Menu

Basis

Het Heilige Land in perspectief

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep
Al eeuwen wordt het Heilige Land bezocht door mensen uit het ‘westen’. Reizigers met een grote verscheidenheid aan achtergronden, motieven en denkbeelden, waaronder handelaren, diplomaten, militairen, pelgrims, toeristen en wetenschappers. De reisverslagen en het beeldmateriaal die ze tijdens hun verblijf in het gebied vervaardigden, vormen een interessante getuigenis van de locaties die ze bezochten, de avonturen die ze er beleefden en de ontmoetingen die ze er hadden. In deze bijdrage een impressie hiervan.

Bart Wagemakers is werkzaam als docent en onderzoeker bij Instituut Archimedes (Hogeschool Utrecht), coördinator van het Non-Professional Archeological Photographs project (www.npaph.com) en curator van het Leo Boer Archive.

Terug in Nederland organiseerden men ‘Palestina avonden’ met lantaarnplaatjes.

De verslaglegging fungeerde naast de persoonlijke herinnering aan de reis naar en door het Land van de Bijbel, soms ook als (visuele) ondersteuning van de voordrachten die de reizigers bij terugkomst voor geïnteresseerden organiseerden. Een goed voorbeeld hiervan is de graanhandelaar Arie Speelman die in 1926 en 1931 samen met zijn vrouw Christine Speelman-van Vliet het Brits mandaatgebied Palestina bezocht. Terug in Nederland organiseerden zij ‘Palestina avonden’ waarbij ze een selectie toonden uit de meer dan duizend met de hand ingekleurde lantaarnplaatjes, aangeschaft bij de fotowinkel van The American Colony nabij de Jaffa Gate in Jeruzalem. Het beeld van het Heilige Land dat zij met behulp van de plaatjes creeerden, illustreert tevens het evangelisch karakter van deze avonden.

Net als Speelman, hadden ook de andere reizigers een persoonlijk motief om Palestina te bezoeken en aanschouwden zij het gebied, haar inwoners en haar geschiedenis vanuit hun eigen perspectief. Het beeldmateriaal weerspiegelt zichtbaar de afwegingen die ze hierbij maakten.

Zo ook bij enkele Nederlanders die in de jaren veertig en vijftig van de twintigste eeuw een tijd in het Heilige Land verbleven. Ze ondernamen de tocht naar het Midden-Oosten afzonderlijk van elkaar, ieder met zijn eigen doel, overtuiging en beeldvorming. Desondanks was er onderling contact en vonden er ontmoetingen plaats.

De archeoloog

Vlak na de Tweede Wereldoorlog vertrok pater Lucas Grollenberg naar Jeruzalem om zich aan de École biblique et archéologique française de Jérusalem te specialiseren in de exegese. Dit gerenommeerde instituut was niet alleen bekend vanwege de bijbelstudie, maar ook om haar archeologische activiteiten die ze in de regio verrichtte. Daar Grollenberg zijn docent père Roland de Vaux vergezelde bij diens opgravingen te Tell el-Farah – doorgaans geïdentificeerd met het bijbelse Tirzah – en Khirbet Qumran, de site op een steenworp afstand van de grotten waar de beroemde Dode Zee-rollen werden gevonden, groeide zijn interesse voor de archeologische benaderingswijze. Hij maakte dan ook van de gelegenheid gebruik zijn kennis hierover te vergroten en tijdens zijn verblijf in het gebied vele archeologische sites te bezoeken. Tijdens deze excursies en de archeologische expedities nam hij steevast zijn camera mee en legde hij zoveel mogelijke details vast op de gevoelige plaat. De omvangrijke documentatie die Grollenberg na zijn dood in 1997 naliet, toont dan ook voor het merendeel archeologisch erfgoed.

Naast persoonlijke interesse had Grollenberg nog een ander doel met het vervaardigen van beeldmateriaal tijdens zijn verblijf aldaar. In 1954 verscheen zijn ‘Atlas van de Bijbel’. De realisatie van dit publicatieproject – waarbij het schetsen van een zo volledig mogelijk beeld van het Land van de Bijbel een belangrijk doel was – schreef hij voor een groot deel toe aan zijn verblijf aan de École biblique:

Als het uitgangspunt van zulke wandelingen en expedities wordt gevormd door een rustig studiecentrum, waar alle berichten omtrent het archeologisch onderzoek van het Nabije Oosten worden verzameld en de gevonden teksten zorgvuldig bestudeerd, dan krijgt het Bijbelse gegeven een ongemene levendigheid. Deze Atlas van de Bijbel bedoelt met behulp van een beproefde formule zijn lezers in zulke ervaringen te doen delen. De kaarten geven niet alleen de juiste ligging der plaatsen die in de Bijbel worden genoemd, maar duiden ook de rol aan die zij in de Bijbelse geschiedenis hebben vervuld. De afbeeldingen suggereren aard en atmosfeer van landschappen en situaties, en geven een idee van de facetten der cultuur waarin de Bijbelse schrijvers leefden en dachten… deze Atlas werd samengesteld in de overtuiging dat iedereen die de Bijbel ter hand neemt, gebaat is bij een poging om hem een duidelijker beeld te geven van de wereld waarin de schrijvers leefden. (1954, Woord vooraf)

De verslaggever

Ondanks de grote hoeveelheid foto’s die Grollenberg zelf maakte, kwam hij toch exemplaren te kort voor de rijk geïllustreerde Grote Atlas (en de in 1959 verschenen ‘Kleine Atlas’). Daarom deed hij niet alleen een beroep op de archeologische instanties in de regio, hij nam ook contact op met de Jeep Expres, bestaande uit verslaggever Jan Glissenaar en fotograaf Peter Pennarts. Dit duo reisde in de periode 1953-1956 in totaal 27 maanden met een jeep door het Midden-Oosten en Azië, en beschikte inmiddels over een omvangrijke beeldcollectie. Zij waren in staat Grollenbergs hiaten te vullen, en op deze wijze belandden foto’s van de Jeep Expres in zijn Atlassen.

Glissenaar, tijdens het reizen altijd vergezeld door Pennarts, beoogde door middel van reportages de (erbarmelijke) omstandigheden van de bewoners in de regio in beeld te brengen. Het was in zijn ogen noodzakelijk de mensen in het westen een realistisch en objectief beeld van het Midden-Oosten aan te reiken en hen te doen inzien dat de – naar zijn mening – gangbare denkbeelden over dit gebied, verwrongen en kortzichtig waren. In zijn optiek was dit alleen mogelijk door:

… deze mensen in hun eigen omgeving en zo onopvallend mogelijk te ontmoeten, met hen te spreken in hun eigen taal [Glissenaar had hiervoor Arabisch geleerd!] en met een open hart voor hun opvattingen, hen zonder enige superioriteit of neerbuigendheid als werkelijke medemensen te aanvaarden en niet te schromen ook het voor ons onprettige aan te horen, hun vaak harde (en soms ook voor ons bijzonder vervelende) levensomstandigheden te delen en zelfs bedreigingen met wapens, handtastelijkheden en bekogelingen met stenen te trotseren. (Glissenaar 1961, 5)

Met name het werk van de fotograaf bracht onder de lokale bevolking regelmatig een vijandige reactie teweeg. Was het voorheen de angst voor het ‘boze oog’, nu – vlak na de Tweede Wereldoorlog – was het de anti-westerse houding die hieraan ten grondslag lag. Onder een aanzienlijk deel van de bevolking heerste de gedachte dat het ‘westen’ verantwoordelijk was voor de omstandigheden waarin ze nu leefden. De mensen waren daarom niet gediend van westerlingen die hun armoede kwamen documenteren, in de veronderstelling dat dit gebruikt werd om het bestaande bekrompen beeld van het Midden-Oosten te versterken. Of zoals een inwoner uit het Syrisch dorp Qara hun toebeet: ‘Wat moeten jullie onze armoede fotograferen?… Om ons in Europa belachelijk te maken hè?’ (Glissenaar 1961, 41)

Dankzij hun mensenkennis, doorzettingsvermogen en overredingskracht slaagden ze uiteindelijk in hun missie. In de honderd bijdragen die Glissenaar voor de Katholieke Illustratie schreef, en in zijn boek ‘Arabieren huilen niet’, dat in 1961 verscheen, sneed hij een verscheidenheid aan sociale, economische en politieke thema’s aan, zoals de Palestijnse vluchtelingenproblematiek, de slechte sociale en hygiënische toestanden van de fellahs (kleine boeren en landarbeiders in Egypte), de positie van de Jordaanse vrouw en de onvruchtbaarheid van het land. Door het samenspel van persoonlijke interviews met lokale mensen en de vakkundig geschoten foto’s verschafte de Jeep Expres het onrecht dat ze tijdens hun reizen aanschouwde een stem én gezicht.

De Jeep Expres gaf het Palestijnse onrecht dat ze tijdens hun reizen aanschouwde een stem én gezicht.

De priesterstudent

Tijdens deze reizen bracht de Jeep Expres ook enige tijd door in Jordanië. Daar werden Glissenaar en Pennarts gedurende vier weken bij hun tochten begeleid door de Nederlandse priesterstudent Barnabas (Leo) Boer. Boer, student aan het Pauselijk Instituut te Rome, werd in 1953 in de gelegenheid gesteld voor een jaar te studeren aan de École biblique in Jeruzalem. Hoogleraar Johannes van der Ploeg, die het instituut in die tijd frequent bezocht, verzocht Boer in Jordanië als gastheer voor de Jeep Expres op te treden. En zo geschiedde. Samen bezochten ze onder meer Samaria, Jericho en Betel, en kwamen ze diverse keren in hachelijke situaties terecht. In de woestijn van Judea kregen ze een auto-ongeluk waardoor ze met draaiende voorwielen boven een ravijn bleven steken. Op een ander moment werden ze in de omgeving van Nablus – waar de Jeep Expres op verzoek van Grollenberg foto’s zou maken – in een hinderlaag gelokt en kwamen ze voor een ‘vuurpeloton van Arabische nationalisten’ te staan die hun het fotograferen van de omgeving wilden beletten (dit gebeurde overigens kort nadat Leo Boer foto op de Jabal al Kabir maakte). Terwijl verslaggever Glissenaar zich als reisdoel had gesteld de leefomstandigheden van de mensen in het Midden-Oosten in woord en beeld over te brengen op een lezerspubliek, beschouwde Boer zijn verblijf in het Heilige Land uitsluitend als persoonlijke ontplooiing. De 700 foto’s en 140 pagina’s aan dagboekaantekeningen die hij in dat jaar produceerde, waren bestemd voor eigen gebruik. Sterker nog, na terugkomst in Nederland raakte zijn documentatie in vergetelheid en zouden de rolletjes met fotonegatieven zelfs 55 jaar liggen te verstoffen in een schoenendoos in zijn garage. Bij toeval werden de fotocollectie en dagboekaantekeningen (her)ontdekt en vervolgens gepubliceerd. (Wagemakers 2014)

Het beeldmateriaal is onder te verdelen in diverse thema’s, zoals plattelands-en stadsleven, lokale bewoners, archeologie en Bijbelse locaties. Gezien de persoonlijke interesse van Boer mag het geen verrassing zijn dat de laatste categorie overduidelijk de meeste foto’s telt. Boer fotografeerde niet alleen de locaties die in het Oude en Nieuwe Testament worden genoemd, maar legde in zijn dagboekaantekeningen ook de nadruk op de religieuze context van het gebied. Hij lijkt nauwelijks oog te hebben voor de sociale, economische en politieke omstandigheden waarin de bevolking daar in de jaren vijftig leefde. In 1999 beaamde Boer deze constatering toen hij besloot, naar aanleiding van een gesprek met de auteur van dit artikel na 55 jaar zijn dagboekaantekeningen weer ter hand te nemen. ‘Nu ik alles nog eens doorgelezen heb, valt het me op, dat ik heel veel niet opgeschreven heb, met name persoonlijke belevenissen. Als ik me zelf goed inschat, zal ik wel gedacht hebben, dat die dingen niet zo belangrijk waren in vergelijking met mijn studieopdracht’.

Terwijl Grollenbergs belangstelling voor de archeologie door toedoen van zijn verblijf aan de École biblique werd gestimuleerd, bleef dat effect bij Boer uit. Zijn verslag van de excursie naar Jericho illustreert dit treffend. Op 10 maart 1954 bezocht de studentengroep onder leiding van De Vaux de opgraving van Tell es-Sultan, het oude Jericho, die onder leiding stond van de befaamde Britse archeologe Kathleen Kenyon. Zij leidde de groep studenten in eigen persoon rond. Ondanks haar poging de stand van zaken helder uiteen te zetten, moest Boer al snel bekennen ‘er niet veel van te begrijpen’. Maar dat deerde hem niet, want het was hem inmiddels duidelijk dat de archeologie hier nog niet in staat was geweest om de Bijbel te bevestigen: ‘In elk geval hebben de opgravingen nog geen licht gebracht in de kwestie van de verovering van Joshua’. Dat was voor hem op dat moment genoeg.

De bijbelwetenschapper

In Jeruzalem ontmoette Boer een andere Nederlander, de Groningse hoogleraar Oude Testament Theodorus Christiaan Vriezen. Deze verbleef in 1954-1955 tien maanden in Jordanië en Israël. Boer en Vriezen spraken regelmatig af en bezochten samen locaties als Amwas (Emmaus) en het trappistenklooster van Latrun.

Het klikte goed tussen de bijbelwetenschapper en de student; in brieven aan het thuisfront verwees Vriezen diverse malen naar hem. Op 29 juni 1954 schreef hij:

Ik moet een kleine rectificatie maken op vroegere berichten; ’k heb altijd geleefd in de gedachte dat pater Boer, de vrolijke pater, een jezuïet was; het is me verteld en duidelijk gemaakt dat hij ’t niet was, hij behoort tot de paters van het Heilige Hart en iemand zei hier (een Engelsman die in Parijs in een Katholiek instituut had gewoond): een jezuïet lacht nooit, glimlacht alleen, en deze pater lacht, dus kan geen jezuïet zijn – ’t geen overigens door twee andere paters hier werd toegegeven – Dus als je de lachende pater zoudt ontmoeten, is hij geen jezuïet, en niet de drager van een verkeerde idee van mij. ’t Heeft me 2 pakjes cigaretten gekost, want de Engelsman wilde erom wedden.

De reis die Vriezen midden jaren vijftig maakte, gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, was niet zijn eerste kennismaking met het Heilige Land. Al in 1924 had hij vijf maanden door Palestina, Libanon, Syrië en Egypte gereisd, en in 1950 bezocht hij Israël gedurende een maand. Ditmaal was zijn reisdoel tweeledig. Enerzijds legde hij zich toe op de bestudering van modern Hebreeuws, sinds het begin van de twintigste eeuw weer een levende taal, anderzijds wilde hij zich verdiepen in de ontwikkelingen die op dat moment binnen de Palestijnse oudheidkunde plaatsvonden. (Vriezen 1957, 6-7)

Naast het vergaren van kennis op bovengenoemde vlakken, kreeg Vriezen dankzij het langere studieverblijf ook meer inzicht in de culturele en nationale problemen van de regio. Dit inzicht was geënt op zijn kennis van de culturen in het Midden-Oosten, de bestudering van academische studies en officiële rapportages van diverse instellingen, en beeldvorming op basis van eigen waarnemingen. Voor dat laatste reisde hij vrijwel naar alle uithoeken van Jordanië en Israël, en sprak er met lokale bewoners, migranten en vertegenwoordigers van uiteenlopende instanties. Bovendien legde hij veel van de bezoeken en ontmoetingen vast met zijn camera.

De verzamelde gegevens, opgedane impressies en vervaardigde foto’s mondden in 1957 uit in de gedegen publicatie ‘Het Nabije Oosten in de Branding’, waarin Vriezen op een zo objectief mogelijke wijze de gespannen situatie van het Midden-Oosten aan de lezer wilde voorleggen.

In deze beschouwing combineerde Vriezen de perspectieven die al eerder in dit artikel de revue passeerden. Zo bracht hij overeenkomstig met de Jeep Expres de sociale en economische omstandigheden in kaart waarin de verschillende bevolkingsgroepen in het gebied leefden.

Echter, in tegenstelling tot verslaggever Glissenaar, schonk Vriezen veel aandacht aan de (oude) geschiedenis van het Nabije Oosten om zodoende de toenmalige spanningen in de regio in een historische context te kunnen plaatsen. Het was volgens hem ondenkbaar…

… dat men over het Nabije Oosten handelt zonder het verleden in zijn beschrijving te betrekken. Het is immers niet minder het verleden dan het heden van deze wereld, dat de aandacht van ons Westerlingen trekt. Beide eisen gelijkelijk onze opmerkzaamheid en ons medeleven, en vormen de grondslag voor het gevoel van saamhorigheid en het besef van verantwoordelijkheid, die in het Westen voor deze streken leven. (Vriezen 1957, 8)

Vandaar dat hij – net als Grollenberg – zeer geïnteresseerd was in de recente uitkomsten van archeologisch onderzoek en deze ook verwerkte in zijn analyses. Naast de journalistieke en oudheidkundige inslag, komt ook zijn religieuze visie op het geheel onmiskenbaar naar voren. Met enige regelmaat verwijst hij in zijn beschrijvingen naar Bijbelse passages en bevat zijn beeldcollectie, net als bij priesterstudent Boer, een hoog percentage foto’s van religieuze locaties en evenementen.

Maar het gaat nog dieper. Vriezen informeerde zich terdege over het Palestijnse vluchtelingenvraagstuk en realiseerde zich dat de toekomst van het Midden-Oosten somber was, al stond volgens hem één ding vast: het religieuze aspect zou een cruciale rol gaan spelen bij het aandragen van een mogelijke oplossing.

De verwerkelijking zal zeer moeizaam gaan, en zal zonder geestelijke motieven niet mogelijk zijn. Zonder dat iets in deze wereld doordringt van de Geest van Hem, die in Jeruzalem het kruis droeg, zal een oplossing niet verwerkelijkt kunnen worden. Schuldbesef en boete, bereidheid tot offer en vergeving zullen er aan te pas moeten komen. Van Selms [hoogleraar in de Semitische talen aan de Universiteit van Pretoria] meende, dat alleen de komst van Christus verandering kan brengen. Maar wij mogen als Christen geloven in de kracht van Zijn Geest, die ook heden werkt. Dit geeft ook hoop voor de vastgelopen relaties in het Nabije Oosten, en in het bijzonder in Palestina, het heilige land. (Vriezen 1957, 249)

Tot slot

Grollenberg, Glissenaar, Boer en Vriezen verbleven in de jaren vijftig afzonderlijk van elkaar enige tijd in het Heilige Land. Ondanks de verschillen qua reisdoel, overtuiging en beeldvorming, werden ze door het lot met elkaar verbonden. Al hebben de personages zelf tijdens hun leven hier nauwelijks enige ruchtbaarheid aan gegeven, hun fotocollecties vormen de stille getuigen ervan.

Literatuur

• Jan Glissenaar, Arabieren huilen niet (Blaricum: Bigot & van Rossum, 1961).

• Lucas Grollenberg, De Atlas van de Bijbel (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1954).

• Lucas Grollenberg, De Kleine Atlas van de Bijbel (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1959).

• Theodorus Christiaan Vriezen, Het Nabije Oosten in de Branding (Nijkerk: G.F. Callenbach, 1957).

• Bart Wagemakers (redactie), Archaeology in the ‘Land of Tells and Ruins’: A History of Excavations in the Holy Land Inspired by the Photographs and Accounts of Leo Boer (Oxford/Philadelphia: Oxbow Books, 2014).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken