaat het niet meer over Abraham maar achtereenvolgens over Isaak, Jacob en Jozef. Verteld wordt hoe zij in geloof de zegen hebben doorgegeven aan het volgende geslacht (Isaak, Jacob) of geprofeteerd van de uittocht (Jozef). Deze verzen overbruggen in grote schreden de afstand tussen Abraham en Mozes, de twee hoofdgetuigen.
Mozes 11:23-31
Van de zeven voorbeelden van het door het geloof in dit gedeelte hebben de eerste vijf (vss 23-28) betrekking op Mozes’ leven; de laatste twee voorbeelden (vss 30-31) brengen de geschiedenis van het volk tot voorbij de intocht in Kanaan en de val van Jericho. In de eerste vijf voorbeelden gaat het in het eerste en het laatste voorbeeld niet om Mozes’ eigen geloof. In vs 23 is het geloof van zijn ouders, in vs 29 het geloof van het volk dat onder Mozes’ leiding door de Rode Zee ging. Het meest persoonlijke is het tweede voorbeeld (vss 24-26): Mozes verkoos met het volk van God slecht behandeld te worden boven de voorrechten van een leven aan het hof van Farao. Hij verkoos, zo licht de schrijver toe, boven de schatten van Egypte, de smaad van Christus. In 13:13 roept de schrijver zijn lezers op de smaad van Christus te dragen. De smaad waarvoor Mozes koos is dus een voorafschaduwing van de smaad die Christus zelf heeft ondergaan; de smaad die de gemeente na Hem ondergaat is daarvan een voortzetting. Mozes hield daarbij de blik gericht op de vergelding, zoals ook Christus zich richtte op de vreugde die voor Hem lag (12:2).
Het derde voorbeeld duidt Mozes’ vlucht uit Egypte (Ex. 2:15) als een daad van geloof en niet als een uiting van vrees voor Farao, hoewel voor dat laatste alle aanleiding was. Ook de instelling van het Pascha en het strijken van het bloed aan de deurposten (Ex. 12:1-13) staan in het teken van het door het geloof van Mozes, hoewel het strikt genomen geen daden van hem zijn maar opdrachten van de Here God die door Mozes worden overgebracht. Het vijfde èn het zesde voorbeeld horen bij elkaar. Beide keren gaat het om het geloof van het volk, bij de doortocht door de Rode Zee en bij de eerste verovering na de intocht in Kanaan. In zekere zin wordt daarmee de hele geschiedenis van uittocht tot intocht gesteld onder het voorteken van het door het geloof.
Uit 3:17-19 blijkt echter dat dit geloof ook kan omslaan in zijn tegendeel, het ongeloof (vgl. 4:2), zo goed als dit ook de gelovigen van het nieuwe verbond kan overkomen. Het laatste voorbeeld (vs 31) toont aan dat dit geloof niet alleen aan het volk van God is voorbehouden. Ook Rachab de hoer handelde door het geloof toen zij de israelitische spionnen in vrede had opgenomen in haar huis. Zij deed dit echter omdat zij weet had van de daden van de Here God bij de uittocht en ook van een God in de hemel boven en op de aarde beneden (Joz. 2:8-11).
Andere voorbeelden 11:32-40
Gebrek aan tijd dwingt de schrijver om het kort te maken. Daarom volstaat hij met een zestal namen van vijf richters en een koning en voegt daaraan toe de profeten zonder nadere aanduiding. In de volgende verzen komen echter wel specifieke toespelingen op bekende profeten voor, andere aanduidingen zijn te algemeen om te kunnen aangeven aan wie van de genoemden en ongenoem-den de schrijver denkt.
Geloof en overwinning 11:32-35a
Alles wat richters, koning en profeten deden, deden zij door het geloof. Zij onderwierpen koninkrijken, zoals Gideon (Richt. 8:1-21) en David (2 Sam. 5:17-25), zij oefenden gerechtigheid, dwz. zij betuurden het volk en het land, zij verkregen de vervulling van de beloften, wel te onderscheiden van de nog niet vervulde belofte van het hemelse vaderland (vgl. 10:14).
Bijzondere ervaringen van overwinning door het geloof volgen op deze algemene: zij hebben muilen van leeuwen dichtgesnoerd (vgl. Dan. 6:22), de kracht van het vuur gedoofd (vgl. Dan. 3:17, 27), zijn aan scherpe zwaarden ontkomen (vgl. 1 Kon. 19:10), hebben in zwakheidkracht ontvangen (meer algemeen), zijn in de oorlogen sterk geworden (vgl. 1 Sam. 17), hebben vijandige legers doen afdeinzen (algemeen). Vers 35 vormt de schakel tussen dit gedeelte en het volgende. Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding terugontvangen (vgl. 1 Kon. 17:22, 2 Kon. 4:34) is het laatste voorbeeld van geloof en overwinning.
Geloof en lijden 11:35b-38
De scheiding tussen dit gedeelte en het voorafgaande is kunstmatig, want de schrijver gaat in één adem verder. Daaruit blijkt dat de verbindende gedachte van de vss 3238 is dat geloof aan de dag treedt in overwinning en evenzeer in lijden. Bij degenen die zich hebben laten folteren maar van geen vrijlating hebben willen weten, opdat zij aan een betere opstanding (beter dan de opstanding van de doden in vs 35a) deel mochten hebben, denkt de schrijver waarschijnlijk aan de martelaren onder Antiochus Epiphanes. Ook de in vs 36 bedoelden kunnen hiertoe behoren. Steniging was het lot van bv. Zekarja (2 Kron. 24:21). Van Jesaja wordt in de Hemelvaart van Jesaja 5.1-14 verteld dat koning Manasse hem doormidden liet zagen. Met het zwaard vermoord zijn verschillende profeten (vgl. 1 Kon. 19:10, Jer. 26.23). Ook de ontberingen waaronder sommigen hebben geleden door gebrek aan kleding en woonplaats behoren tot de dingen die door het geloof worden volbracht. Maar hoewel door de wereld, di. de samenleving en de daarin heersende Gode vijandige machten, vervolgd, zijn ze veel te goed om tot de wereld te behoren (vs 38).
Niet zonder ons 11:39-40
Van allen die in dit hoofdstuk met of zonder naam zijn genoemd of bedoeld geldt wel dat door het geloof een getuigenis aan hen is gegeven (vgl. bij vs 2) maar dat zij de vervulling van de belofte niet hebben ontvangen, want wat God beloofd heeft ligt voorbij de grenzen van de geschiedenis, nl. de stad met fundamenten. God had een beter plan waarin ook wij, de gelovigen in Christus, zijn opgenomen, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid zouden komen. Het is zeer opvallend dat hier dit woord weer opduikt. Het verschil tussen het oude en het nieuwe verbond was immers dat het oude geen volmaaktheid kon brengen en het nieuwe wel (vgl.7:19, 9:9, 10.T, 14). Hier echter worden ook de gelovigen van het oude verbond ingesloten in de volmaaktheid die Christus heeft gebracht: niet zonder ons impliceert: wij niet zonder hen.
Volharding en tuchtiging 12:1-13
Vanaf 12:1 is Heb. volop woord van vermaning. In hoofdstuk 12 trekt de schrijver de vermanende conclusies uit het voorafgaande, in hoofdstuk 13 staan de concrete dingen van het gemeenteleven op de voorgrond.
Jezus’ voorbeeld 12:1-3
Met een krachtig daarom dan ook leidt de schrijver zijn oproep in en sluit aan bij de vele voorgangers en voorbeelden van hoofdstuk 11. Deze zijn als het ware het publiek dat de gemeente op haar wedloop omringt. Maar dit publiek verschilt daarin van het gewone sportpubliek dat het zelf de wedloop heeft volbracht want het zijn getuigen. De schrijver gebruikt het beeld van de wedloop dat we ook elders in het N.T. vinden (vgl. Hand. 20:24,1 Kor. 9:25, 1 Tim. 6:12, 2 Tim. 4:7). Hier ligt de nadruk op wat de lopers moeten afleggen: alle last en de zonde die ons zo licht in de weg staat. Het woordje en moet hier worden verstaan als namelijk. De zonde is als een kledingstuk dat de lopers hindert en dus moet worden afgelegd. Ook elders in het NT wordt de zonde vergeleken met een kleed dat afgelegd moet worden (Rom. 13:12, Ef. 4:22, 25, Kol. 3:8, 1 Petr. 2:1) maar niet in verbinding met het beeld van de wedloop.
In deze wedloop moeten de lezers hun oog gericht houden op Jezus, de leidsman en de voleinder van het geloof. In 2:10 werd Jezus de leidsman van het behoud genoemd, dwz. Hij leidt de gemeente op de weg van het behoud. Deze weg is ook de weg van het geloof en omdat Hijzelf deze weg tot de volmaking is gegaan (vgl. 5:9) kan Hij ook de zijnen tot volkomen behoud brengen en daarin ook hun geloof tot volkomenheid brengen. Maar tegelijk is Hij daarbij hun voorbeeld want Hij heeft het kruis op zich genomen en de schande die dat met zich meebracht niet geacht, want die wogen niet op tegen de vreugde die voor Hem lag. Zijn voleinding is dat Hij nu is gezeten aan de rechterzijde van de troon van God. De lezers moeten op Hem letten want Hij heeft de sterke tegenspraak, dwz. verzet van de kant van de zondaren verdragen en met zijn voorbeeld voor ogen moeten de lezers niet moe worden en verslappen.
Tuchtiging en zoonschap 12:4-13
De lezers moeten ook een juiste kijk hebben op hun eigen weg. In de eerste plaats is het in hun strijd tegen de zonde nu niet de zonde die hen bij de wedloop hindert maar de zonde die hen van God scheidt, de afval en het ongeloof (vgl. 3:12, 19) nog niet tot bloedvergieten gekomen. Het is mogelijk dat de schrijver hier het beeld van een vuistgevecht voor ogen staat, zodat de hele zin een beeldspraak is en bedoelt te zeggen dat de lezers niet tot het uiterste zijn gegaan in de strijd tegen de zonde in hun hart. Waarschijnlijker is dat de schrijver denkt aan vervolging en dreigend levensgevaar, waardoor de lezers tot de zonde van de afval zouden kunnen komen. Zij hebben de bedreigde weg die zij moeten gaan niet gezien als een tuchtiging die God hen als geliefde zonen toedient. Bij tuchtiging moet niet zozeer gedacht worden aan bestraffing als wel aan harde opvoeding. Zonen en tuchtiging zijn de twee woorden die deze passage kenmerken, in aansluiting aan het Schriftwoord van Spr. 3:11, dat als een vermaning de lezers toespreekt. In dit woord klinkt ook de bemoediging mee want zij worden aangesproken als zonen.
Na het Schriftwoord in vss 5-6 volgt in 7-11 de uitleg en de toepassing. De lezers moeten hun moeilijke weg verstaan als de tuchtiging die aan zonen te beurt valt. Want zonen worden getuchtigd en als de tuchtiging ontbreekt dan zijn de lezers geen zonen maar bastaards. Als de tuchtiging die wij van onze natuurlijke vaders ontvingen ons ontzag inboezemden, zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan God en daardoor het leven winnen? In contrast met de vaders naar het vlees wordt God hier de Vader der geesten genoemd. Deze uitdrukking is niet meteen doorzichtig. De betekenis wordt bepaald door het contrast met vaders naar het vlees, in de zin van Num. 16:22: God der geesten van alle vlees. Het contrast tussen de menselijke vaders en God werkt ook door in de tuchtiging. De eersten tuchtigen maar voor een korte tijd, nl. zolang de zonen onvolwassen zijn, en overeenkomstig hun inzicht dat goed of minder goed kan zijn. God tuchtigt tot ons nut want Gods inzicht is onbetwijfelbaar goed, en hij doet dat opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid (vgl. Lev. 19:2, 1 Petr. 1:16) dwz. aan zijn goddeUjke natuur (2 Petr. 1:4). Met een algemene uitspraak over de aard en de vrucht van de tuchtiging, tegelijk een samenvatting van de vss 710 sluit de schrijver dit gedeelte af en keert terug tot het appèl waarmee hij in vs 1 begon en tevens tot het beeld van de wedloop. Met woorden die herinneren aan Jes. 35:3 roept hij zijn lezers op zich tot het uiterste in te spannen en een recht spoor, zonder omwegen of slingering, te maken met hun voeten (vgl. Spr. 4:11, 26), om te voorkomen dat hetgeen kreupel is niet uit het lid raakt (een medische term voor dislocatie) maar veeleer genezen wordt. In deze laatste zin verdwijnt langzamerhand de beeldspraak naar de achtergrond (wat kreupel is geneest niet door extra fysische inspanning) en komt het beeld van afdwalende gemeenteleden die van hun dwaling worden genezen, naar voren.
Verdere vermaningen 12:14-13:21
Eschatologische waarschuwing 12:14-29
Vrede en heiliging 12:14-17
De eschatologische waarschuwing zet in met een krachtige oproep tot vrede met allen en heiliging. Het eerste wijst waarschijnlijk op enige onvrede in de gemeente, misschien tussen de ‘lamme’ leden (vs 13) en de anderen. Belangrijk is de verbinding die gelegd wordt tussen vrede en heiliging. Zonder vrede is de heiUging niet compleet. In deze verbinding worden gedachten uit het voorafgaande doorgetrokken. De tuchtiging van God heeft als vrucht de vrede (vs 12) en als doel het deel hebben aan zijn heiUgheid (vs 10). Hier worden de lezers opgeroepen zelf ook te streven naar vrede en heiUging. Gods handelen aan de mens roept op tot beamen en tot gehoorzaamheid. Het najagen van de vrede sluit ook het acht geven op elkaar in. Het woord voor acht geven is verwant met het woord episkopos, maar heeft hier nog niet die ambtelijke connotatie. De oproep is gericht tot allen evenals het appèl van vs 12, en niet alleen tot de leiders van de gemeente (vgl.13:7, 17). Voor drie dingen moet de gemeente waken: (1) niemand mag achterop raken in de genade van God, dwz. het geloof verliezen; (2) er mag geen bittere wortel opschieten in de gemeente (Deut. 29:18 geciteerd naar de Septuaginta), dwz. er mag niemand in de gemeente opstaan die de bittere vrucht van een valse leer verkondigt, waardoor velen besmet worden; (3) er mogen geen hoereerders of goddelozen (vgl. SV: ‘onheilig’, NBG: ‘onverschiUig’ minder juist) zijn die doen als Ezau (hij gold in de latere traditie als de hoereerder en goddeloos bij uitstek). De vergelijking met Ezau heeft hier echter een andere zin: wie leeft als een hoereerder of een goddeloze verkwanselt zijn erfrecht als gelovige (vgl.6: 12,17,9:15) zoals Ezau zijn eerstgeboorterecht verkwanselde (vgl. Gen. 25:29-34). Toen hij later toch de zegen van zijn vader wilde ontvangen werd hij afgewezen (vgl. Gen. 27:30-40). De toevoeging in vs 17b is niet in Gen. 27 te vinden maar is een toepassing van de opvatting van de schrijver dat een tweede bekering onmogelijk is (vgl. 6:46, 10:26) op Ezau.
Genaderd tot de levende God 12:18-24
De structuur van dit gedeelte wordt bepaald door vs 18a; gij zijt niet genaderd, en vs 22a: maar gij zijt genaderd. Daarmee wordt de positie van de gemeente tegenover God vergeleken met de positie van Israel tegenover God aan de Sinai. In 2:1-4 vinden wij een soortgelijke structuur. De positie van de gemeente is een betere maar haar verantwoordelijkheid tegenover God is daardoor des te groter. Het gebeuren aan de Sinai was vreeswekkend: een tastbare berg (vgl. SV en KBS met NBG, de handschriften zijn verdeeld; indien ‘berg’ niet oorspronkelijk is moet vertaald worden ‘iets tastbaars’), een brandend vuur, donkerheid, duisternis en stormwind (vgl. Deut. 4: 11), het geklank van een bazuin (vgl. Ex. 19:16) en het geluid van gesproken woorden (vgl. Deut. 4:12) dat zo bovennatuurlijk was dat zij die het hoorden vroegen dat niet verder tot hen gesproken werd (vgl. Ex. 20:19). Zo heilig was de berg dat een dier dat de berg aanraakte gestenigd moest worden. Zelfs Mozes vond het verschijnsel zo overweldigend dat.het hem met vrees en beven vervulde (vgl. Deut. 9:19; Mozes sprak deze woorden bij zijn terugkeer en de ontdekking van het gouden kalf. De schrijver van Heb. betrekt ze op de theophanie op de Sinai). Hoe indrukwekkend deze verschijnselen ook waren, zij speelden zich af op aarde en waren tastbaar, di. fysiek waarneembaar. De gemeente is echter genaderd tot wat niet waarneembaar is: de berg Sion, de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, dwz. de stad van God op de hemelse berg Sion (vgl. 11:10). Op deze plaats bevinden zich tienduizenden engelen. De vertaling feestelijke en plechtige vergadering maakt van twee afzonderlijke woorden (vgl. SV) één begrip. Het eerste woord pa-negyris betekent feest. Het kan ook getrokken worden bij de voorafgaande woorden en duiden op de feeststoet van de engelen. Belangrijker is de vraag wie de eerstgeborenen die ingeschreven zijn in de hemelen zijn. Hierop zijn uiteenlopende antwoorden gegeven: a. engelen (dan is de uitdrukking een nadere bepaling bij het voorafgaande), b. de patriarchen en de gelovigen van het oude verbond (vgl. hoofdstuk 11), c. de triomferende kerk die bij God in de hemel is, d. de kerk op aarde of de kerk van de eerste generatie. Dit laatse is het waarschijnlijkst. De eerstgeborene bij uitnemendheid is Christus (vgl. Rom. 8:29, Kol. 1:15, 18, Heb. 1:6, Op. 1:5) en het hgt voor de hand dat zij die met Hem zijn opgewekt ook eerstgeborenen worden genoemd (vgl. Ef. 2:6, Kol. 2:12, 3:1). Hun namen staan ingeschreven in de hemelen of in het boek des levens (vgl. Luc. 10:20, Filp. 4:3, Op. 3:5) en daarom kunnen zij in een adem met de engelen worden genoemd. Het hart van vss 22-24 wordt gevormd door de woorden God de rechter over allen. In de grondtekst staat rechter met nadruk voorop. De schrijver denkt aan het laatste oordeel. De geesten der rechtvaardigen die de voleinding bereikt hebben zijn zij die door Christus behouden zijn (vgl. 10:14, 11:40). Dat zij geesten worden genoemd wijst erop dat zij reeds ontslapen zijn. Zij bevinden zich in de nabijheid van God en van Jezus, de middelaar van het nieuwe verbond (vgl. 8:6, 9: 15), die hen tot voleinding heeft gebracht door het bloed der besprenging, zijn verbondsbloed (vgl. Ex. 24:8, Mar. 14:24, 1 Kor. 11:25). Dit bloed spreekt krachtiger (eigenlijk: beter, vgl. 7:22, 8:6) dan het bloed van Abel (vgl. Gen. 4:10), want Jezus’ bloed spreekt van verzoening.
De vreze des Heren 12:25-29
In deze verzen worden de gevolgtrekkingen gemaakt uit het voorafgaande. De lezers moeten Hem die spreekt, dwz. Hem wiens bloed spreekt van verzoening, niet afwijzen. Immers de Israëlieten, die Hem, dwz. God, afwezen, toen Hij op aarde zijn godsspraak deed horen (door Mozes) zijn aan Gods gericht niet ontkomen en als wij Hem die uit de hemelen spreekt door de Zoon (vgl. 1: 2) afwijzen, dan zullen wij nog veel minder daaraan ontkomen. Toen, dwz. in de situatie van het oude verbond deed zijn stem de aarde wankelen (vgl. Ex. 19:18, Ps. 18: 8, 68:9, 77:19), maar voor nu geldt de belofte vart Hag-gai 2:6 (geciteerd naar de Septuaginta, vgl. vs de vertalingen); het nog eenmaal, waarmee het citaat begint wordt door de schrijver betrokken op iets dat in de toekomst met de schepping (iets dat slechts geschapen is), zal gebeuren, met de wankele dingen, de oude schepping (vgl. Mar. 13:25, 2 Petr. 3:7, 10-12). Zij zal veranderen, verdwijnen (vgl. 1 Kor. 7:31, 1 Joh. 2:17). Dan zal dat wat niet wankel is blijven, de nieuwe schepping, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en het nieuwe Jeruzalem (vgl. Op. 21:1-2, 2 Petr. 3:13, de schrijver van Heb. drukt zich abstract uit in vergelijking met de beeldentaal van de apocalyptiek). Uit deze belofte trekt de schrijver een vermanende conclusie. Het rijk dat de gelovigen ontvangen is onwankelbaar en dat is een reden tot dankbaarheid en om in dankbaarheid God te vereren op een wijze die Hem behaagt, maar – hier treedt de ernst van de schrijver weer naar voren – met eerbied en ontzag. Want onze God is een verterend vuur van het gericht (vgl. Deut. 4:24).
Laatste appèl 13:1-25
Hoofdstuk 13 bevat laatste vermaningen en een laatste teruggrijpen op het hoofdmotief van de brief (vss 1-17) en een afsluiting (vss 18-25).
Christelijk leven 13:1-6
Korte, naast elkaar geplaatste opwekkingen die alle betrekking hebben op de christelijke levenshouding, vormen de opening van het afsluitende hoofdstuk. Broederlijke liefde (vgl. Rom. 12:10, 1 Tess. 4:9, 1 Petr. 1:22) staat voorop want daaronder valt alles wat in vss 2-3 wordt genoemd. De herbergzaamheid of gastvrijheid (vgl. Rom. 12:13, 1 Petr. 4:9), van vitaal belang voor de communicatie tussen de gemeenten, kan er toe leiden dat men zonder het te weten boden van God huisvest, zoals eertijds Abraham (Gen. 18:1-15), Lot (Gen. 19:1-23) of Manoach (Richt. 13:8-18). Maar ook de slachtoffers van de druk waaronder de gemeente staat, de gevangenen (vgl. 10:34) en zij die mishandeld worden mogen niet worden vergeten. Dit laatste woord wordt onderstreept door de woorden die ook zelf een lichaam hebben: de lezers kunnen hetzelfde lot ondergaan.
Na de broederliefde de ethiek van huwelijk (vs 4) en bezit (vs 5). Het monogame huwelijk moet bij allen in ere zijn. Dat sluit vrije sexuele omgang uit. De ernst van deze vermaning wordt ondersteund door te wijzen op het (afwijzende) oordeel van God hierover. Sexualiteit en bezit hebben gemeen dat begeerte er een rol in kan spelen (vgl. Ef. 5:3, Kol. 3:5-6). Een christen moet genoeg hebben aan wat hij heeft, want, zoals God het zelf in de Schrift heeft gezegd, Hij zal de zijnen niet in de steek laten (Deut. 31:6, Joz. 1:5) en daarom mogen wij met vertrouwen ons Ps. 118:6 (geciteerd naar de Septuaginta) toeeigenen.
Christelijke gemeente 13.7-17
Dit gedeelte begint en eindigt met een appèl tot volgzaamheid ten opzichte van hen die leiding geven, de voorgangers (vss 7, 17). Deze term komt alleen in Heb. 13 voor. In Rom. 12:3 en 1 Tess. 5:12 spreekt Paulus van hen die leiding geven. Dit zijn algemene termen en geen aanduidingen van ambten. Hun verantwoordelijkheid komt duidelijk tot uitdrukking in vs 17: zij moeten rekenschap afleggen aan God voor de wijze waarop zij over de gemeente hebben gewaakt als herders over de kudde. Het middel van hun waken is het spreken van het woord Gods (vs 7), de prediking. Tussen deze woorden over de gezaghebbende leiders staat een tekst die voor latere lezers niet geheel doorzichtig is. Het begin is duidelijk: de voorgangers komen en gaan heen (vgl.het einde van hun wandel, vs 7) maar Jezus Christus, om wie het immers gaat, blijft dezelfde tot in eeuwigheid (vs 8). Daarom moeten de lezers zich niet door allerlei vreemde leringen (vs 9) laten meeslepen. Wat deze leringen inhouden wordt niet gezegd. Het is aannemelijk dat zij iets te maken hebben met de spijzen, waarin sommigen het zoeken (lett.: waarin sommigen wandelen, di. waardoor zij hun leven laten bepalen) zonder er overigens baat bij te vinden. Dit kan betrekking hebben op Joodse spijswetten of op heidense maaltijden maar duidelijk is dit niet. In tegenstelling tot hen die hun leven door spijzen laten bepalen geldt voor de gemeente dat zij van haar altaar niet mag eten. Wat met dit altaar precies wordt bedoeld wordt niet nader aangegeven, omdat de schrijver zich van de taal van de cultus bedient (vgl. Lev. 6:30), met name van de Grote Verzoendag. Zijn bedoeling is om zijn lezers op te wekken om Jezus Christus na te volgen en te delen in zijn smaad (vs 13). Van de zondoffers mag niet gegeten worden. De offerdieren van de Grote Verzoendag werden buiten de legerplaats verbrand (vgl. Lev. 16:27). Dat wordt typologisch overgebracht op Jezus die immers ook buiten de poort heeft geleden. Daarom moet ook de gemeente buiten de legerplaats gaan en in Jezus’ smaad delen. Hiermee wordt onderstreept dat de gemeente in deze wereld niet thuishoort. Zij zoekt immers hier geen stad die blijft maar de stad die komt (vs 14).
Vss 15 en 16 spreken wel van een offerdienst van de gemeente maar in overdrachtelijke zin, nl. de lofprijzing, de vrucht van de lippen die zijn naam belijden (vs 15) en het goed doen aan anderen en het delen met anderen (vs16). Ook dit laatste is een offer en wel een offer dat God behaagt (vgl. Rom. 12:1-2).
Slot 13:18-25
In vs 18 is de schrijver zelf in beeld. Hij vraagt de lezers om voorbede, want hij is ervan overtuigd dat hij een goed geweten heeft, omdat hij in alle opzichten de rechte weg wilde bewandelen. Deze zinspeling op zijn eigen situatie en bedoeling is voor ons niet meer geheel doorzichtig. Wellicht heeft het te maken met vs 19b opdat ik u te eerder teruggegeven moge worden. Dit zou kunnen slaan op herstel van ziekte of op bevrijding uit de gevangenis. Vs 21 duidt ook op een situatie waarin de schrijver er zich van bewust is geheel op een ingrijpen van God te zijn aangewezen. Vs 23b duidt aan dat de schrijver in staat zal zijn de lezers te bezoeken.
Een zegenbede met een doxologie afgesloten met een Amen luidt het einde van de brief in. God wordt aangeroepen als Degene die de Here Jezus heeft teruggebracht uit de doden. Dat heeft Hij gedaan door het bloed van een eeuwig verbond; met die woorden grijpt de schrijver terug op de centrale boodschap van de brief. Als de grote herder der schapen staat Jezus boven alle andere herders van het verleden en het heden (vgl. 1 Petr. 5:4). Enkele persoonlijke opmerkingen over zijn brief en over Timotheus, een eigen groet aan de voorgangers en een overgebrachte groet van de broeders uit Italië en een laatste zegenbede sluiten het woord van vermaning, zoals de schrijver zelf zijn geschrift typeert, af.