Menu

None

Het onkruid op de akker

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Jesaja 40,12-25 en Matteüs 13,24-30.36-43

‘Hoor Israël!’ is de bekende aanhef van een van de belangrijkste joodse teksten. Horen is meer dan geluid opvangen, ook meer dan aandachtig luisteren: iets tot je hart en ziel laten doordringen en van daaruit handelen. Wie oren heeft, moet luisteren, klinkt het indringend in Matteüs 13,43.

De matteaanse geloofsgemeenschap is ervan overtuigd dat Jezus de Mensenzoon is in wie het Rijk Gods nabijkomt. Wat zij als boodschap heeft overgenomen, is daarom woord van Godswege, te beluisteren en te doen. Tegelijkertijd ervaart zij hoe niet elke volksgenoot hierin gelooft of tot inzicht en inkeer komt. Zelfs de christenen dragen niet altijd de goede vruchten. In de lijn van de profetische traditie kan het negeren van Gods woorden niet zonder gevolg blijven. Maar waarom zijn er mensen die toch die woorden over Gods Rijk negeren, en wat te denken over hun aanwezigheid in de geloofsgemeenschap? In het Matteüsevangelie vinden we talrijke beelden en gelijkenissen die telkens één aspect van de complexe realiteit belichten.

Het Rijk Gods en de Mensenzoon

Tweemaal brengt Matteüs in hoofdstuk 13 een gelijkenis van een zaaier. In de eerste (Matteüs 13,1-12) ligt de klemtoon op het zaad en waar dit terechtkomt. In de tweede komt de zaaier meer op de voorgrond. Hoewel hij knechten heeft, zaait hij zelf zijn akker in met goed zaad. Hij gaat in gesprek met zijn knechten, die hem vragen waar het onkruid vandaan komt en het willen verwijderen. Deze zaaier is de Mensenzoon, die de ‘kinderen van het Rijk’ zaait in zijn akker. Deze kinderen zijn kwetsbaar. Ze kunnen ten val gebracht worden door anderen (Matteüs 13,41). Toch laat de Mensenzoon niet toe dat zijn boodschappers, de engelen, ingrijpen en de onrechtvaardigen uit de akker verwijderen. Immers, met de onrechtvaardigen zouden ook de rechtvaardigen ontworteld kunnen worden.

Vluchtig als gras

Het bijbelse beeld van jong gras en veldbloemen staat symbool voor de vluchtige vergankelijkheid, in contrast met Gods blijvende trouw aan zijn beloften en aan zijn mensen (Psalmen 103,15-16; Jesaja 40,7). Met name over de zondaar, de boosdoener, de onrechtvaardige, de heerser wordt in termen van gras gesproken: zoals gras verdorren ze (Psalmen 37,2; 129,5-6; 90,5-6). Als kaf in de wind zijn ze, terwijl de Heilige, de Schepper, een God van eeuwigheid is. Deze God is het die kracht geeft aan het volk dat op Hem hoopt (Jesaja 40,29-31).

Het beeld van de vergankelijkheid van wie onrecht doet, is vermengd met het beeld van het goddelijke oordeel. In Jesaja 5,24 wordt dit bovendien verbonden met Gods onderricht en woorden. Het is omdat men niet naar God luistert en naar diens woorden handelt, dat de onrechtvaardigen zullen vergaan zoals dor gras dat in vlammen opgaat. Hier is een duidelijke parallel met Matteüs 13, waar het zaad en waar dit op valt vergeleken worden met woorden over het Rijk Gods en hoe mensen dit opnemen. Vervolgens komt dan in een tweede gelijkenis het beeld van de onrechtvaardigen die als onkruid tussen de tarwe groeien en anderen ten val kunnen brengen. Zij zullen in de vuuroven geworpen worden (Jesaja 13,41).

Stralend als de zon

Tegenover het onkruid, dat de jonge tarwe kan bedreigen maar uiteindelijk verbrand zal worden, staat de tarwe, door de Mensenzoon uitgezaaid, met het vermogen tot het groeien tot een overvloedige (Matteüs 13,23) oogst. In Matteüs 13,24-30 wordt vooral opgeroepen hoe deze ‘tarwe’ zal functioneren in het Rijk Gods: rechtvaardigen zullen daar stralen als de zon (Matteüs 13,43). De zon is in het oude Nabije Oosten een god die staat voor het leven dat geschonken wordt (Egypte) en ook zinnebeeld voor gerechtigheid (Mesopotamië). Ook in Psalmen 37,6 staat tegenover de vergankelijkheid van de onrechtvaardige de gerechtigheid van Godswege, stralend als de zon. Geïnspireerd door dit soort beelden contrasteert de auteur van het Matteüsevangelie het lot van de onrechtvaardige met dat van de rechtvaardige die vruchtdraagt.

Onrecht te midden van het volk

Telkens opnieuw worden gemeenschappen geconfronteerd met de bedreiging van mensen die in hun eigen midden het woord van God niet doen. In hoeverre moeten zij ter verantwoording geroepen worden, in hoeverre is God zelf mee verantwoordelijk voor hun bestaan? Jesaja (5,1-7) beschrijft het volk als een wijngaard, door God met zorg geplant en behoed. Maar bij de oogst vindt God er geen druiven van rechtvaardigheid, het volk brengt onrecht voort. Daarom laat God deze wijngaard vervallen: distels en onkruid schieten op. In deze beeldspraak leidt het onrecht van het volk, via het goddelijke oordeel (het terugtrekken van de zorg), tot het ontstaan van distels en onkruid. Een bestaande onrechtvaardige attitude wordt zo negatief beoordeeld, maar ook versterkt, te vergelijken met het plagenverhaal in Exodus: God zal het reeds harde hart van de farao verharden, zodat hij het volk niet laat gaan.

Ook in Matteüs 13 staan graan en onkruid door elkaar. Volgens de matteaanse Jezus is het echter niet God die het onkruid laat groeien, maar de vijand (satan, duivel). Ook in de voorgaande gelijkenis over het Rijk Gods vertegenwoordigt deze tegenstander het kwade, waar hij rooft wat de zaaier in het hart heeft gezaaid, namelijk de woorden van het Koninkrijk (Matteüs 13,19). Nu zaait de tegenstander onkruid (Matteüs 13,25), namelijk onrechtvaardigen (Matteüs 13,41). Tegenstand tegen het Rijk Gods neemt de vorm aan van onrechtvaardigen te midden van de geloofsgemeenschap. Dit toelaten betekent geen goedkeuring, maar is een soort strategische zet om de kwetsbaarsten te beschermen. Onrechtvaardigen verwijderen zou ook ten koste van de rechtvaardigen gaan. Gods zorg blijft nadrukkelijk aanwezig: het opschieten van het onkruid als zodanig is niet Gods wil (zoals in Jesaja 5), maar wat God wel ter harte gaat, is de zorg voor de kwetsbare jonge tarwe die anders mee losgetrokken kan worden (Matteüs 13,29).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken