Hoe heet je?
Bij Lucas 2,21 en Handelingen 4,8-12
‘Ik wil met de boot,’ had Wessel gezegd. Wessel was net vier geworden, maar hij wilde weleens iets van de wereld zien en varen leek hem wel wat. Daarom hadden zijn vader en moeder bedacht dat ze in de vakantie naar Engeland zouden varen. Ze hadden een huisje even buiten Londen gehuurd. Op een dag vertrok het hele gezin naar Londen met de trein, dat was gemakkelijker dan met de auto en ook spannender. Het was koud in Londen. Het begon ook te regenen. In de Westminster Abbey, een grote kerk, was het tenminste beschut en in die kerk was veel te zien. Ze dwaalden rond door de immense kerk. Wessel had er al snel genoeg van. Het interesseerde hem niet zo veel. Hij besloot zijn eigen weg te gaan en vader en moeder hadden niet in de gaten dat Wessel bij hen weg dwaalde. Hij zal wel bij zijn zus zijn. Hij zal wel bij zijn grote broer zijn… Maar op een gegeven moment kwamen ze er achter dat Wessel zoek was. Hij kon natuurlijk niet ver zijn, maar waar moest je zoeken? Ondertussen was Wessel door een oplettende bezoeker meegenomen naar de plek waar je een kaartje moest kopen. Zo’n klein kind zonder ouders… Ze vroegen hoe hij heette, maar Wessel verstond er niets van en bovendien werd hij heel verlegen van alle aandacht. Hij wist niet wat hij zeggen moest.
‘Ding, dong,’ schalde het door de kerk. ‘May I have your attention, please. We hebben een jongetje gevonden. Hij kan zijn naam niet zeggen. Hij heeft een blond haar en blauwe ogen en een blauw jack aan. Willen de ouders…’ Opgelucht haalden zijn ouders hun verloren zoon op. ‘We moeten hem in het vervolg maar een naamplaatje omdoen. Stel je voor…’