Menu

Premium

Het harde woord gericht op het koninklijke leven

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Ezechiël 1,28b-3,3

De priester Ezechiël wordt geroepen om in Babel profeet te zijn, om het woord van jHwH dat tot hem geschiedt (1,2) te horen en te zien: ‘Ik zag en zie, een ruach uit het noorden…’ Wat voor een ruach is dit? Dat blijft in eerste instantie verborgen, ambivalent. Een geest – maar wiens geest? – een wind, een storm? Dat laatste ligt voor de hand, het noorden is immers de richting waar het onheil vandaan komt. De koning van Babel komt vanuit het oosten, maar trekt via het noorden richting Jeruzalem. De verwoesting komt eraan, de ballingschap! Tegelijk – daar gaat het hele boek over – krijgt Ezechiël die ballingschap te verstaan als daad van jHwH, als zíjn oordeel. Dan is de ruach uit vers 4 dus toch de geest van de God van Israël zelf.

Maar nu komt aan het begin van hoofdstuk 2 de aap uit de mouw. Hier blijkt die ruachten diepste de geest van Pasen te zijn, Geest die doet opstaan. Met heel hoofdstuk 1 voor ogen, dat verpletterende visioen, valt de profeet op zijn gezicht. Maar dan klinkt er een stem: ‘Mensenzoon, sta op je voeten, Ik wil met je spreken.’ En de ruachgaat waaien en richt hem óp. Het is een signaal voor het hele boek, een sleutel voor het verstaan. Dit gaat voorop: middenin de ballingschap wordt er gesproken en dat woord is ten leven.

Deze kleine scène is een directe verwijzing naar hoofdstuk 37. Het ziet ernaar uit dat dat hét hoofdstuk is, dat je geheel moet zien in het licht van dat ene visioen: het woord van de profetie doet de ruachwaaien over dat immense dal vol dorre doodsbeenderen, om ze te doen opstaan, te doen leven. Daar is het een gebeuren dat heel Israël betreft, hier eerst de profeet als enkeling, als een belofte voor allen.

Huize Weerspan

Ezechiël wordt naar zijn volk gezonden. Hij staat als profeet tegenover het volk, maar kan zich tegelijk niet losmaken van het lot van Israël. Daar gaat de allereerste zin over als er staat (1,1): ‘Ik was temidden van de ballingen bij de rivier de Kebar.’ Ezechiël is voluit een zoon van Israël, midden tussen zijn mensen, hij spreekt niet van bovenaf of van terzijde. Maar dan het tragische van zijn situatie: hij wordt gezonden tot een volk dat zijn woord niet wil horen. Hij zal ‘bij de stekels en doornen’ zijn, hij zal ‘tussen schorpioenen’ zitten (vs. 6).

Midden in de ballingschap gaat de hemel open (1,1) en wordt er gesproken. Israël is, dus toch, niet zonder zijn God. Maar het schokkende van dit tweede hoofdstuk is dat Ezechiël geroepen wordt om het volk aan te spreken als een rebellerendvolk. Niet om Israël in een nare situatie over de bol te aaien, maar om een hárd woord te spreken. Dat woord is zoals gezegd ten leven. Maar dat maakt het niet minder hard en schokkend, dat het Huis Israël hier met nadruk ‘Huize Weerspan’ wordt genoemd. Tot drie keer toe (2,5.6.8) staat er: betmeri, dat letterlijk ‘huis van rebellie’ of ‘huis van weerspannigheid’ betekent. Je zou inderdaad – met de vertaling van Buber en Rosenzweig HausWiderspann– aan de naam van een huis kunnen denken: ‘Huize Weerspan’. Heel treffend wordt datzelfde uitgedrukt in vers 3: ‘Ik zend jou tot de zonen van Israël, tot de rebellerende gojimdie tegen Mij rebelleren.’ Israël wordt hier nota bene tot de gojim, de heidenvolkeren gerekend! Zozeer heeft Israël zich van jHwH God afgekeerd. Waar hem dat in zit, wordt hier nog niet expliciet gemaakt, maar zal nog zeer uitgebreid verteld worden.

Boekrol

Er volgt een ongelofelijk aangrijpende scène: Ezechiël ziet een hand naar hem uitgestoken met daarin een boekrol. Een boek, allereerst als verwijzing naar de Tora die aangereikt wordt. Maar nu is deze rol aan alle kanten volgeschreven met klaagliederen. Zijn het de jammerklachten van Israël om alles wat er gebeurt, om de ballingschap en om het oordeel van jHwH God? Of is het ook de klacht van deze God zélf om de dwaalweg en het ontheemd zijn van Israël? Die laatste mogelijkheid is spannend, omdat dat een andere en misschien wel heel nodige invulling geeft aan het gericht waar het steeds over gaat: het boek Ezechiël gaat over de woede van Israëls God, maar die heeft ook dit aspect, die krijgt ook deze kleur, namelijk van het verdriet Gods, zíjn zuchten en klagen.

Het is een absurd, surrealistisch beeld dat de lezer even later te zien krijgt. Ezechiël krijgt namelijk de opdracht om de boekrol op te eten: ‘Mensenzoon, je buik geef je te eten, je ingewanden vul je met deze rol’ (3,3). Ezechiël moet het geschrevene niet alleen maar in de mond nemen, het moet helemaal door hem heen, hij moet het zich eigen maken. Deze jammerklacht moet zijn eigen jammerklacht worden. Je zou het een Messiaans motief kunnen noemen: Ezechiël moet de beschreven ellende volkomen in zich opnemen.

Zoet als honing

Maar dan gebeurt het, dan volgt de grote verrassing van de tekst: ‘Ik at en ze was in mijn mond zo zoet als honing.’ Onmogelijk! Honing is, samen met meel en olie, het koningsvoedsel (zie o.a. 16,13) en verwijst natuurlijk naar het land van melk en honing. Maar hoe kun je midden in Babel de smaak van het veelbelovende land in je mond hebben? Hier wordt opnieuw tot uitdrukking gebracht, dat het harde woord juist gericht is op het goede, zelfs koninklijke leven van mensen. Het oordeel blijkt helemaal genade, erop gericht dat de mens op zijn voeten zal staan.

Dat neemt het bittere niet weg. Zo staat het ook in Openbaring 10, waar deze Ezechiëltekst aangehaald wordt: zoet in de mond, zeker, maar nog altijd bitter in de buik! En toch, wat de tekst zegt, is: wat is het goed en zoet als al het bittere van mensenlevens in ieder geval opgeschreven staat, als het gezien is en benoemd wordt. Het wordt niet vergeten.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken