Menu

Basis

Hoe kun je nu nog aan bloemen denken

Etty Hillesum en ‘eeuwig’ als geurige dimensie van een stinkende tijd

In Het verstoorde leven*, het dagboek dat de joodse Etty Hillesum van 1941 tot 1943 bijhield, spelen bloemen een belang-rijke rol. Etty is er dol op: ze horen voor haar bij het leven zelf, ook in oorlogstijd. Of misschien wel juíst in oorlogstijd. Dat wordt lang niet door iedereen begrepen. ‘Hoe kun je nu nog aan bloemen denken,’ verwijt men haar. Die opmerking veronderstelt dat tijden van terreur, honger en ellende en de kleuren en geuren van een mooi boeket twee verschillende werelden vertegenwoordigen die niet samen kunnen gaan.

Voor Etty kan dat wel. Bloemen staan meestal symbool voor schoonheid, maar omdat ze verwelken ook voor vergankelijkheid. Etty verbindt ze met eeuwigheid; eeuwig als een geurige dimensie van een tijd, die stinkt naar treurnis.

In wat volgt, wil ik nagaan hoe die verbinding gestalte krijgt in de verschillende fasen van Etty’s geestelijke ontwikkeling, zoals door haar beschreven in Het verstoorde leven. Op de mystieke weg die ik meen te onderscheiden, wordt eerst haar ziel geboren, met hulp van haar geliefde Julius Spier. Vervolgens neemt God zijn intrek in haar en knielt ze in gebed neer. Waarna ze bezield naar buiten treedt, de gemeenschap van alle mensen in. Bij al deze innerlijke bewegingen horen bloemen: chrysanten, jasmijn, en leliën.

Witte chrysanten: Julius Spier als ‘geboortehelper’ van Etty’s ziel

De eerste fase op Etty’s innerlijke weg is een voorbereidende. Chiroloog (handleeskundige) en vriend Julius Spier, in haar dagboek aangeduid met S., speelt daarin een beslissende rol. S. heeft een ‘magische persoonlijkheid’ (4), die niet alleen op haar indruk maakt. De uit Duitsland afkomstige vijftiger weet met zijn onorthodoxe therapeutische praktijken en charisma heel wat vrouwen aan zich te binden. Etty wordt verliefd op hem, al wil ze dat niet. Ze vecht tegen de lichamelijke aantrekkingskracht die S. op haar uitoefent, maar door de regelmatige worstelpartijen die naast het handlezen ook bij haar therapie horen, is dat een schier ondoenlijke opgave. S. heeft een vrouw en een vriendin, Etty een oudere vriend, ‘pa Han’. Dat weerhoudt hen er echter niet van een relatie te beginnen. ‘M’n leven lang heb ik het gevoel gehad: kwam er maar iemand, die me bij de hand nam en die zich met me bemoeide, ik lijk flink en doe alles alleen, maar ik zou me zo verschrikkelijk graag uitleveren’ (3). Dat uitleveren gebeurt, maar vooral toch in geestelijke zin. S. wordt degene die Etty bewust maakt van haar filosofische en spirituele kwaliteiten en de weg vrijmaakt naar God. Deze ‘grote begrijper, godzoeker en godvinder’ (153) wordt de ‘geboortehelper’ van haar ziel (166). In het begin voelt de jonge Etty – ze heeft half zijn leeftijd – zich slachtoffer van haar stemmingen. Deze veroorzaken chaos in haar hoofd en maken haar af en toe depressief. Maar gaandeweg leert zij met hulp van S. orde scheppen in haar innerlijk leven en komt zij in contact met de kern of het centrum daarvan, haar ‘ziel’. Het is een rijpingsproces van geleidelijke volwassenwording en verzelfstandiging, waarbij zij steeds onafhankelijker wordt van S. en inkeert, ‘hineinhorcht’ in zichzelf. Eén man – al is die ‘van alle kanten van eeuwigheid doortrokken’ (101) – kan nooit de oerbron zijn, dat kan alleen het leven zelf, houdt zij zich dapper voor: ‘Ik wil dat hij tegen me zegt: Liefste, jij bent de enige en ik zal je eeuwig liefhebben.’ Maar dat is ‘een fictie’ (42): haar liefde voor S. zal zich moeten omvormen tot een liefde voor alle mensen, weet ze nu al. Het besef is er, maar de realiteit is weerbarstig en ze geniet van haar tijd met S. in Amsterdam, waar ze regelmatig samen door de straten struinen. In haar dagboek schrijft ze op 5 december 1941:

Dat was even een pittige korte wandeling met S. om 2 uur. Hij had weer iets stralends en jongensachtigs. Een werkelijke mensenliefde straalt er dan van alle kanten van hem af, ook een beetje op mij en ik straal terug. Witte chrysanten. ‘So bräutlich’. Ik ben hem wel trouw innerlijk. En Han ben ik ook trouw. Ik ben iedereen trouw. Ik loop op straat naast een man, met witte bloemen, die als een bruidsboeket zijn en kijk stralend naar hem op en twaalf uur geleden lag ik in de armen van een andere man en had hem lief en heb hem lief. (62)

Wie was Etty Hillesum?

Esther – Etty – Hillesum werd op 15 januari 1914 in Middelburg geboren in een joods gezin. Vader Levi was leraar klassieke talen en rector aan het Stedelijk Gymnasium in Deventer. Zijn huwelijk met moeder Riva Bernstein, een Russische vluchtelinge, was turbulent. Het gezin waarin Etty als oudste samen met haar broers Jaap en Mischa opgroeide, bood geen veilige thuishaven. Alle drie de kinderen waren zeer begaafd. Etty studeerde rechten en Slavische talen in Amsterdam, waar ze begin 1941 psychochiroloog Julius Spier ontmoette. Deze handlijnkundige moedigde haar aan om in een dagboek haar innerlijke ontwikkeling op te tekenen. Dat zou ze doen tot oktober 1942, in wat later gepubliceerd werd als Het verstoorde leven. In september 1943 werd Etty na een kortstondige administratieve baan bij de Joodse Raad en een vrijwillig verblijf in kamp Westerbork, met haar familie op transport gezet. Volgens een Rode-Kruisbericht stierf zij op 30 november 1943 in Auschwitz. Ook haar ouders en broers overleefden de oorlog niet. Het verstoorde leven is in tientallen talen vertaald en geniet tot op de dag van vandaag grote belangstelling.

Jasmijn: Etty knielt voor God

‘Het is moeilijk om met God en met je onderlichaam op gelijkelijk goeie voet te staan’, verzucht Etty (28). En toch is dat wat zich gaandeweg voltrekt. Zij beseft dat zij, om contact te maken met een ‘klein stukje eeuwigheid’ (39), in toenemende mate passief zal moeten luisteren naar wat zich in haar ziel, dat ‘in diskrediet geraakte woord’ (12), van Godswege aandient. Zo leert ‘het meisje dat niet knielen kon’ dat toch te doen, ‘op de ruwe kokosmat in een slordige badkamer’ (53). Iets wat sterker is dan zij, dwingt haar op de knieën, een voor haar nog intiemer gebaar dan het seksuele samenzijn met een man. Eeuwige rust bestaat niet, dat weet ze wel, want niets staat absoluut vast en alles beweegt. Maar zo nu en dan een ogenblik van rust en vrede, van ‘opgaan in één groot en ongedeeld gevoel’ van bereidheid en liefde, (61) daar bidt ze God om. Soms, als zij niet te veel verstrikt zit in het geniepige struikgewas van haar eigen, naar haar idee onbenullige zorgen, zijn haar van die momenten gegund. Dan ervaart ze deel uit te maken van die ‘grote en machtige en eeuwige stroom’, die het leven is. Door Etty’s gebeden vormt zich zo een binnenhemel in haar, die maakt dat zij het leven ondanks de oorlogstijd waarin zij leeft aanhoudend mooi en zinrijk noemt. De witte jasmijn die zij vanuit het venster van haar Amsterdamse woning kan bewonderen, verbeeldt deze levensvisie:

Hoe is het toch mogelijk mijn God, hij staat daar ingeklemd tussen de verveloze muur van de achterburen en de garage. Tussen dat grauw en dat modderige donker is hij zó stralend, zo ongerept, zo uitbundig en zo teer, een overmoedige jonge bruid, verdwaald in een achterbuurt. Ik begrijp niets van die jasmijn. Dat hoef ik ook niet te begrijpen. Men kan nog best in deze twintigste eeuw in wonderen geloven. Dit is een wonder. En ik geloof in God, ook als de luizen me binnenkort opvreten in Polen. (105)

Niets kan dat positieve levensgevoel bij de joodse Etty meer verstoren. Vervolgingen, wreedheden, deportaties: Etty ontkent het grauw en de modder van de tijd waarin zij leeft geenszins, maar vindt kracht in het contact met wat eeuwig is. Zodat ze, net als die witte jasmijn, als een jonge bruid blijft stralen. Geen bruid meer van S., maar van God zelf, aan wie ze haar hand heeft gegeven.

Leliën in het veld: bemiddelaar zijn voor álle mensen

In een derde en laatste ontwikkelingsfase opent Etty zich, gevoed door haar gebedsleven, verder naar de wereld om haar heen. Ze meldt zich vrijwillig aan om in Westerbork mensen in nood te helpen. Kort na dat besluit sterft haar grote vriend S. aan kanker. Zijn overlijden treft haar diep, maar breekt haar niet: ‘Met datgene van de doden dat eeuwig leeft, zal ik verder

leven en datgene in de levenden wat dood is, zal ik weer tot leven wekken en zo zal er niets dan leven zijn, één groot leven, mijn God’ (155). Inmiddels is Etty innerlijk sterk genoeg om het verlies van S. en het leed van de kampbewoners op zich te nemen. Pijn en verdriet heeft ze geaccepteerd als behorend bij het leven. Haar liefde, die zich eerder vooral op S. richt te, giet ze nu uit over iedereen. ‘En woorden als God en Dood en Lijden en Eeuwigheid moet men weer vergeten. Men moet weer zo eenvoudig en woordeloos worden als het koren dat groeit, of de regen die valt. Men moet alleen maar zijn’ (125). Uiteindelijk gaat het erom zichzelf volledig toe te vertrouwen aan God, zonder zorgen om bezit, als leliën in het veld. Op 22 september 1942 lezen we in Etty’s dagboek:

Ik wil wel zo graag leven als de leliën des velds. Als men deze tijd goed begreep, zou men het van haar kunnen leren: te leven als een lelie des velds. (161)

Aan het einde van haar leven is Etty, die naar Auschwitz zal worden getransporteerd, ‘van eeuwigheids-gevoel doortrokken’ (156). Beschut en geborgen in Gods armen wil zij er zijn voor alle mensen in nood. Nu S. als bemiddelaar tussen hen en God is weggevallen, heeft zij die taak op zich genomen. Tot haar verbazing merkt ze hoezeer ze een gemeenschaps-mens is. Etty, de boekenwurm die het liefst van achter haar bureau de dingen bekeek en analyseerde. Het denkende hart van de barak wil zij zijn en getuigen van de ‘grote heerlijkheid’ die haar ten deel is gevallen. De golf-slag van haar hart is breder geworden en aan haar innerlijke rijkdom lijkt geen einde te komen. Van die rijkdom wil ze uitdelen, want:

Vruchten en bloemen dragen op elke plek grond, waar men geplant is, zou dat niet de bedoeling zijn? En moeten wij er niet aan meehelpen deze bedoe-ling te verwezenlijken? (175)

*Uitgeverij Balans, Amsterdam, 2002

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken