Menu

Basis

Hoop, maar voor wie?

Het boek Jeremia, vooral bekend als een boek vol oordeel en onheil, bevat ook profetieën van herstel en heil. Dat hoeft de aandachtige lezer niet te verbazen, aangezien Jeremia 1,10 reeds aangeeft dat de profeet Jeremia niet alleen moet ‘uitrukken, verwoesten, vernietigen en afbreken’, maar ook mag ‘opbouwen en planten’. Er is dus, ondanks het oordeel, ook hoop. Maar voor wie geldt dat eigenlijk?

Henk de Waard is docent Bijbels Hebreeuws en Aramees en onderzoeker Oude Testament, Theologische Universiteit Apeldoorn.

Dat is een belangrijke vraag die in het Jeremia-onderzoek ook veel aandacht heeft gekregen. Het boek vertoont namelijk een duidelijke tendens Gods heil te reserveren voor één bepaalde groep, de Judese ballingen in Babel. In dit artikel bespreek ik hoe dit wordt uitgewerkt in concrete passages en zal ik zoeken naar de bedoeling en betekenis van deze tendens. Ik zal echter ook laten zien dat het toch niet alleen de ballingen in Babel zijn voor wie er hoop is.

Vooraf het volgende ter verheldering: enkele keren zal ik (delen van) bijbelteksten identificeren als latere toevoegingen, omdat ze ontbreken in de Griekse tekst van het boek Jeremia. De oude Griekse vertaling van Jeremia heeft namelijk op veel plaatsen een kortere tekst dan de overgeleverde Hebreeuwse tekst. Veel wetenschappers nemen aan – mijns inziens terecht – dat deze kortere Griekse tekst een wat oudere versie van het boek vertegenwoordigt en dat de overgeleverde Hebreeuwse tekst, waarop onze vertalingen gebaseerd zijn, het resultaat is van latere bewerking en uitbreiding. Vandaar dat ik elementen die in de Griekse tekst ontbreken, vaak als latere toevoegingen beschouw.

Hoop in Babel

De belangrijkste passage in verband met de genoemde tendens is Jeremia 24. Dit hoofdstuk beschrijft het bekende visioen van de vijgenkorven, dat Jeremia ontvangt tussen de eerste inname van Jeruzalem (in 597 voor Christus) en de tweede inname (in 587 voor Christus). Koning Nebukadnessar had in 597 een flinke groep Judeeërs naar Babel gedeporteerd, maar juist voor hen voorziet het visioen een hoopvolle toekomst (24,5-7). JHWH zal naar hen omzien, hen ‘opbouwen en niet afbreken, planten en niet uitrukken’ (vgl. 1,10). Ze zullen terugkeren naar hun land en leven in een vernieuwde verbondsrelatie met hun God. Dit in scherp contrast met hun niet-gedeporteerde volksgenoten. Die lijken misschien de dans ontsprongen te zijn, maar hun staat de ondergang te wachten, net als de Judeeërs in Egypte (24,8-10). Jeremia 29 is in dezelfde periode gesitueerd als Jeremia 24 en brengt eenzelfde verwachting voor de ballingen tot uitdrukking. Dit hoofdstuk begint met Jeremia’s brief aan de gedeporteerde Judeeërs, waarin hij hen aanspoort in den vreemde hun leven zo goed mogelijk op te bouwen (29,1-7). Dat impliceert enerzijds dat hun ballingschap niet snel voorbij zal zijn, in tegenstelling tot wat andere profeten verkondigen (vgl. 28,1-4). Anderzijds geeft Jeremia’s aansporing echter ook aan dat de ballingschap niet het absolute einde zal zijn. Het is blijkbaar mogelijk dat de ballingen in aantal toenemen en in Babel ‘vrede’ (NBV: bloei) ervaren. Ook volgens Jeremia 29 zal het echter niet blijven bij die vrede in Babel. De verzen 10-14 voegen hier, in lijn met Jeremia 24,5-7, een belofte aan toe van terugkeer en herstel. JHWH heeft ‘gedachten van vrede’ over de ballingen, die inhouden dat Hij hun een hoopvolle toekomst zal geven (29,11). Jeremia 29,16-19 contrasteert deze hoopvolle toekomst dan opnieuw met de onheilspellende vooruitzichten voor de niet-gedeporteerde Judeeërs (vgl. 24,8-10). Deze verzen ontbreken in de Griekse tekst en vormen dus een latere toevoeging. Zelfs zonder het door 29,16-19 gecreëerde contrast is echter duidelijk dat ook in Jeremia 29, net als in Jeremia 24, de heilsprofetie geadresseerd is aan de Judeeërs in Babel.

Bijbelwetenschappers zijn het er niet over eens wat de oorspronkelijke bedoeling van deze specifieke adressering was. Wilde Jeremia juist diegenen bemoedigen, die het hardst door het onheil getroffen waren? Of wilde hij superioriteitsgevoelens bij de niet-gedeporteerden tegengaan? Volgens veel geleerden hebben we deze teksten niet te danken aan Jeremia zelf, maar aan latere schrijvers – wat wilden zij hier dan mee zeggen? Een veel gehoorde theorie is dat deze schrijvers zelf tot de ballingen in Babel of hun nazaten behoorden en erop uit waren om, tegenover andere groepen Judeeërs, hun eigen (machts-) positie te verstevigen. Ze lieten met deze teksten zien dat God aan hun kant stond, en niet aan de kant van hun volksgenoten in Juda en Egypte. Voor het bestaan van dergelijke conflicten tussen groepen Judeeërs zijn echter weinig aanwijzingen. Mijns inziens zijn de besproken teksten daarom niet zozeer antithetisch bedoeld, maar primair als bemoediging voor de ballingen en hun nazaten. Hoewel hun thuisland Juda in Gods oordeel ten onder ging en er voor de Judeeërs in Egypte weinig hoop was (zie onder), mochten zij er zeker van zijn dat Jhwh met zijn volk verder wilde gaan. Juist via hen zou Jhwh een nieuw begin maken.

Een subtiele herinnering aan dit hoopvolle perspectief voor de ballingen vinden we aan het einde van het boek. Het laatste hoofdstuk, Jeremia 52, vertoont grote overeenkomst met het einde van het tweede boek Koningen (2 Koningen 24,18–25,30); het is vanuit Koningen aan het boek Jeremia toegevoegd als een soort historische epiloog. Deze epiloog beschrijft eerst de verwoesting van Jeruzalem en laat zo duidelijk dat er vanuit zien hoe Jeremia’s oordeelsprofetieën in vervulling het land Juda niets gingen (52,1-30). Vervolgens meer te verwachten is. richt Jeremia 52,31-34 echter de blik op Babel, en juist daar blijkt sprake van een positieve ontwikkeling. Deze slotpassage beschrijft de vrijlating en verhoging van koning Jojachin en geeft zo het signaal dat Gods oordeel toch niet het absolute einde betekent. Er gloort ook hoop, en wel uit Babel, zoals beloofd in Jeremia 24 en 29.

Het verhaal maakt duidelijk dat er vanuit het land Juda niets meer te verwachten is.

Geen hoop in Juda

We zagen al dat Jeremia 24, in contrast met het hoopvolle perspectief voor de Judeeërs die in 597 voor Christus naar Babel gedeporteerd waren, een heel donkere toekomst schetst voor het thuisland Juda. Dat wordt onvoorwaardelijk Gods oordeel aangezegd. Jeremia 24 geeft daar geen reden voor, maar in de context van het boek als geheel is het geen vraag waarom Juda dit lot treft. Zowel de leiders als het gewone volk hadden niet alleen voortdurend gezondigd, maar bovendien alle waarschuwingen door JHWH’s  profeten in de wind geslagen. Een belangrijk gedeelte in dit verband is Jeremia 37–39, dat laat zien hoe er tot vlak voor de verwoesting van Jeruzalem mogelijkheden waren deze ultieme rampspoed af te wenden. Behalve de Judeeërs in het thuisland, sluit Jeremia 24,8 ook ‘zij die in Egypte wonen’ in bij het aangekondigde oordeel. Deze frase verwijst naar een gemeenschap van Judeeërs waarover in Jeremia 40–44 geschreven wordt, een gedeelte dat het directe vervolg op Jeremia 37–39 vormt. Na de verwoesting van Jeruzalem en een nieuwe deportatie van Judeeërs naar Babel, zo wordt verhaald, blijven er ook mensen achter in het land Juda. Deze gemeenschap, die de bijbeltekst ‘het overblijfsel (NBV: de overlevenden) van Juda’ noemt, centreert zich rondom stadhouder Gedalja, die de Babyloniërs geïnstalleerd hadden in het nieuwe administratieve centrum inMispa. Aanvankelijk lijken deze Judeeërs een geslaagde doorstart te maken (40,9-12), maar dat verandert radicaal als Gedalja wordt vermoord. Uit angst voor Babylonische represailles vlucht ‘het overblijfsel van Juda’ naar Egypte, hoewel Jeremia hen maant dat niet te doen (42,7-22). Het verhaal benadrukt dan dat het hele overblijfsel – dus alle Judeeërs die na de verwoesting van Jeruzalem in Juda waren achtergebleven – naar Egypte trekt (zie vooral 43,5-7). Dat zal historisch gezien genuanceerder gelegen hebben, maar voor de bedoeling van het verhaal is dit een belangrijk punt. Het impliceert namelijk dat, na het vertrek van het overblijfsel, het land Juda de facto leeg was. Er was weliswaar, zelfs na de verwoesting van Jeruzalem, een overblijfsel geweest, maar dat was massaal naar Egypte vertrokken. Op deze manier maakt het verhaal dus duidelijk dat er vanuit het land Juda niets meer te verwachten is.

Geen hoop in Egypte

Ook in Egypte ligt er voor ‘het overblijfsel van Juda’ echter geen toekomst. In zijn vermaning om in het land Juda te blijven, had Jeremia reeds aangegeven dat een vlucht naar Egypte hun einde zou betekenen. JHWH wilde het overblijfsel ‘opbouwen’ en ‘planten’ in hun eigen land (42,12; vergelijk 1,10 en 24,6) en door dat aanbod af te wijzen, had men zijn eigen lot bezegeld. De hopeloze toestand van deze gemeenschap wordt nog duidelijker aan het slot van het verhaal. Jeremia 44 schildert het nu in Egypte woonachtige overblijfsel af als vereerders van een vruchtbaarheidsgodin, ‘de koningin van de hemel’. Ze slaan Jeremia’s laatste waarschuwingen in de wind, waarna de profeet hen verzekert van hun ondergang (44,26-27). Kortom, Jeremia 37–44 laat zien dat er zowel in Juda als in Egypte geen hoop is, omdat de hier woonachtige Judeeërs zelf hun kansen verspeelden. Hun ongehoorzaamheid leidde eerst tot de verwoesting van Jeruzalem, vervolgens tot een leeg land en zal ook leidden tot de ondergang van de gemeenschap in Egypte. Op deze manier – en zo komen we terug bij ons onderwerp – legt ook Jeremia 37–44 de hoop voor de toekomst bij de ballingen in Babel. Binnen het boek Jeremia zijn er zoals beschreven voornamelijk drie groepen Judeeërs: in het thuisland Juda, in Egypte en in Babel. Als er nu in het thuisland niets over is en in Egypte de ondergang wacht, blijft alleen de gemeenschap in Babel over.

Ook de achtergrond van dit verhaal hebben wetenschappers wel gezocht in conflicten tussen deze groepen Judeeërs. Jeremia 37–44 zou door (nazaten van) de ballingen in Babel geschreven zijn om zich af te zetten tegen de andere groepen, vooral die in Egypte. Mijns inziens is dit echter ook hier niet het belangrijkste punt dat het verhaal wil maken. Inderdaad heeft het zijn huidige vorm waarschijnlijk gekregen door schrijvers in Babel en een antithetisch element lijkt niet helemaal afwezig. Belangrijker is echter dat het verhaal de gemeenschap in Babel aanspoort om een andere koers te kiezen dan hun volksgenoten in het thuisland en Egypte. Als zij immers eenzelfde destructieve koers zouden varen, waar moet het door JHWH beloofde herstel dan vandaan komen?

Toch hoop in alle plaatsen

Het boek Jeremia vertoont dus een duidelijke tendens om Gods heil te reserveren voor de Judese ballingen in Babel. Toch is dat niet het hele verhaal. Terwijl de hierboven besproken passages de weg naar herstel via Babel zien lopen, bevat het boek ook een serie teksten die de hoop op een nieuwe toekomst veel breder trekken: JHWH zal zijn volk bevrijden ‘uit alle landen waarheen Hij hen verdreven heeft’ (16,15; 23,3.8; 32,37; vgl. 29,14, waar de betreffende zin een latere toevoeging is, die ontbreekt in de Griekse tekst). Volgens deze teksten is er dus niet alleen hoop voor de gemeenschap in Babel, maar voor de hele diaspora – de over alle windstreken verstrooide leden van Gods volk. Dat sluit zelfs de Judeeërs in Egypte niet uit (vgl. 44,14.28).

Het boek Jeremia biedt vooral hoop voor de Judese ballingen in Babel.

Veel wetenschappers nemen aan dat deze serie teksten toe te schrijven is aan andere schrijvers of redacteurs dan degenen die de passages schreven die op de ballingen in Babel focussen. Volgens sommigen werd de heilsboodschap van het boek eerst gekenmerkt door het bredere perspectief en maakten latere schrijvers duidelijk dat het heil vooral of uitsluitend voor de gemeenschap in Babel zou gelden. Volgens anderen is juist het bredere perspectief later. Zij nemen aan dat een aanvankelijke focus op Babel in tweede instantie breder werd getrokken – Gods ontferming zou zich toch niet tot één groep beperken. Het tweede scenario lijkt mij waarschijnlijker dan het eerste, maar we zullen het nooit zeker weten. Voor ons als lezers van het huidige boek is van belang dat daarin beide perspectieven samen voorkomen. We moeten daarom proberen beide perspectieven recht te doen. Op basis van Jeremia 24 en de andere besproken passages, lijkt het dan het beste om de gemeenschap in Babel als primaire drager van Gods heilsbeloften te zien. Via deze groep in Babel. zal JHWH een nieuw begin de Judese ballingen maken, maar, zo maken de andere teksten duidelijk, in deze toekomst is ook plaats voor anderen. Een aanwijzing dat dit inderdaad een zinvolle lezing is, vinden we in het feit dat sommige teksten spreken over bevrijding ‘uit het land van het Noorden en uit alle landen waar [JHWH] hen verdreven heeft’ (16,15; 23,8). Hier wordt ‘het land van het Noorden’ (een aanduiding voor Babel) apart en als eerste genoemd, maar het wordt direct gevolgd door de andere plaatsen.

Van belang is ten slotte dat Jeremia’s boodschap van herstel en heil niet alleen betrekking heeft op de in Babel of elders verblijvende Judeeërs. Diverse passages in het boek voorzien een gezamenlijke toekomst met de Israëlieten van het voormalige Tienstammenrijk (bijvoorbeeld 30,3; 31,27-34). Een enkele tekst belooft zelfs een positieve wending in het lot van heidenvolken: het verre Elam (49,39) en volgens latere toevoegingen (die in de Griekse tekst ontbreken) ook Egypte (46,26), Moab (48,47) en Ammon (49,6). Ook voor deze volken was Jeremia niet alleen aangesteld ‘om uit te rukken, te verwoesten, te vernietigen en af te breken’, maar ook, hoewel in beperkte mate, ‘om op te bouwen en te planten’ (1,10; vgl. 1,5: ‘profeet voor alle volken’).

Ter afsluiting

Ondanks dat oordeel en onheil overheerst, biedt het boek Jeremia ook hoop, vooral voor de Judese ballingen in Babel. Waarom juist zij de dragers zijn van Gods beloften van heil, maakt het boek niet duidelijk. Weliswaar laat Jeremia 37–44 zien dat de andere groepen Judeeërs – die in het thuisland Juda en in Egypte – hun kansen zelf verspeeld hebben, maar daarmee is nog niet verklaard waarom Jhwh met de gemeenschap in Babel wél verder wilde. Wellicht is die verklaring ook niet te geven, behalve vanuit de Bijbelse kernnotie van Gods ontferming en trouw. Hij koestert eenvoudigweg ‘gedachten van vrede’ (29,11).

Dat lijkt ook de enige ‘verklaring’ voor het feit dat de hoop zich toch verbreedt. Zij die buitengesloten leken, blijken dat toch niet te zijn. Past dat ook niet bij hoe God zich in de Bijbel laat kennen? Zijn ‘gedachten van vrede’ reiken altijd weer verder dan wij zouden verwachten, zelfs tot aan de uiteinden van de aarde (vgl. Handelingen 1,8).

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Opdat ook jullie doen wat Ik jullie heb gedaan’

Volgens de inmiddels overleden opperrabbijn Jonathan Sacks zijn voor een gemeenschap deze drie zaken het belangrijkst: ouders, leraren en gedenken. Ouders en leraren moeten kinderen vertellen over het verleden, om wat toen fout ging in de toekomst te voorkomen en het goede te doen. De onderwerpen in de lezingen van vandaag bevestigen dat belang. Het vertrek uit de slavendienst in Egypte en de voetwassing door Jezus worden nog steeds verteld en herdacht.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Passage van de Heer

De instelling van het Pascha volgens Exodus 12 vormt de introductie op het grote verhaal van de uittocht. Deze instelling wordt gesitueerd tussen de aankondiging (11,1) en het ten uitvoer brengen van de tiende plaag (12:29). Nog voordat God de bevrijding van zijn volk uit Egypte van start laat gaan, vindt er een ‘religieuze anticipatie’ op dit heilsgebeuren plaats. Men kan er ten minste twee tijdsdimensies in onderkennen: een van onvoltooid verleden tijd én een van toekomende tijd. Zo wordt de viering van het Pascha een ‘heilshistorisch knooppunt’ in de tijd.

Nieuwe boeken