Menu

Basis

Herderlijke zorg. Een profiel van het klassiek protestantse pastoraat

In dit artikel tekenen we in houtskoollijnen een schets van het klassiek protestantse pastoraat. Eerst kijken we naar de in de Reformatie gelegen oor-sprong ervan. Omdat deze oorsprong fundamenteel is, besteden we daaraan iets ruimere aandacht, met name aan Luther, Bucer en Calvijn. De ontwik-kelingen daarna bouwen hierop voort of passen haar aan. Hieraan geven we selectief aandacht, met name aan de hand van twee sporen: religieuze vrijheid en piëteit. Omdat de predikant in de pastorale zorg een centrale plaats inneemt, gaan we daarop vervolgens in door te focussen op twee thema’s: de predikant als sleutelberoep en de plaats van de pastorie. We besluiten met enkele samenvattende opmerkingen en actuele vragen.

Oorsprong

Het klassiek protestantse pastoraat heeft zijn oorsprong in de Reformatie. Deze hervormingsbeweging, die niet los te zien is van haar voorgeschiedenis en middeleeuwse tradities in zich opneemt (zielzorg, biecht, parochie), is in wezen pastoraal van aard. Haar vernieuwing van kerk en theologie wil ten dienste staan van de in een kantelend tijdsgewricht naar houvast zoekende mens, met name ten aanzien van het zielenheil.1 De Reformatie brengt naar voren, dat deze vastheid enkel en alleen gevonden wordt in het evangelie van Gods genade. Dat wordt publiekelijk verkondigd en in het persoonlijke gesprek besproken. Daarom vormen bij de Hervormers de prediking en het pastoraat ook een tweespan. De nauwe samenhang tussen die twee blijft in verscheiden vormen tot en met het kerugmatisch pastoraat van Eduard Thurneysen toonaangevend. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw is pastoraat ook in ons land vooral ‘bediening van het Woord’.2

Luther

Uit de middeleeuwse traditie neemt Luther (1483-1546) mee, dat de biecht een centrale plaats heeft in het geloofsleven. ‘Onze Heer en Meester Jezus Christus heeft gewild, dat heel het leven van de gelovigen een boetedoening zou zijn’, aldus de eerste van de 95 stellingen. Maar deze boete is geen eigen werk waarmee men zich voor God verdienstelijk maakt, maar een gelovige handeling waarin schuld belijden geschiedt in het vertrouwen op Gods genadige vergeving. Het doel van het pastoraat is evenals als dat van de prediking zodoende het getrooste geweten.3

Daarom is de biecht ‘ein tröstlich Ding’.4 Want daarin komen de twee dimensies, die Luther als kern van de blijde boodschap aanwijst, uit de verf: het extra nos van de genadige werkelijkheid van God en het pro nobis van Gods toekeer tot elk die zijn (haar) toevlucht tot Hem neemt. Deze twee bij elkaar horende dimensies kleuren het proprium van Luthers visie op pastoraat.5 Zo heeft Luther dat ook zelf in praktijk gebracht: in visitatie, zijn tafelgesprekken, talrijke brieven en in het ‘troost-icoon’, dat is: de veertien vertroostingen in het aangezicht van de dood.6 Pastoraat, waarin de mens direct coram Deo staat, is bij Luther Woordgemotiveerd en Christus-georiënteerd, en dat steeds tot troost van de mens in aanvechting .

Schuld belijden en verlenen van absolutie in Christus’ naam is voor Luther primair – krachtens het priesterschap van alle gelovigen – een taak van de gemeente aan elkaar. In gehoorzaamheid aan Christus mag de ene gelovige de andere tot biechtvader of biechtmoeder zijn. ‘Denn wer sich mit den Sünden (herum)beisst und ihrer gern los wäre und darüber gerne ein zuverlässiges Wort hätte, der gehe hin und klage sie einem andern im Geheimnis. Und was der ihm darüber zusprechen wird, das nehme er an, als wenn es Gott selber durch seinen Mund gesprochen hätte’.7 Typerend voor Luthers visie op het pastoraat zijn dan ook het wederzijds gesprek en de vermaning en vertroosting van de broeders (en zusters) onderling. Dat is een essentiële trek in het klassiek protestantse pastoraat: het aan elkaar geven en van elkaar ontvangen van zielzorg. Pastoraat is allereerst een van Christuswege aan elkaar uit te oefenen zorg. Dat de werkelijke praktijk hieraan maar ten dele overeenkwam en overeenkomt, is een zaak die tot op de dag van vandaag om bezinning vraagt. In elk geval is dat kenmerk van het klassiek protestantse pastoraat belijdend en ordelijk verwoord in de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland.8

Voor Luther komt het (bijzondere) ambt op uit het priesterschap van alle gelovigen. De dienst aan het Woord, het predikambt, is aan de gemeente toevertrouwd. Uit de gemeente worden echter sommigen geroepen en geordineerd om te prediken, sacramenten te bedienen, zielzorg uit te oefenen en de private biecht af te nemen. Wat dat laatste werk betreft: door de strijd met de doperse dwepers voelt Luther zich genoodzaakt de positie van het ambt sterker te profileren. In zijn latere jaren stemt hij in verband met de toelating tot het heilig avondmaal in met het afnemen van de biecht als een soort geloofsonderzoek. Tot het avondmaal wordt toegelaten wie dit in goede zin verstaat en waardig aangaat. Zo komt er een sterker accent op het bijzondere ambt, met name dat van de predikant, te liggen.

Van Luther krijgen we dus meteen al enige wezenlijke thema’s mee, die het klassiek protestantse pastoraat in de volgende tijd zullen bezighouden: troost (houvast), biecht, de relatie tussen pastoraat door de gemeente en dat door een ambtsdrager, en herderlijke zorg als omzien en opzien.

Bucer

Van de hand van de reformator van Straatsburg9, Martin Bucer (1491-1551), verschijnt in 1538 een studie over de ware zielzorg: Von der waren Seels-orge.10 Na wat Luther en Zwingli (Der Hirt, 1524) over de zielzorg hebben geschreven is het boek van Bucer het eerste werk, waarin op systematische wijze de reformatorische visie op het pastoraat is uiteengezet.

Bucer begint met het aanwijzen van het fundament van de zielzorg: het koningschap van Christus die zijn kerk regeert door Woord en Geest. Christus is het Hoofd van het lichaam en door hem zijn alle gelovigen ook met elkaar verbonden. Zodoende is de gemeente een liefdesgemeenschap, een heilsgemeenschap en een tuchtgemeenschap, waarin de gelovigen elkaar bij de les houden en de zonde in haar midden bestrijden door onderling ver-maan.

In Bucers beschouwingen neemt zijn visie op de correlatie tussen ambt en charisma een sleutelpositie in.11 Christus stort door zijn Geest zijn gaven uit in de gemeente tot opbouw van het lichaam. Dat houdt twee dingen in: ieder gemeentelid heeft zijn eigen gave en de hele gemeente is een charismatische gemeente.12 We horen hier tonen, die vandaag nog en opnieuw klinken: de samenhang tussen pastoraat en gemeenteopbouw, en de betekenis van de charismata.

Bij Bucer werken gemeente en ambt samen, maar ze zijn wel te onderscheiden. Het ambt heeft zijn plaats binnen de gemeenschap der heiligen, maar is niet een functie van de gemeente, doch van Christus. Er zijn drie ambten (het episcopaat, het presbyteriaat, het diaconaat), maar ze zijn gegroepeerd rondom dat van het presbyteriaat. Een van de presbyters bekleedt onder hen een bijzondere (maar niet boven de andere staande) plaats: de opziener (episcopos), die het evangelie predikt en de sacramenten bedient, en samen met de andere presbyters bezoekwerk doet en tucht oefent. De andere presbyters houden zich (met de episcopos) bezig met de tucht van de kerk. De diakenen als helpers van de presbyters worden door Bucer opgewaardeerd. Bucer maakt hen tot ambtsdragers die de barmhartigheid van Christus handen en voeten geven. In hun diaconale zorg sporen zij armoede en nood op, beheren gelden en goederen en besteden tijd en aandacht aan hen die lijden.13

Ware zielzorg is bij Bucer herderlijke zorg, dat wil zeggen: onder het regiment van de grote Herder Christus oefenen ambtsdragers en gemeenteleden herderlijke zorg uit. Met het doel om alle schapen samen te brengen onder de herdersstaf van Christus. Ook de tucht staat geheel in dit verenigende teken. Dat komt in de woorden tot uitdrukking die hij in zijn inleiding op zijn geschrift over het pastoraat uitspreekt: ‘Het is geenszins onze bedoeling om iemand ook maar iets te kwetsen of te beledigen, ongeacht wat hij ook maar in Christus doet of wil doen, maar dan wel in Christus, onze lieve Here, voor wie al het andere moet wijken. Wij willen juist graag die zo grote, ruime schoot van Christus zo vriendelijk mogelijk voor iedereen openen en iedereen aanbieden, maar dan wel zo, dat Christus, die ons zo duur gekocht heeft (1 Cor. 7:23), onze Here en Heiland blijve en wij Zijn rijk en Zijn lichaam’.14 In Bucers visie op de pastorale zorg gaan omzien en tucht samen. Tucht is bij hem niet een juridische, maar een pastorale zaak. ‘Alles wat ertoe dient, dat mensen onder de genadige heerschappij van Christus gebracht en gehouden worden, valt onder de tucht en dus onder zielzorg’.15

Bucer zoekt zijn inspiratiebron in Ezechiël 34, als hij de herderlijke zorgvoor (en door) de schapen differentieert in een vijftal categorieën. Gemeente-leden verschillen, ook in het gaan op de weg van het geloof of in het afwijken daarvan. Er zijn verloren schapen die moeten worden opgezocht, dwalende schapen, gewonde schapen, zwakke schapen, gezonde en sterke schapen. Wat de eerste categorie betreft: daartoe behoren ook de Joden, de Turken en de heidenen. Ook die moeten bij de kudde komen. Het geeft Bucers pastoraat-visie een missionaire kleur. Het ‘van binnen naar buiten’ komt eveneens tot uitdrukking in het door Bucer enige jaren later vormgegeven plan om kleine kernen van meelevende en geëngageerde gemeenteleden en predikanten te vormen, waarvan een stimulerende werking moet uitgaan naar het geheel.

Maar ‘erop uitgaan’ kenmerkt voor Bucer de pastorale zorg als geheel. Tot het arbeidsterrein van het ouderlingenambt behoren huisbezoek en per-soonlijk gesprek. De ouderling is degene die mensen moet helpen om met en voor God te leven in belijdenis en wandel. Want het gaat Bucer om mensen, om personen die leven in de gemeente, aan de rand of over de rand ervan. Om die te bereiken wordt de gemeente in wijken verdeeld. Meer dan Luther ziet Bucer het belang van goede organisatie en van de nauwe samenhang tussen pastoraat en gemeenteopbouw.

Calvijn

Van Bucer naar Calvijn (1509-1564) is geen grote stap, want de drie jaren (1538-1541) waarin Calvijn bij hem in Straatsburg werkt, zijn van grote in-vloed geweest op de hervormer van Genève.16 Bij Calvijns visie op pastoraat denken velen direct aan een straf tuchtbeleid ten aanzien van belijdenis en wandel en van toegang tot het avondmaal. Ook het door Calvijn zo gepromote huisbezoek zou geheel in de kerkelijke tucht zijn ingebed. Volgens Klaus Winkler neemt het huisbezoek bij Calvijn de vorm aan van een controlesysteem.17 Omzien zou dan eenzijdig in het teken van opzien staan en dat ook nog in een streng juridisch kleed. Zelfs het woord ‘inquisitie’ wordt wel gebezigd.18 Dit beeld van Calvijns visie op pastoraat is nogal eenzijdig. In het recente Calvijnonderzoek wordt een meer genuanceerde tekening van Calvijns opvatting van pastoraat gegeven. Trouwens, in de jaren in en na de Tweede Wereldoorlog wordt hierover door Wilhelm Kolfhaus en Jean-Daniel Benoit reeds veel positiever gesproken.19 Een evenwichtiger en meer positief beeld geven later ook Werner Schütz (1977) en Hans Scholl (2002).20

Als de twee brandpunten van Calvijns theologie noemt Hans Scholl: de eer van God en de rust van het geweten.21 Verbonden met de rechtvaardiging speelt de heiliging daarom bij Calvijn een centrale rol. Wat Bucer in Straatsburg beoogde, een christelijke stad onder de hoede van de grote Herder Christus, wil Calvijn in Genève organisatorisch en kerkordelijk handen en voeten geven. Ook het pastoraat is hierop gericht. Ook al krijgen het opzicht en de tucht een zwaar accent, het geïnteresseerde en meelevende omzien is er bij hem evenzeer.

Van dat laatste getuigen zijn vele raadgevende en troostende brieven aan zieken en gevangenen, aan hooggeplaatsten en martelaren.22 Ook zijn eigen bezoeken aan in moeite verkerende personen tonen een pastor, die oog heeft voor de situatie en de gemoedsgesteldheid van de ander. Dat komt naar voren in brieven, waarin Calvijn vertelt over zijn bezoek aan zieken. In elk geval neemt het individuele pastoraat bij Calvijn een belangrijke plaats in.23

Een essentieel onderdeel van het pastoraat vormt voor Calvijn het huis-bezoek. Naast het brengen van bezoeken bij gelegenheid moet het georganiseerde huisbezoek geregeld plaatsvinden. Het lukt Calvijn om het ambtelijk huisbezoek in 1550 in Genève als een vaste instelling in te voeren. Dit bezoek wordt gedaan door de predikanten, vergezeld van een ouderling. Het praktiseren van het huisbezoek is kenmerkend voor het beeld van het klassiek protestantse pastoraat geworden.

Gerben Heitink noemt drieërlei achtergrond van het protestantse huis-bezoek, dat stamt uit het Genève van Calvijn en in ons land in de Dordtse Kerkorde (1618/1619) is verankerd: het komt in de plaats van de katholieke biechtpraktijk, het wordt verbonden met de voorbereiding van de viering van het avondmaal en het staat in dienst van de tucht.24

Deze drie achtergronden zijn te onderscheiden, maar hangen wel samen. In elk geval, ‘Calvijn zette de biecht dus niet op de helling maar op wielen, zodat deze naar elk adres van de kerk gereden kan worden. De biechtstoel ging niet in de kast maar kwam in de huiskamer. De herder werd mobiel en ging nu naar de schaapjes, in plaats van dat hij ging zitten wachten of de schaapjes naar hem toe zouden komen’ (Herman J. Selderhuis).25

Het werk van de ambtsdragers is gericht op de opbouw van de gemeente.26 Niet alleen de ambtsdragers moeten anderen (en elkaar) troosten en vermanen, ook de gemeenteleden moeten dat aan elkaar doen. ‘Vanwege de nauwe relatie die hij (Calvijn) ziet tussen ambt en charisma, is er geen enkele tegenstelling tussen ambt en gemeente. Het is de roeping voor elke gelovige zijn of haar bekwaamheden in te zetten voor de opbouw van het geheel’.27 Op deze roeping van de gemeenteleden wijst Calvijn ook in zijn commentaren meer dan eens.

We wijzen in navolging van Hans Scholl nog op een ander aspect van Calvijns visie op het pastoraat, dat van de zielzorg aan de zielzorger. Vele brieven aan predikanten dichtbij en veraf getuigen van Calvijns eigen uitgeoefende clergy care. Hij voelt zich met hen verbonden. Hij kent en herkent hun moeite, weet dat de ene collega sterker in de schoenen staat dan de ander. Hij troost en hij vermaant ook (o.a. ruzie makende predikanten), maar steeds in gemeenschap en solidariteit. ‘Er weiss, was er sagt, wenn er “Wir” sagt, “Wir Pfarrer”’.28

Ook Calvijn beoogde een pastorale gemeente, een christelijke gemeenschap, ja zelfs een christelijk gemenebest. Maar dat veronderstelt wel een belijdende, het geloof praktiserende gemeente, een gemeente waar het zaad van de prediking ook vruchten draagt. Zover is het zomaar niet. Hoe krijg je dat voor elkaar? Door prediking, onderricht in de kerk en scholing in de stad, belijdenis, kerkorde, en zeker ook door pastoraat, waarin het ordelijke, geregelde huisbezoek een belangrijke plaats inneemt. Calvijn is een man van orde, in omzien en in opzien. Maar kan wat Calvijn voor ogen stond echt gedijen en tot wasdom komen, wanneer het gemeenteleven zozeer onder strakke leiding van de ambtsdragers staat?

Die vraag komt temeer op, wanneer Calvijns opvolger in Genève, Theodorus Beza, alle nadruk legt op het regeerambt. Beza wenst een grote-re zelfstandigheid van de kerk tegenover de overheid, juist ook inzake de tuchtoefening. Deze ziet hij als een kerkelijke verantwoordelijkheid en dan met name van het presbyterium, dat bestaat uit predikanten en mannen van gezag. De kerkenraad krijgt een aristocratisch karakter. ‘De prijs was echter een groeiende distantie tussen ambt en gemeente’.29 En bovendien raakten ook de bijbelse wortels van de tucht (Mat. 16:18vv.; 18:15vv.; 1 Kor. 5) op afstand. Er ontstaat spanning tussen pastoraat en tucht, tussen omzien en opzien. ‘Zo ontstond een beoordelende vorm van pastoraat, die ten koste ging van de christelijke vrijheid volgens de regel van de apostel: “zo zal een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven”(Rom. 14:12)’.30

Ontwikkeling: twee sporen

Het gedachtegoed van Calvijn drukt zijn stempel op wat in de Dordtse kerkorde (1618/1619) wordt geregeld, ook aangaande het pastoraat. Hierin wordt verwoord wat in de verschillende kerkelijke vergaderingen vanaf de synode van Embden (1571) in de jaren daarvoor reeds is voorgeschreven: het doen van huisbezoek, dat de voorbereiding op het avondmaal en ook het geestelijk leven van de gemeenteleden in het algemeen op het oog heeft; het bezoeken van zieken en bedroefden; het verrichten van deze arbeid van troosten, vermanen en onderrichten door predikant en ouderlingen.31 Pastoraat is omzien en vooral opzien inzake leer en leven.

Maar de vraag blijft: hoe krijg je een pastorale gemeente die in belijdenis en wandel leeft uit Gods Woord? En dat niet maar, omdat het aangezegd en voorgezegd wordt, maar uit overtuiging en van harte? De ontwikkelingen na Dordt kunnen hier niet alle getekend worden. In het veelkleurige kerkhis-torische landschap wijs ik op twee sporen, die – veranderend met de tijden en verschillend in duidelijkheid en dikte – doorlopen tot in onze dagen: het spoor van de religieuze vrijheid en dat van de piëteit.

Religieuze vrijheid

Het protestantisme bestaat niet alleen in calvinisme, maar kent ook nog andere stromingen, onder andere Lutheranen, Remonstranten, Mennonieten. Naast het calvinisme is er zo ook een stroming, die leeft uit de ideeën van Erasmus en nadruk legt op religieuze vrijheid en de vrije wil van de mens. De vrije keuze van de mens is ook een centrale gedachte van de Remonstranten. Ook al worden zij op de Synode van Dordrecht veroordeeld, de invloed van hun ‘libertijnse’ denken is niet gering, met name bij de overheden. Zij wensen vrijheid van denken en belijden en zijn niet bereid hun levenswandel onder correctie van een kerkenraad te stellen. Zij opteren voor tolerantie. ‘Deze mentaliteit van vrijheid en verdraagzaamheid was in de zestiende en zeventiende eeuw typerend voor een groot deel van de magistraat, de overheid en het burgerlijk bestuur’ in de noordelijke gewesten van de Lage Landen.32

Dit spoor kunnen we volgen tot in latere tijden. In de tijd van de Verlichting wordt de nadruk gelegd op de waarde en de autonomie van de mens. Diens leven, ook zijn geloofsleven, moet in het teken staan van mondigheid en je eigen verstand gebruiken. Kerkelijke bevoogding houdt een mens onmondig. Dus het pastoraat krijgt de kleur van ‘je niet opdringen’, ‘de ander vrij laten’ en die van het aanmoedigen van zelfstandig geloven.

Deze insteek inzake het pastoraat vinden we ook bij Schleiermacher. Met een kritische verwerking van Verlichting en Piëtisme wijst hij een nieuwe weg, waarin religieuze vrijheid en religieuze ervaring van het individu samengaan. Elk gemeentelid staat in een directe relatie tot het goddelijke Woord en kan zich daaruit zelf raad verschaffen. In elk geval: geen ambtelijk opzicht en tucht. Iedere christen is zijn eigen priester, aldus een typering van Schleiermacher door Christoph Morgenthaler.33 Daar past een afwachtende houding van de pastor inzake het bezoekwerk bij. Zeker, Schleiermacher weet ook van bijzondere situaties waarin zielzorg nodig is (geboorte, ziekte, dood). En gemeenteleden kunnen zich tot de pastor wenden om raad. Waar dat gebeurt, moet deze van de gelegenheid gebruik maken om de geestelijke vrijheid van het gemeentelid te verhogen en bij deze een zodanige helderheid te wekken, dat de behoefte aan zulke vragen niet meer in hem of haar ont-staat. Het doel van de zielzorg is het bevorderen van de subjectwording van de mens. ‘Die Persönlichkeit des andern muss freigemacht und gesteigert werden’.34 Zielzorg is zodoende hulp tot zelfhulp.

Zielzorg bestaat in cura specialis en richt zich op de deficiënte mens. Deze religieuze deficiëntie wordt gevonden bij ‘onmondigen’ die catechetisch moeten worden opgevoed of bij hen wiens religieus gevoel door bepaalde omstandigheden in onrust is geraakt. Deze of gene mens heeft Seelenleitung nodig om tot een goede religieuze identiteit te komen. De zielzorger is dan de religieuze expert die door middel van zijn religieuze bewustzijn de mankerende gelovige weer in overeenstemming met de identiteit van het geheel brengt.35 Er zit in Schleiermachers visie iets elitairs en zijn mensvisie is tamelijk optimistisch.

Het spoor van vrijheid en tolerantie kunnen we volgen tot in onze tijd, waarin de zelfstandigheid van het subject en zijn of haar religieuze beleving centraal staan. Mondige, autonome mensen kunnen zelf wel aangeven wanneer ze bezoek nodig hebben. In elk geval wordt het geregelde huisbezoek door niet weinigen ervaren als betutteling, bemoeizucht of inbreuk op de privacy. Pastoraal bezoek vindt dan vaak alleen plaats bij gelegenheid, bij crisis of in verband met de casualia. Toch kun je vragen of er met het wegvallen van het geregelde huisbezoek (visitatio stata) niet iets wezenlijks uit het klassiek protestantse erfgoed verloren gaat.

Piëteit

Een pastorale gemeente. Hoe krijg je die? Er is nog een ander spoor dan het ‘libertijns tolerante’ van de religieuze vrijheid, namelijk: dat van de pietas. Het woord ‘piëteit’ gebruik ik hier dus als overkoepelend begrip. We kijken eerst naar de Utrechtse theoloog Gisbertus Voetius (1589-1676).36 Deze Utrechtse theoloog is een vooraanstaand vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, een beweging binnen het Nederlandse gereformeerde Piëtisme, die aandringt op innerlijke doorleving van de gereformeerde leer en op persoonlijke levensheiliging. Ze wil bovendien dat de hele maatschappij een proces van heiliging ondergaat.37 Vroomheid moet de toon zetten in kerk en samenleving, in kerk en theologie. Thema’s uit het werk van de Hervormers worden door Voetius opnieuw naar voren gebracht: de nauwe relatie prediking en pastoraat, het regiment van de Pastor Bonus door Woord en Geest, samenwerking tussen gemeente en ambtsdragers, de waarde van het huisbezoek en dat van de tucht. Dat gebeurt op nieuwe wijze, doordat Voetius dat alles in het licht zet van de piëteit (godsvrucht, godzaligheid).

‘De gemeente zoals Voetius haar tekent, is een pastorale gemeenschap waarin de gelovigen oog hebben voor elkaar. Bovendien is de gemeente rijk voorzien van ambten en hulpdiensten om aan de pastorale roeping invulling te geven’.38 Ambtelijke en charismatische structuren gaan hier samen.

Dat komt in het pastoraat allereerst tot uitdrukking in de wederzijdse zorg die gemeenteleden voor elkaar hebben. Die zorg vindt niet alleen plaats binnen gezin en familie, maar ook in de gemeente als leden van het ene lichaamvan Christus, die zijn kerk regeert door Woord en Geest. De gemeenteleden hebben oog voor elkaar en gaan bij elkaar op huisbezoek. Door deze visitatio christiana houden de leden onderling contact, sterken en troosten elkaar en beschermen elkaar tegen allerlei verzoekingen, zoals zwaarmoedigheid en beklemmende droefheid. Dit elkaar opzoeken draagt ten diepste een geestelijk karakter. Het wordt niet gedaan uit nieuwsgierigheid, maar uit oprechte liefdevolle aandacht tot opbouw van een samenleven in godsvrucht.39

De ambtsdragers vervullen in de gemeente een bijzondere rol. Naast de predikant als herder en leraar arbeiden de ouderlingen. Hun werk bestaat in omzien en opzien. Omzien naar de situatie en vooral het geestelijk welzijn waarin de leden verkeren. Opzien over leer en leven van de leden en ook die van de predikant. De ouderlingen gaan, evenals de predikant, op (huis) bezoek en voeren gesprekken waarin zij opbouwen, weerleggen, vermanen en vertroosten.40 Naast de ambtsdragers kent Voetius nog ‘helpers’ in het omzien (adjutores of auxiliarii): diaconessen en ziekenbezoekers.41

Inzake het huisbezoek onderscheidt Voetius tussen de visitatio ordinaria, het geregelde bezoek, en de visitatio occasionata, het bezoek bij gelegenheid. Het eerste brengt de predikant samen met een ouderling voorafgaande aan de viering van het avondmaal. Tijdens dit bezoek worden de gemeenteleden ver-maand het sacrament waardig te gebruiken, eventuele ruzies bij te leggen, de godsdienstoefening thuis te praktiseren, de kerkdiensten trouw te bezoeken en in het algemeen alle middelen te gebruiken om te groeien in geloof en piëteit. Dat dit bezoek door predikant en ouderling wordt gedaan heeft te maken met de tucht. Er is dan altijd een ambtelijke getuige bij aanwezig (Mat. 18:16).42

Moet iemand die gezondigd heeft, worden vermaand, dan moet dat gebeuren in broederlijke terechtwijzing. Volgens Voetius is deze vermaning een daad van barmhartigheid waardoor men de ander tot verbetering probeert te brengen. Weliswaar kunnen de gemeenteleden ook elkaar vermanen, maar deze taak is in de eerste plaats weggelegd voor predikant en ouderlingen. De nadruk legt Voetius hierbij op de grote zorgvuldigheid in het vermaan, op het geduld met de ander en op het pastoraal karakter van de tucht. Het gaat erom de schapen bij de kudde te houden, terug te brengen of te leiden. Tucht staat zodoende binnen het grotere raam van de liefdevolle en heilzame regering van de Goede Herder. Het vermanen moet daarom gedragen worden door het motief van barmhartigheid.43

Het pastoraal gelegenheidsbezoek staat niet in direct verband met de tucht, het draagt vooral een informatief karakter. In de visitatio occasionata gaat het meer om het in vertrouwelijke sfeer navraag doen naar het geestelijk leven. Bedroefde mensen worden getroost, de zwakken in het geloof versterkt en zij die weinig kennis hebben wordt de weg gewezen om verder te komen: lezen van de Bijbel thuis, catechisatie volgen, verwerken van de prediking, gebeden en psalmgezang.44

Volgens Voetius is het niet goed wanneer een predikant op huisbezoek aandringt op een soort biecht. Het roeren in de ziel van de mens kan zelfs schadelijk werken. Geheime zonden moeten aan God worden beleden. Alleen als de ander behoefte heeft om zijn geweten te ontlasten, dient de pastor bereid te zijn diens belijdenis aan te horen en zo deelgenoot te worden van het geheim van de ander.45

Voetius heeft zich ingezet voor het bevorderen van een pastorale gemeente, waarin de leden en de ambtsdragers samenwerken, maar toch elk hun eigen plaats hebben. Piëteit is in dit alles richtinggevend. Bij alle waardering hiervan plaatst J.W. van Pelt ook een kritische opmerking. ‘Bij Voetius krijgen we de indruk dat het pastorale gesprek grotendeels instructief van aard is, weinig dialogisch en dat het vooral staat in het kader van opzicht en tucht’.46 Het gevaar is dan dat het officiële pastoraat een eenrichtingverkeer wordt: vanuit het ambt naar de gemeente en niet (ook) vanuit de ander naar de pastor.

Ook het Piëtisme – hier in bredere zin opgevat – streeft de bevordering van het geestelijke leven na.47 Maar de koers wordt verlegd.48 Pastoraat beoogt hier niet via opzicht en ambtelijke bemoeienis het leven van mensen te verbeteren. Geestelijk leven zit van binnen en is een persoonlijke zaak. Dit innerlijke leven dat via bekering en wedergeboorte Jezus in het hart draagt en in persoonlijke heiliging wordt getoond, wordt onderhouden en gestimuleerd door onderlinge stichting, gesprek en ontmoeting in kleine groepen (conventikels, kringen). Reeds een vorm van groepspastoraat en zielzorg door kringwerk dus.

Zodoende vindt gemeenteopbouw plaats door middel van het vergaderen van gelovige mensen. Zij vormen de kern (kernen) van ware christenen en kunnen als zodanig aan de zijde van de predikant het ‘geestelijk priesterschap’ uitoefenen. De leken, zeker ook de vrouwen, spelen in het pastoraat dus een centrale rol.

Nog een trek van dit piëtistisch pastoraat is, dat het ‘van binnen’ wordt verbonden met het ‘naar buiten’. Niet alleen inzake de persoonlijke heiliging, maar ook in het bestrijden van armoede, zich inzetten voor de opvoeding en voor de zending.

In het kader van het tekenen van het spoor van de piëteit past het Schleiermacher nog eens voor het voetlicht te brengen. Hij is niet alleen voorstander van het respecteren en bevorderen van de mondige, subjectieve geloofservaring, maar ook pleitbezorger van het onderlinge gesprek. De waardering van de wederzijdse conversatie deelt Schleiermacher met het Piëtisme, maar wordt bij hem echter met name gevoed door de romantische gesprekscultuur, zoals die in het Berlijn van zijn dagen wordt gepraktiseerd in salons, gezelschappen en ook in huiselijke kring. Het gesprek met vrienden is voor hem ‘der Wurzelgrund seines Lebens und Denkens’.49 Voor Schleiermacher draagt een gesprek van hart tot hart, van gemoed tot gemoed een – wel of niet uitgesproken – religieuze signatuur.

Religieuze ervaring dringt als vanzelf tot meedelen. Zij is gesellig, verblijdt zich in gezelschap en bestaat in – op zijn Zuid-Afrikaans gezegd – ‘gesels’. De ware kerk is dan ook een Erlebnisgesellschaft, een gezelschap waar religieuze ervaring wordt uitgewisseld, in geven en ontvangen.50 Maar dit veronderstelt wel gesprekspartners die elkaar kunnen verrijken. Hoe verhoudt zich deze ideale vorm van een modern priesterschap van alle gelovigen tot die andere werkelijkheid van religieus deficiënte gemeenteleden? Levenscrises zoals huwelijksproblemen en ziekte worden, zo merkt Martin Nicol op, bij Schleiermacher ‘keineswegs, wie in der modernen Seelsorge, zu hervorgehobenen Situationen einer gemeinsamen Gesprächsbemühung’.51 Schleiermacher gaat uit van een ideaal mensbeeld. Niet de bedreigde en bedreigende, maar de mooie kanten van de gesprekspartner staan in het middelpunt. Dit hangt volgens Nicol samen met een mankerende blik op de mogelijke contouren van religieuze ervaring. Zo vinden we bij Schleiermacher niet, zoals bij Luther, de aanvechting als wezenlijke plaats van Godservaring.52

In elk geval betekent Schleiermachers pleidooi voor het wederzijdse gesprek dat het pastoraat idealiter bestaat in geven en ontvangen. De pastor is dan niet maar degene die iets komt ‘brengen’, maar ook degene die iets van de ander kan ontvangen. In de ontmoeting gaat het om een gesprek van hart tot hart, van gemoed tot gemoed.

Wat leeft er in het hart van de ander? Deze vraag is in de 19de eeuw de drijfveer van dominee C.E. van Koetsveld om de pastorale werkwijze in zijn gemeente Westmaas aan te passen. De praktijk was namelijk, dat het huis aan huis gebrachte bezoek, dat vanwege de beschikbare tijd zo’n vijf minuten duurde en door hem staande werd gebracht, slechts ruimte voor enige korte vragen en antwoorden liet. Hiermee ontevreden verandert Van Koetsveld zijn aanpak. ‘Voortaan combineerde hij het formele met het informele huisbezoek, door onderweg aan te tekenen bij wie hij nog eens terug wilde komen om over bepaalde zaken door te praten. Mensen durfden zich dan uit te spreken en hij leerde hen beter kennen. Het kerkbezoek nam toe. Gaandeweg raakte hij steeds meer overtuigd van het belang van een pastoraal bezoek, dat in zijn tijd nog ongebruikelijk was’.53 Of meer pastores deze werkwijze in praktijk hebben gebracht, weet ik niet, maar in elk geval vinden we bij hem iets van pastoraat als zorg voor het verhaal van de ander/Ander.

Na de Tweede Wereldoorlog wordt het ideaal van een apostolair pastorale kerk, die in en vanuit de gemeente belijdend in de wereld staat, op nieuwe wijze verwoord. De gemeente is door Christus geroepen tot pastoraat, dat wordt uitgeoefend ten opzichte van elkaar en waarin de ambtsdragers een bijzondere taak vervullen (HKO 1951. Art. XX-1,2). Dit ligt in de lijn van het klassiek gereformeerde spoor. In niet weinig gemeenten is dit spoor nog te volgen. Maar dat van de ‘libertijns tolerante’ religieuze vrijheid kunnen we in onze tijd ook bespeuren, evenals het piëtistische spoor. Dat laatste vertoont zich in onze dagen met name in evangelikale gedaante. Het gedachtegoed van het gereformeerde Piëtisme leeft voort in gemeenten met een bevindelijke signatuur.

Predikant als sleutelberoep; pastorie

Het beeld van het klassiek protestantse pastoraat is niet volledig zonder aandacht te besteden aan de bijzondere positie van de predikant en aan de traditionele plaats van de pastorie.

Sleutelberoep

Tot het beeld van het klassieke protestantse pastoraat behoort zeker ook de spilpositie van de predikant. De bedoeling is dat het pastoraat aan de gemeente is toevertrouwd en dat de ambten daarin een bijzondere taak vervullen. De werkelijkheid is, dat het predikantschap een sleutelberoep is geworden. De predikant neemt een sleutelpositie in, in de gemeente en in de kerkenraad, ook al konden eertijds de regenten en later de ‘heren kerkvoogden’ het de dominee ook knap lastig maken.

Al gauw tijdens en na de Reformatie krijgt de predikant een dominante plaats in kerkenraad en gemeente. Als geletterde mensen, fulltime kerkelijk werkzaam en benoemd voor het leven gaan ze een bepalende rol spelen in de kerk, die gaat uitgroeien tot een domineeskerk. ‘De dienaar van het Woord streek als kerkregeerder neer op het pluche van de geestelijke stand en zou hier in de loop der tijd zeer aan gehecht blijken te zijn’.54 Hij – zij komt pas in het midden van de 20ste eeuw op het toneel – is herder en leraar, voorbeeld van vroomheid, volksopvoeder, weleerwaarde heer. Hij gaat gekleed in geleerdenrok, steek met kuitbroek, donker pak en kan zondags een toga gaan dragen. De klassiek protestantse dominee behoort tot een intellectuele, deftige stand.

Pastorie

Bij de bijzondere positie van de predikant past in het klassiek protestantse profiel ook een speciale woning: de pastorie.55 Nu behoorde reeds eeuwen voor de Reformatie bij het kerkgebouw een huis met tuin of boerderij met akker ten bate van het levensonderhoud van de geestelijke. Priesters leefden daar samen met vrouw en gezin. Na de invoering van het verplichte celibaat (1139) leefde de priester samen met andere kerkelijke medearbeiders in één huis. Zij vormden ‘ein Kern der familia Dei’.56 De Reformatie brengt ook wat dit betreft vernieuwing. Luther huwt met Katharina von Bora en met hun gezin wonen zij vanaf 1524 in het Augustijnerklooster in Wittenberg. Käthe runt het hele huis, bierbrouwen incluis, en maakt mogelijk dat allerlei mensen gastvrijheid genieten (studenten, collega’s, gasten) met wie Luther zijn tafelgesprekken kan houden. Je zou het kunnen typeren als: de pastorie als herberg.

In de tijd daarna gaat de pastorie ook de rol vervullen van pastoraal, intellectueel, moreel en sociaal centrum.57 De pastoriebewoners dienen een voorbeeldig leven te leiden, spreiden een eigen levensstijl ten toon, hebben bepaalde privileges en genieten een zeker sociaal aanzien. De pastorie is een huis van beraad en van morele voorbeeldigheid. Als behorend tot de intelligentsia verspreiden de bewoners van de pastorie een geur van Bildung. Uit de pastorie komen weer nieuwe predikanten voort, maar ook andere geleerden en literatoren.58 De pastorie is ook het huis, waar de vader van het gezin werkt, studeert en mensen ontvangt. Zijn studeerkamer wordt een plaats van pastoraal gesprek en van kleine vergaderingen. Maar er bestaat geen strikte scheiding tussen woning en arbeidsplaats, tussen ambtswerk en vrije tijd.

De pastorie als pastoraal centrum is tegelijk een eiland en ook ‘een glazen huis’. Het karakter van de pastorie draagt ambivalente trekken. Het is enerzijds herberg, anderzijds deftig huis. Het is aan de ene kant een centrum waar mensen hun toevlucht kunnen zoeken, aan de andere een eiland waar de bewoners zich eenzaam kunnen voelen.

Na een korte opleving na de Tweede Wereldoorlog van het traditionele, patriarchale beeld verandert dit in het midden van de 20ste eeuw zeer. De eerste vrouwelijke predikant doet haar intrede, echtgenoten willen niet langer slechts ‘domineese’ zijn, maar voor een eigen opleiding en eigen beroep willen kunnen kiezen. Bovendien worden privé en werk meer van elkaar gescheiden, bewonen veel voorgangers een eigen huis, hebben een studie-vertrek in het kerkgebouw, kleden zich functioneler en waken over hun vrije tijd.59 Ook de elektronische media (de sociale media) bieden nieuwe mogelijkheden van communicatie. Lokale presentie en residentie worden vervangen door of verbonden met mediale bereikbaarheid.

Samenvattende opmerkingen en vragen

We maken tot besluit enige samenvattende opmerkingen en formuleren daarbij enkele vragen. Het beeld van het klassiek protestantse pastoraat, dat meerdere kleuren kent en in de tijd verschillende gedaanten aanneemt, vertoont toch bepaalde kenmerken.

In de eerste plaats wijzen we op de nauwe samenhang tussen prediking en pastoraat. Het herdersbeeld verbindt beide. Het weiden in het Woord geschiedt publiekelijk in de prediking en op particuliere wijze in de zielzorg. Evenals bij Thurneysen is pastoraat ook voor een groot deel in ons land tot in het midden van de vorige eeuw bediening van het Woord. Het doel ervan is primair het bieden van troost in de zin van vertrouwen, grond onder de voeten, houvast en zo de moed om te leven. Ook al is het troosten niet het een en al, en zijn er ook het vermanen, het onderrichten, het geestelijk begeleiden, toch mogen we, kijkend naar de oorsprong van het protestantse pastoraat, zeggen dat geestelijke ondersteuning in leven en in sterven de kern ervan uitmaakt.

Hier moet nog wel iets aan worden toegevoegd. Het theologische is niet zonder het antropologische. Het extra nos en het in nobis (Luther), de kennis van God en die van de mens horen bij elkaar (Calvijn). In de loop van de tijd komt er meer aandacht voor het zielenleven van de mens en ook voor de vraag hoe de mens zichzelf ziet en ervaart (vgl. het ‘libertijnse’ spoor en dat van de piëteit). Deze aandacht wordt nog sterker, als kennis van de psychologie en psychotherapie haar intrede doet. In de twintigste eeuw wordt hier ook in ons land meer en meer werk van gemaakt: van Herman Bavinck tot de opkomst van de Klinische Pastorale Vorming.60 Ook deze ontwikkeling kleurt mede het klassiek protestantse pastoraat in de vorige eeuw. Hierdoor wordt het klassieke motief van de geloofszekerheid verbonden met dat van Lebensgewissheit. Dan gaat pastorale zorg niet alleen uit naar geloofsvragen (cirkelend rondom schuld en vergeving), maar ook naar levensvragen.

Een vraag bij de eerste samenvattende opmerking kan zijn: welke plaats moet de relatie prediking – pastoraat te midden van al die andere werkzaamheden in de gemeente, te weten: diaconaat, liturgie, catechese en toerusting, gemeenteopbouw en missionaire arbeid, innemen? En hoe om te gaan met de relatie prediking – pastoraat in een tijd van afnemende kerkgang en kerk-bezoek bij gelegenheid? In onze tijd verbinden we terecht pastoraat met diaconaat en missionaire arbeid (PKO 2004), maar waar bevindt zich de relatie pastoraat – prediking?

We maken een volgende samenvattende opmerking. In de tweede plaats staat pastoraat als woordbediening vanouds niet alleen in het teken van om-zien, maar met name in dat van opzicht en tucht. Kijken we naar de formulieren voor de bevestiging van een predikant en die van een ouderling in het hervormde Dienstboek in ontwerp van 1955, dan treft ons de ruime aandacht voor wat je ‘de regering van de zielen’ kunt noemen en de mindere voor die van het omzien. Bovendien wordt na een inleidende zin over pastoraat door de gemeente al gauw overgestapt op de ambtelijke arbeid. In de tijd daarna vindt dan de omslag plaats die wel getypeerd wordt met: ‘van opzien naar omzien’. Dit wordt weliswaar overwegend de praktijk, maar kerkordelijk is het eenzijdig. In de PKO (2004) wordt eerst gesproken over het omzien (art. X; ord. 8) en daarna over het opzicht (art. XII; ord. 10).

Opzicht en tucht inzake leer en leven zijn onmisbaar, ook al is de praktische en geestelijke uitoefening ervan geen sinecure en toont de kerkgeschiedenis ook meerdere weinig verheffende praktijkvoorbeelden. Opzicht en tucht mogen staan in het teken van de integriteit van de kerk en van het ondersteunen van het karakter van de kerk als een contrasterende gemeenschap.61 Hun voedingsbodem is gelegen in de van Christuswege te betonen barmhartigheid. Een blijvende vraag is hoe we dit aspect pastoraal invullen. Hoe verdisconteren we vrijheid in geloof enerzijds en ‘een kerk die ergens voor staat’ anderzijds?62

Een derde samenvattende opmerking. Vanaf het begin wordt naar voren gebracht dat in een pastorale gemeente de wederzijdse zorg (het onderlinge gesprek, het oog hebben voor elkaar) primair is en dat de ambtsdragers (en hun medewerkers) daarbinnen een bijzondere taak hebben. Boeiende vraag is: hoe werkt dat in de praktijk? Hoe moet de relatie charisma – ambt eruit zien, wil het komen tot een pastorale gemeente? Voor welke uitdagingen staan we hier, wanneer het territoriale beginsel door pluralisering geproblematiseerd wordt? En in welke positie van het team (de gemeente) moet/ mag de predikant als uitoefenaar van een ‘sleutelberoep’ spelen?63 En hoe onderhouden en bevorderen we in dit alles de spirituele vlam van de pietas?

Een vierde opmerking betreft het huisbezoek. In het klassiek protestantse huisbezoek gaan predikant en ouderling, samen of afzonderlijk, op pad. In de 20ste eeuw zien we een ontwikkeling, waarin meer gemeenteleden in dit werk participeren: bezoekbroeders en bezoekzusters, pastorale werkers, contactpersonen. Ook de vorm verandert. In plaats van het geregelde huisbezoek komt groothuisbezoek, groepsgesprek, kringwerk, spreekuur van de pastor en gesprek op afspraak. Toch klinken er in onze tijd stemmen die pleiten voor het geregelde huisbezoek. Heitink noemt drie motieven om dit bezoek-werk te blijven doen: een antropologisch motief (het gaat om mensen), een pastoraal motief (omzien naar de mens in voorspoed en tegenspoed, in de zin van ‘weest blij met de blijden en weent met de wenenden’) en een ecclesiaal motief (in het teken van gemeenteopbouw).64

De vraag die we hierbij stellen is: hoe kan dit werk er in onze tijd uitzien? En hoe vinden we genoeg mensen om dit werk te doen? Welke toerusting is nodig voor leden die op bezoek willen gaan? Of moeten we een afwachtende houding aannemen en het aan mensen zelf overlaten of ze wel of niet bezoek van de kerk op prijs stellen?

Een vijfde en laatste opmerking betreft de clergy care, de pastorale zorg voor de pastor. De zorg voor de ambtsdragers en de medewerkers in het pastoraat, en ook die voor de predikant (en wie bij hem of haar horen). Vaak is dat een vergeten of verwaarloosd onderdeel van het pastoraat. En een pastor moet ook leren niet alleen zorg te geven, maar ook te ontvangen. Van wie?, luidt dan de vraag. Van een medeambtsdrager, een collega, de classispredi-kant als pastor pastorum? Luther had Von Staupitz als biechtvader, maar wie is onze biechtmoeder, onze biechtvader?

1 Zie Diarmaid MacCulloch, Reformatie. Het Europese huis gedeeld 1490-1700, Utrecht 2005, 71-121, 551-557.

2 Zie Gerben Heitink, Pastoraat als hulpverlening. Inleiding in de pastorale theologie en psychologie, Kampen 19924, 45-48.

3 Zie Christoph Morgenthaler, Seelsorge, Gütersloh 2009, 39-40.

4 Aldus Luther in zijn preek op zondag Reminiscere 1522., opgenomen in: Peter Zimmerling, Studienbuch Beichte, Göttingen 2009, (50-53) 53.

5 Richard Riess, ‘Die Frage nach dem Proprium der Seelsorge’, in: Wilfried Engemann (Hrsg), Handbuch der Seelsorge. Grundlagen und Profile, Leipzig 2007, 182-183.

6 Zie Christian Möller, ‘Luther’, in: Christian Möller, Geschichte der Seelsorge in Einzelporträts. Band 2, Göttingen 1995, (25-44) 28-32.

7 De preek op zondag Reminiscere 1522. Zie Peter Zimmerling, StudienbuchBeichte, 52.

8 Zie Artikel 4; Ordinantie 8

9 Zie W. van ’t Spijker, ‘Straatsburg’, in: C. Graafland, J. Kamphuis, W. van ’t Spijker, K. Exalto (red.), Luther en het gereformeerd protestantisme, ’s-Gravenhage 1982, 63-98.

10 Martin Bucer, Over de ware zielzorg. Vertaald en ingeleid door H.J. Selderhuis, Kampen 1991. Zie over Bucers geschrift: Reinhold Friedrich, ‘Martin Bucer’, in: Christian Möller (Hrsg.), Geschichte der Seelsorge in Einzelporträts. Band 2, (85-101) 98-101; K. Exalto, Een pastorale gemeente. Martin Bucers visie op de gemeente, Apeldoorn 1986.

11 W. van ’t Spijker, De actualiteit van Martin Bucers ambtsopvatting, ’s-Gravenhage 1971, 25, 31. Uitgebreid over de ambten spreekt Van ’t Spijker in zijn: De ambten bij Martin Bucer, Kampen 1971.

12 W. van ’t Spijker, De actualiteit van Martin Bucers ambtsopvatting, 33-34. Vgl. K. Exalto, Een pastorale gemeente, 21: ‘Het ging Bucer niet slechts om pastoraat in de gemeente, maar ook om pastoraat door de gemeente’. Zijn krachtige activering van heel de gemeente geeft Bucers visie op het pastoraat iets eigens, dat ‘niet in die mate binnen het calvinisme is blijven voortleven’ (p. 21).

13 Zie W. van ’t Spijker, De actualiteit van Martin Bucers ambtsopvatting, 46.

14 Over de ware zielzorg, 21.

15 M. van Campen, Martin Bucer. Een vergeten reformator, ’s-Gravenhage 1991, 37.

16 Herman J. Selderhuis, Calvijn. Een mens, Kampen 2008, 115-116.

17 Zie Klaus Winkler, Seelsorge, Berlin 1997, 110: ‘Die Teilnahme der erwählten Christenmenschen am inneren Wachstum der Gemeinde ist als heilsnotwendiger Vorgang einsichtig zu machen, dann aber auch in konsequenter Strenge zu kontrollieren’. Het gaat Calvijn volgens Winkler ‘um eine straffe Leitung der Seelen’(p. 118). Daarom behoudt de biecht als middel van directe beïnvloeding een hoge positie bij Calvijn (ibid.).

18 Zie bijvoorbeeld Alexander Ganoczy, ‘Calvijn.’, in: Pierre Chaunu (red.), De Reformatie. De 16de eeuwse revolutie in de kerk, Abcoude 1990 (Nederlandse editie verzorgd door S. Groeneveld en S.B.J. Silverberg), (120-136) 128-130: ‘De ouderlingen hebben (…) een zeer uitgestrekt werkter-rein. Hun dienst als “presbyter” bestaat uit het uitoefenen van een soms pietluttig toezicht op de ze-delijkheid, niet alleen in de openbare sfeer, maar ook in het privéleven. (…) Het consistorie, waarin predikanten en ouderlingen samen zitting hebben en dat voorgezeten wordt door een “syndicus” van de stadsraad is een echte rechtbank voor zaken van geloof, zeden en tucht. De methodes waartoe het zijn toevlucht neemt, herinneren soms aan de inquisitie’.

19 Wilhelm Kolfhaus, Die Seelsorge Johannes Calvins, Neukirchen Kreis Moers 1941; J-D. Benoit, Calvijn als zielzorger, Nijkerk 1957 (vertaling van: Calvin, directeur d’âmes, Straatsburg 1947).

20 W. Schütz, Seelsorge. Ein Grundriss, Gütersloh 1977, 22-25; H. Scholl, ‘Calvin’, in: Christian Möller (Hrsg.), Geschichte der Seelsorge in Einzelporträts. Band 2, Göttingen 1995, 103-126.

21 H. Scholl, ‘Calvin’, 117; vgl. ook p. 106.

22 Zie de studie van J-D. Benoit, Calvijn als zielzorger, passim. ‘Het grote belang van zijn brieven ligt in het bijzonder daarin, dat zij ons zowel de theoloog als de zielzorger laten zien in hun nauw verband met elkaar…’ (p. 199). Volgens Benoit was Calvijn zelfs meer herder dan theoloog, of juister gezegd: ‘hij was theoloog om des te beter herder te kunnen zijn en in dit ambt meer te kunnen bereiken’ (p. 11).

23 Hiervoor heeft recent Reijer de Vries aandacht gevraagd. Zie R.J. de Vries, ‘Individueel pastoraat bij Calvijn’, in: Theologia Reformata 54 (2011), 27-43. Zie ook: Reijer J. de Vries, ‘Een gemiste kans: Pleidooi voor onderzoek naar Calvijns pastoraat’, in: Nederlands Theologisch Tijdschrift 66 (2012), 105-119.

24 Gerben Heitink, Pastorale zorg. Theologie, differentiatie, praktijk, Kampen 1998, 174.

25 Herman J. Selderhuis, Calvijn. Een mens, 114.

26 Zie o.a. Institutie IV, III, 2.

27 J. Hoek, ‘Calvijn en de gemeenteopbouw’, in: W. de Greef en M. van Campen (red.), Calvijn na 500 jaar. Een leesen gespreksboek, Zoetermeer 2009 (177-193) 178.

28 Hans Scholl, ‘Calvin’, 110.

29 Gerben Heitink, Biografie van de dominee, Baarn 2001, (37-38) 38.

30 Gerben Heitink, Pastorale zorg, 140.

31 P. Biesterveld, Het huisbezoek, 90-102. Over de synode van Dordt zie o.a. Joke Spaans, ‘Dordrecht: Kloveniersdoelen. Synode van Dordrecht 1618-1619’, in: Maarten Prak (red.), Plaatsen van herinnering. Nederland in de zeventiende en achttiende eeuw, Amsterdam 2006, 131-141; Fred van Lieburg, De Dordtse Synode 1618-1619, Dordrecht 2004.

32 Gerben Heitink, Biografie van de dominee, 53. Zie ook A.Th. van Deursen, De last van veel geluk. De geschiedenis van Nederland 1555-1702, Amsterdam 20053, 88, 148-150.

33 Christoph Morgenthaler, Seelsorge , 49. Zie F.D.E. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums , 1810 (Darmstadt 19825), § 291-302; idem, Die Praktische Theologie nach dem Grundsätzen der evangelischen Kirche im Zusammenhange dargestellt. Aus Schleiermachers handschriftlichen Nachlasse und nachgeschriebenen Vorlesungen, Jacob Frerichs (Hrsg.), Berlin 1850, 428-466.

34 F.D.E. Schleiermacher, Die Praktische Theologie, 453.

35 F.D.E. Scheiermacher, Die Praktische Theologie, 428.

36 Zie over Voetius en het pastoraat: J.W. van Pelt, Pastoraat in trinitarisch perspectief. De samenhang van trinitarische en antropologische in het pastoraat, Heerenveen 1999, 160-184.

37 A.Th. van Deursen, De last van veel geluk, 231-232. Zie ook: F.A. van Lieburg, Levens van Vromen. Gereformeerd Piëtisme in de achttiende eeuw, Kampen 1991; T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie en het gereformeerd Piëtisme, ’s-Gravenhage 1989.

38 J.W. van Pelt, Hoeden tot het heil. Gisbertus Voetius en het pastoraat, Apeldoorn 2000, 16.

39 J.W. van Pelt, Hoeden tot het heil, 15, 29, 32.

40 J.W. van Pelt, Hoeden tot het heil, 16-17.

41 J.W. van Pelt, Hoeden tot het heil, 16, 33.

42 Zie J.W. van Pelt, Pastoraat in trinitarisch perspectief, 179.

43 Zie J.W. van Pelt, Hoeden tot het heil, 30-31, 34-35. Barmhartigheid is ook het sleutelwoord in wat in de PKO over het opzicht zegt.

44 Zie J.W. van Pelt, Pastoraat in trinitarisch perspectief, 179-180.

45 Zie J.W. van Pelt, Pastoraat in trinitarisch perspectief, 180.

46 J.W. van Pelt, Hoeden tot het heil, 42.

47 We beseffen dat we hier geen recht doen aan de veelkleurigheid van het Piëtisme. Het kent in zijn geschiedenis diverse schakeringen qua theologische opvattingen, inspirerende personen, kerkelijke betrokkenheid en maatschappelijke omstandigheden. Gemeenschappelijke kenmerken zijn in elk geval deze twee: het geloof moet werkelijkheid worden in persoonlijke, innerlijke beleving en het geloof moet blijken in een vrome levenswandel.

48 Zie Christoph Morgenthaler, Seelsorge, 45-47.

49 Martin Nicol, Gespräch als Seelsorge. Theologische Fragment zu einer Kultur des Gesprächs, Göttingen 1990, (23-44) 23.

50 Martin Nicol, Gespräch als Seelsorge , 37.

51 Martin Nicol, Gespräch als Seelsorge , 42.

52 Zie Martin Nicol, Gespräch als Seelsorge, 42-43.

53 Gerben Heitink, Biografie van de dominee, 103.

54 Gerben Heitink, Biografie van de dominee, 38.

55 Zie Michael Klessmann, Das Pfarramt. Einführung in Grundfragen der Pastoraltheologie, Neukirchen-Vluyn 2012, 233-250.

56 Michael Klessmann, Das Pfarramt , 233.

57 Als voorbeeld van het sociale karakter noemen we August Herrmann Francke (1663-1727) die te Halle in een kamer van zijn pastorie een armenschool begon. Dit was de aanvang van de zoge-noemde ‘Halle-se stichtingen’ (scholen, ziekenhuis, weeshuis en meer).

58 Mchael Klessmann, Das Pfarramt, 238. Zie ook: Justin Kroesen en Nikolay Bijleveld, De protestantse pastorie in Noord-Nederland. Vijf eeuwen leven en werken, Gorredijk 2018. 59 Michael Klessmann, Das Pfarramt, 243-245.

60 Gerben Heitink, Pastoraat als hulpverlening, 48-53; idem, Biografie van de dominee, 160-162.

61 Zie hierover Leo J. Koffeman, Het goed recht van de kerk. Een theologische inleiding op het kerkrecht, Kampen 2009, 228-231, 259-289.

62 Zie ook de visienota Kerk 2025. Waar een Woord is, is een weg, Utrecht 2016.

63 Zie Christian Möller, Kirche, die bei Trost ist. Plädoyer für eine seelsorgliche Kirche, Göttingen 2005, 179-205 (‘Geistliche Gemeindeleitung’).

64 Gerben Heitink, Pastorale zorg, 176-180. Zie over het huisbezoek ook: H-C. Piper, Das Hausbesuch des Pfarrers. Hilfen für die Praxis, Göttingen 1985, 111-128; Christoph Morgenthaler, Seelsorge, 317-320. Voor het verbinden van geestelijke begeleiding en huisbezoek, zie: Gideon van Dam, Huisbezoek als geestelijke begeleiding, Kampen 2011.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken