Menu

Premium

Hoopvolle verwachting

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij 2 Samuel 23,1-7 en Hebreeën 11,29-12,3

Onze snelle gang door de boeken Samuel gedurende de afgelopen weken komt vandaag en morgen ten einde met twee stukken poëzie: vandaag lezen we de laatste woorden van David en morgen het daaraan voorafgaande overwinningslied van de koning. De combinatie doet denken aan de laatste woorden van Mozes in Deuteronomium 32 en 33. ‘Laatste woorden’ dragen een grote lading in zich: alsof iemand op de grens van zijn leven nog nét even kan zeggen waar het allemaal over ging, zijn leven en sterven, zijn doen en laten. Behalve David en Mozes doet alleen Jezus dat nog in de Bijbel.

Maar wat zijn in deze drie gevallen ‘laatste woorden’? Want na de opsomming van Davids helden die op de laatste woorden volgt, komt nog het verhaal van de volkstelling (2 Sam. 24) en de dorsvloer van Arauna. Mozes spreekt ook na zijn dood door het woord dat hij geschreven heeft. En Jezus spreekt als verrezen Heer in de woorden van het evangelie. Dit plaatst ook deze ‘laatste woorden’ van David in een bijzondere context.

Omstreden koningschap

Het koningschap in Israël is al omstreden voordat het feitelijk wordt ingevoerd, bijvoorbeeld in de fabel van Jotam (Re. 9,7-21). Het koningschap van Saul is omstreden, ook dat van David is het op het hoogtepunt van zijn macht, en het blijft het na hem tot aan de laatste koningen van Juda, vlak voor de ballingschap. Het slot van de boeken Samuel tekent deze omstreden instelling van het koningschap: de hoogmoed van de volkstelling – een middel om te weten te komen hoeveel belasting er geheven kan worden en op hoeveel rekruten het leger kan rekenen – wordt bestraft tot aan de dorsvloer van die wonderlijke Arauna, de zuivering van het oordeel, dat kaf van koren scheidt om in overvloed vrucht te dragen.

Profetisch koningschap

In het licht van dit oordeel klinken Davids laatste woorden niet zozeer als terugblik op wat gebeurd is, als wel als een profetie over het koningschap naar Gods wil. Dat begint al in vers 1, waar Davids woorden, zoals vele profetenwoorden, worden ingeleid met de uitdrukking ‘zo spreekt’. De koning is hier allereerst ‘de geliefde zanger van Israël’, de dichter en zanger van psalmwoorden, die spreekt omdat de geest van de Heer op hem is (vgl. Jes. 61 en Mat. 11,5). Waarom is de Heer hem tot sterkte en tot rots (vgl. 2 Sam. 22,2-3)? Omdat hij rechtvaardig heerst en uit vrees voor God en daarmee licht brengt als de zon (vgl. de grote koningspsalm Ps. 72,1-7). In vers 5, dat als centraal vers kan worden beschouwd, volgen vier uitspraken, die de gevolgen van dit koningschap uitdrukken. Er klinken woorden die in de geschiedenis en de psalmen van David een grote rol spelen: huis, verbond, bevrijding, uitspruiten. Het huis dat David niet voor de Heer bouwde, bouwt de Heer voor hém, in zijn zaad. Zo krijgt het verbond gestalte in de voortgaande bevrijding van vijanden rondom, en zal het koningschap – ook als het verloren lijkt te gaan – opnieuw uitspruiten aan de oude tronk van Isaï. De ‘onwaardigen’ (NBV) of ‘nietswaardigen’ (NBG ’51) hebben geen toekomst, ze zijn als distels die je niet zomaar kunt pakken. Het Hebreeuws spreekt hier van ‘Belialszonen’. Je kunt ‘Belial’ ook als een gepersonifieerd begrip opvatten, omdat het/hij immers zonen en dochters heeft (bijv. Deut. 13,13; Re. 19,22; 20,13; 1 Sam. 1,16). Hoe dan ook, de Belialszonen worden ‘ter plekke’ vernietigd. Deze plaatsbepaling kun je ook als voorwaardelijke bijzin vertalen met: ‘als men gaat wonen’. Dan eindigen deze laatste woorden van David met de toekomstvisie, dat het kwaad verslagen wordt als de kinderen Israëls gaan wonen, dat wil zeggen: zózeer tot rust komen van alle vijanden rondom, dat ze ongestoord kunnen wonen (vgl. Mi. 4,4).

De wolk van getuigen

De lezing uit de brief aan de Hebreeën is een gedeelte uit de lange opsomming van ‘geloofsgetuigen’ in hoofdstuk 11. In Hebreeën hoor je achttien keer telkens: ‘door het geloof…’ en dan volgt er een wonderlijke gebeurtenis. Het is een voorbeeld van hoe de geschiedenis van Gods volk wordt gelezen. Hier als een aaneenschakeling van geloof, dat zich uit in het vertrouwen op een toekomst die er nog niet is, maar door God wel is beloofd. Wat dat geloof is, staat dan ook aan het begin van het hoofdstuk (11,1): ‘de zekerheid der dingen die men hoopt, en het bewijs der dingen die men niet ziet.’ En de opsomming van de geloofsgetuigen heeft een opwekkend doel. Ze mondt uit in de oproep tot standvastigheid van 12,1: ‘Laten wij dan ook…’

Paaswake

De opsomming van de geloofsgetuigen in Hebreeën 11 met de oproep in 12,1 tot standvastigheid in het geloof, lijkt een beetje op het bidden van de litanie van alle heiligen, zoals die in de viering van de Paaswake geschiedt. Ook hier worden geloofsgetuigen uit het verleden aangeroepen, niet alleen om hun voorspraak voor ons te vragen, maar ook om de kerk wakker te houden bij de traditie van hoopvolle verwachting waarin zij staat. De viering van de Paaswake wordt door die hoop gekenmerkt. Met de rituelen rond vuur, licht en water, en de serie lezingen uit Oude en Nieuwe Testament bereidt de kerk zich voor op het aanbreken van de Paasmorgen, wanneer het licht weer gaat branden, het orgel speelt, het evangelie van het lege graf wordt gelezen en de gemeente haar halleluja’s jubelt. Het profetische koningschap waarover David zingt, heeft gestalte gekregen in zijn Zoon, die als graan in de akker viel om vruchtbaar te zijn in de tijd. Zoals Willem Barnard dichtte (LB Gez. 199,6-7): ‘Gij hebt de groeve toegedekt / waarin de korrel viel / om weer te worden opgewekt: / Adam met hart en ziel. // Nu is de dag van oogsten daar, / het hoogste van de tijd; / een koning als een korenaar / staat op in majesteit.’ Zalig Pasen!

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken