Menu

Basis

Pelgrims en Zwervers – gesprekken over God en ons

Pastoraal werk kun je niet alleen af. En: de Geest van God is al tegenwoordig en werkzaam voordat er iemand aan te pas komt.

Op de kerstmorgen van 1984, heel vroeg, toen de zon nog op moest komen, reed ik met onze kleine dochter van vijf naar het Amsterdamse ziekenhuis waar ik als pastor werkte. We gingen daar op alle afdelingen de patiënten wakker zingen, een oude gewoonte in dat huis. Terwijl we door de donkere stille straten reden, straalde ineens een heldere ster hoog boven de huizen. Onze dochter zag haar het eerst, sprakeloos, wees er naar: ‘Kijk mam!’ zei ze verrukt, ‘de ster van Betlehem!! Daar is hij en wij hebben hem gezien! Wat mooi van God dat wij hem mogen zien en iedereen slaapt nog.’ Er was een intiem gevoel van geluk op de voorbank. God met ons.
Een ster op kerstochtend, aan ons verschenen, en voor het kind dat het ontdekte niet zomaar een ster, maar op deze vroege morgen de ster van Kerst. Immanuël.

Een kennis haalt zijn schouders op: ‘Tsja, toevallig. Op een dag zal ze erom glimlachen en inzien dat het niks te betekenen heeft. Er zijn zo veel sterren…’
Ik hoop dat hij heel erg ongelijk krijgt. Want hier raakt God even het alledaagse, de ‘gewone’ ongewone ster wordt er één van Godswege. In het ogenschijnlijk gewone en alledaagse gaat God, de Heer der heren, schuil en is het vol wonderen om ons heen.

Betekenis: zeggen dat er een Herder is

Ik werk als geestelijk verzorger in een algemeen ziekenhuis, waar dag uit dag in gezocht wordt naar vertrouwen en moed, naar zin en liefde. Naar geloof en hoop.
Geestelijk verzorger is een ‘parapluwoord’. Daaronder passen de protestantse dominee, de rooms-katholieke pastoraal werker en priester (de pastores), de humanistisch raadsman of
-vrouw, de pandit, de imam. Kenmerk van een geestelijk verzorger is dat hij niet namens zichzelf eigen opvattingen aanbiedt, maar aangesproken kan worden op een levensbeschouwelijke traditie, op grond van een mandaat dat hij[1] kreeg van een brede gemeenschap. Met die gemeenschap deelt de geestelijk verzorger oude papieren en een anker, dat hij niet zelf gesmeed heeft. Daar hebben patiënten in een ziekenhuis recht op, zodat ze weten wat ze van hem kunnen verwachten. Niet een zelfbedacht levensbeschouwelijk systeem waaruit hij kan putten zonder zich te hoeven verantwoorden, maar iets wat groter is dan hijzelf, en wat hij deelt met een grote gemeenschap.

Onder de paraplu van de geestelijk verzorgers is mijn identiteit die van een pastor, of dominee. Ik ontving mijn zending (en ambt) van de Protestantse Kerk Woerden. Zo is dat geregeld in Nederland. Een rooms-katholiek geestelijk verzorger ontvangt zijn mandaat vanuit een bisdom, een humanistisch raadsman of -vrouw van het Humanistisch Verbond, een protestantse pastor vanuit zijn kerk. Samen met de verplichte theologische opleiding vormen die de kwaliteitsborging.
Een geestelijk verzorger heeft dus een levensbeschouwelijke identiteit en een mandaat. Dat laatste valt niet samen met werven voor je overtuiging. Dat is een precies en uiterst belangrijk onderscheid.

‘Kan je het dan niet alleen?’ vroeg iemand me. Nee, inderdaad, ik kan het niet alleen. Dat geldt voor iedereen die pastoraal werk doet, ouderling, dominee, ziekenbezoeker, wijkdame. Er is een groep mensen nodig met wie het vertrouwen waarover gesproken wordt wordt gedeeld en waar dat levend gehouden wordt door de toevertrouwde verhalen over God en ons door te geven. Dat woord pastor betekent herder, en verwijst naar de Pastor Bonus, de Goede Herder, Christus. Voor een pastor is de identiteit geborgd in het besef dat hij een geliefd kind van God is en dat zijn eerste roeping is om op alle manieren en zonder concessies die eenvoudige[2] liefde van de ene God te bemiddelen.

Een goede korte uitleg van pastorale zorg is: zeggen dat er een Herder is.[3] Dat kan op allerlei manieren, als maar iets ontdekt kan worden daarvan, dat het God om mensen gaat, dat Hij een God is die naar mensen omziet, om hen geeft, hen op de hielen zit, hen liefheeft. Omdat ze van Hem zijn. Op Hem hopen wij.

Geloof en hoop

Wat is geloof? Binnen het christelijk geloof heeft het meestal de betekenis van ‘vertrouwen’. Dat vertrouwen hangt niet maar in de lucht, maar wordt gevuld: wát er geloofd en vertrouwd wordt. Met geloven wordt dus de houding van vertrouwen en ook de inhoud van waarop vertrouwd wordt[4] bedoeld. Daar kom ik nog op terug.

Hoop is iets anders dan optimisme. Hoop is ergens op gebaseerd, in geankerd, kan niet in de lucht hangen. Optimisme als grondhouding is wel aangenaam en niet ongewenst, maar als er echte dingen op het spel staan, veel te dun en onhoudbaar. Dat voelen we meteen, bijvoorbeeld in een ziekenhuis, als goedwillend, maar angstig bezoek optimisme als geneesmiddel aanbiedt, en voor zijn beurt ‘Kop op!’ roept. Of nog erger: in een poging de moed erin te houden plannen maakt voor de vakantie terwijl iedereen weet dat die vakantie niet meer komt, of op een andere manier de werkelijkheid naar eigen hand probeert te zetten.

Hoop verwijst naar de inhoud van geloof. Hoop is een klein sterk meisje dat de grote zussen Liefde en Geloof meetrekt, leerde ik van Charles Péguy, een dichter van de hoop.

Daar stapt ze, de kleine Hoop,
Tussen haar beide grote zussen, Geloof en Liefde
Haast niemand gunt haar enige aandacht
Op de weg naar het heil
Op de wegen van deze aarde
Op de hobbelige weg naar het heil
Op die weg zonder einde
Tussen haar beide zussen in
Stapt de kleine Hoop verder. 

En de mensen, het hele christenvolk
kijken steeds naar de twee grote zussen.
Beiden zijn zij op het dringendste bedacht
op wat hier en nu gebeurt
op dit voorbijgaand ogenblik.
Het volk heeft alleen oog voor de twee groten
Ze zien ternauwernood de kleine zus
Die in het midden loopt
Verloren in de rokken van haar zussen. 

Mensen nemen als vanzelfsprekend aan
Dat de twee groten de kleine bij de hand voortslepen
In het midden, tussen beiden in,
Om haar de hobbelige weg naar het heil
Te helpen gaan. 

De blinden!!!
Zij zien niet dat de kleine in het midden
Haar grote zussen voorttrekt
En dat zij zonder haar
Niets méér zouden zijn
Dan twee vrouwen op leeftijd,
Een beetje gekreukt door het leven. 

Zíj is het, de kleinste, die alles op gang trekt.[5]

In deze prachtige tekst over de tweede van de drie grote deugden van het christendom, geloof, hoop en liefde, roept Charles Péguy (1873-1914) het beeld op van de hoop die als klein meisje tussen haar twee grote zussen loopt, haast verborgen tussen hun ruisende rokken. Tussen haar twee grote zussen Geloof en Liefde in lijkt het, of zij zich voorttrekken laat. Maar wie goed kijkt, ziet dat het net andersom is; zíj is het die de twee grote zussen vooruithelpt. Zij, het kleine meisje, ‘Hoop’, die bij al wat tussen mensen leeft en al hun heen-en-weer-geloop, licht en richting geeft.

‘Wat Mij het meest bij de mensen verbaast’, laat Péguy God zeggen, ‘is de hoop. De mensenkinderen: ze zien toch wat er in de wereld allemaal omgaat en ze geloven dat het morgen omslaat. Ze zien hoe het in de wereld toegaat. En toch geloven ze dat het morgen beter gaat. Ja, dat is wel het grootste wonder van mijn genade. Daarvan ben Ik ondersteboven.’

Ik houd van dat beeld. Ik zie haar vaak lopen, sinds ik dit gedicht voor het eerst las: dat kleine meisje van de hoop. Ze ritselt in het uniform van een jonge verpleegkundige, die op een heel vroege zomerochtend een patiënte op onze palliatieve unit wakker trof, en haar in een rolstoel naar de andere kant van de afdeling bracht. ‘Kom, laten we even samen gaan kijken, de zon gaat zo prachtig op vanmorgen.’
‘Ik weet helemaal niet of dat meisje gelovig is’, zei mevrouw later op de dag tegen me, ‘ze heeft me zo goed gedaan. Dat ze op het idee kwam! Samen kijken naar een zonsopgang – het herinnerde me aan de trouw van God, die elke dag nieuw is. Ik voel weer hoop.’

Dat kleine meisje huppelt voor me uit, bijvoorbeeld als ik Hanna ontmoet, die zich laat troosten door een regenboog en dat als een godsgeschenk ontvangt, of pater Bénistant die na een lang leven vertrouwt dat God een kamer in zijn huis voor hem klaarmaakt. Of als in ons wekelijks groepsgesprek op de afdeling psychiatrie ineens een man een oud lied voor ons zingt. Eigenlijk gaan al de verhalen in dit boek over sporen van hoop op God in levensverhalen van mensen. Over hoe God geheimvol tegenwoordig is in levens van mensen voordat wij vermoedens van Hem hebben.

Vóóronderstellingen

 Dat is de eerste vooronderstelling in de ‘gesprekken over God en ons’: de Geest van God is al tegenwoordig en werkzaam voordat er iemand aan te pas komt. Nog voor er enige ontmoeting tussen mensen is, nog voor er maar ademgehaald wordt voor het begin van een gesprek, nog vóór de missionarissen in Afrika kwamen of ik een ziekenhuiskamerdeur open – is de Geest van God daar al en spreekt in de harten van de mensen. Een kus van God, zegt Augustinus. Nog voor ik heb geroepen, hebt Gij al geantwoord! roept een oudtestamentische gelovige verrukt uit. Deze God zoekt als een minnaar zijn geliefde op. ‘Geliefden’, dat zijn wij: geliefde zonen en dochters van Hem, onvoorwaardelijk. Dat wij dat leren ontvangen, is het ene nodige, waarvan Jezus zegt dat dat het begin en het moeilijkste van alles is,[6] wat gelovigen en ongelovigen, theologen en niet-theologen daar ook tegenin brengen.

Een andere vooronderstelling is dat deze wereld van God is, zozeer dat Hij zelfs in alles aanwezig is; in elk boomblad fluistert Hij me toe[7] of in het ruisen van de moerbeitoppen.[8] Dat wordt al eeuwenlang gehoord: in de roep van een mens, in het teken van de opgaande zon, in een droom of nachtgezicht, een woord van een kind[9] kan al besef van God gezaaid zijn.

Alles in de schepping draagt het stempel van zijn hand, overal is Hij te vinden, te merken, op te merken. De erkenning dat de wereld Gods wereld is, is oneindig verder verdiept doordat de Zoon van God in deze wereld mens geworden is.

In de wijze waarop een pastor mensen tegemoet treedt, geeft die Heer het voorbeeld: Hij is verwelkomend jegens mensen, bange en verschrikte, of verstopte achter gesloten deuren of met een hart dat van vreugde barst. Hij begroet hen open en geruststellend: vrede voor jou, voor u.

Het gesprek

Hoe wordt het gesprek tussen pastorant en pastor gevoerd? Wanneer is dat een geloofsgesprek? En moet het over God gaan om pastoraat te kunnen heten?
Daarover hebben mensen allerlei ideeën, kerkelijke mensen en niet-kerkelijke mensen net zo goed.
Een specialist die nieuw in ons ziekenhuis kwam werken, veronderstelde dat mijn werk was ‘om in het ziekenhuis te prediken’. Daar moest ik even van zuchten. Hij was niet vertrouwd op het erf van kerk en geloof, maar had wel een karikatuur. Daarvan zijn er nogal wat in omloop. Een dominee-geestelijk verzorger gaat natuurlijk ook voor in diensten, maar de nieuwe dokter bedoelde iets anders. Pastoraat is niet: tegen iemand preken.

Een collega van me verdedigt het standpunt dat ook een cake voor iemand bakken pastoraat is. Dat ben ik zeer met haar oneens. Het bakken van een cake kan goede hulp zijn bij een verjaardag, en ook kan het in sommige situaties troost of aandacht betekenen. Dat is heerlijk. Misschien kan iemand daaraan opdoen dat er een Herder is, dat zou kunnen. Dan is een cake een creatief middel om iets belangrijks te zeggen: je wordt niet vergeten. Misschien is het soms een gestalte van diaconaat. In pastoraat komen houding (vrede, welkom, vertrouwen dat er een Herder is) en woord/Woord bij elkaar. Het gaat niet om veel woorden, ook niet om veel Woorden. Maar er moet wel iets gezegd worden om iets te scheppen. Zo gebeurt het al op de eerste bladzijde van de Bijbel. God spreekt, en zo schept Hij uit de chaos orde, of een begin van orde.

Weer anderen zeggen dat ze denken dat (ziekenhuis)pastoraat zulk mooi werk is omdat je mensen op hun ziekbed nog op het rechte pad kan brengen. Zij verstaan onder pastoraat eigenlijk hetzelfde als de specialist van zo-even. Zij menen dat een noodzakelijke voorwaarde om te geloven, is dat iemand eerst bepaalde kennis van geloofswaarheden heeft. Pastoraat is volgens die opvatting het overbrengen van bepaalde geloofsinhouden, leerstukken of dogma’s. Nu werd boven al duidelijk dat inhoud ook belangrijk is, omdat anders geloof en hoop in de lucht hangen. Heel gemakkelijk wordt gedacht dat iets goed is als het goed voelt. Wat je gelooft of vertrouwt, is dan geheel subjectief en niet overdraagbaar en mededeelbaar. Maar leerstukken zijn koud en missen elk doel als ze een barrière zijn en niet het geloofsvertrouwen voeden.

Er was een tijd waarin wel de indruk gewekt werd dat de inhoud en het dogma (de leer, wát je gelooft) het belangrijkste was,[10] nu lijkt het alsof het religieuze gevoel (dat je denkt dat er iets meer is tussen hemel en aarde, dat er Iets is) voorrang krijgt. Dat is overigens net zo goed een dogma, een modern dogma: dit is wat ik voel, en daar mag je niet aankomen en geen vraag over stellen. Dat is mij te weinig. En ook: wat je daar ook van vindt, de kerk mist de aansluiting met de wereld om haar heen als ze niet in elke tijd opnieuw haar best doet om een taal te vinden die recht doet aan het gevoel van de tijd en te zoeken naar sporen van het werk van de Geest van God.

Daarnaar ben ik steeds op zoek: naar sporen van hoop en vertrouwen in levensverhalen die mensen met zich meedragen, naar eerdere ervaringen van iets goeds, die verbonden kunnen worden aan verhalen van God uit de Bijbel. Alles en allen zijn immers van Hem.

Zoekers en pelgrims

Spiritualiteit, religiositeit ‘mogen’ weer, dat is een gegeven van onze tijd. Of dat genoeg is als er spanning op levens van mensen komt te staan, is een belangrijke vraag. Mensen merken gauw genoeg dat er dan behalve het goede gevoel ook een reden nodig is om te geloven, een anker, een fundament, of een overtuiging. Ik geef twee voorbeelden.

Op de dag van het afscheid van André Hazes bedachten onze jongste twee dochters dat ze daarbij wilden zijn, in het stadion: ‘Daar gebeurt iets belangrijks’, begrepen ze. Ik had een doopgesprek en kon niet mee, zij brachten nauwkeurig verslag uit.
‘Het was wel speciaal, mam, zoveel publiek! Mensen huilden samen, iedereen hoorde erbij. Die saamhorigheid was heel bijzonder met zoveel mensen. En wat er gezegd werd! Ze zeiden maar wat: dat André nu aan de hemeltap hing, en van het bier daar niet dronken werd, dat hij er maar eentje op ons moest nemen, en dat hij het nu veel beter had. Volgens ons verzinnen mensen maar wat voor de troost.’
Dat laatste kon weleens waar zijn. We waren het er overigens over eens dat het daarmee niet onzinnig was, dat verlangen en zoeken naar troost.

Onze wereld is de wereld waar Jezus om geeft, wordt verteld. In deze wereld is Hij mens geworden. De troost waar mensen naar verlangen, is dat het niet voor niets is geweest, dat onze doden nog ergens zijn, dat het daar goed is. Goed pastoraat sluit aan bij dat verlangen en veracht de mensen en hun verlangens niet. Dat betekent niet dat je maar wat verzint, maar dat je lang genoeg luisteren wilt om te zoeken naar een woord, of een Woord dat past.

Niet alleen verlangen naar de hemel, maar ook andere ‘life-events’ brengen mensen bij verlangen naar zin, of naar een adres voor hun vragen of ontroering of dankbaarheid.
Een jong paar vraagt of het mogelijk is dat ik een rol vervul op hun bruiloftsdag. Ze mailen mij:

‘Inmiddels zijn wij ruim 10 jaar samen en zijn wij steeds meer overtuigd geraakt van onze liefde voor elkaar. Mede door een auto-ongeluk van mijn broer en andere beproevingen, zijn wij nog meer naar elkaar toe gegroeid. Dit willen wij bekronen door met elkaar in de echt te treden. In grote lijnen hebben wij helder hoe wij dit willen doen, echter willen wij ook dat het geloof hierin een rol gaat spelen…
… wij vinden het eerlijk om met u te delen dat wij geen frequente kerkbezoekers zijn. Het geloof is voor ons wel belangrijk, maar wij gaan er “makkelijk” mee om. Mijn vriendin is katholiek opgevoed en ik ben protestants opgevoed. In onze opvoeding heeft het geloof en naar de kerk gaan dus een rol gespeeld.
Vanaf het moment dat wij op eigen benen zijn gaan staan (samen zijn gaan wonen) is de aanwezigheid van het geloof veranderd.’

Dit bruidspaar heeft niet veel meer met het instituut kerk, zoals steeds meer mensen zich niets meer voor de invulling van hun religieuze behoeften laten voorschrijven door anderen. Dat wil niet zeggen dat zij niet op een vitaal moment de intuïtie hebben dat zij voor hun dankbaarheid een adres nodig hebben dat oudere papieren heeft dan een zelf ingevuld vermoeden van een ‘iets’. Als dan de kerk begint met het stellen van voorwaarden slaat ze de plank mis: zij is er juist om hoedster en bewaarster te zijn van die intuïties, en moet onmiddellijk en royaal uit de haar toevertrouwde schatten delen, mensen van zoekers tot pelgrims te helpen worden. Jezus is in deze wereld met haar concrete mensenkinderen immers mens geworden, zonder die wereld met haar verlangens en angsten te minachten. Integendeel: Hij heeft het mens-zijn niet te min geacht.

Een God die mens wordt

Nu heeft iedereen wel ideeën over God, of hij nu gelooft in de God van Jezus Christus of in Allah, of denkt dat er niets of iets is. Zulke ideeën zijn plaatjes van God, en kunnen gesneden beelden worden. Die beelden vertalen zich in overtuigingen en leer. Je hoeft niet heel veel theologie te lezen, maar het is wel belangrijk dat je je bewust bent van de overtuigingen waar je zelf van uitgaat. Zeggen dat wat goed voelt goed is, is ook een dogma, zei ik al eerder. Vinden dat het in het leven om groei gaat of zeggen dat in de hemel het bier veel lekkerder is dan hier, zijn ook statements of overtuigingen.
Maar om hoop die niet vals is en vertrouwen gaande te houden, is het van belang om niet zomaar wat te verzinnen omdat het goed voelt, maar te zoeken naar oude papieren voor wat je beweert, en die steeds weer te toetsen. Voor mij zijn die oude papieren te vinden in de Bijbel, en vooral: in de geschiedenis van Jezus Christus.
Bepalend in dit opzicht is voor mij de ontmoeting met Piet Suurmond geweest. Soms kom je in je leven mensen tegen die belangrijk voor je worden. Misschien niet eens omdat je elkaar heel vaak ontmoet, maar omdat ze op een belangrijk moment in je leven op een aandachtige manier aanwezig waren, en een blijvende herinnering geven en invloed hebben. Ooit was op een groothuisbezoek de vraag aan de orde wie een sleutelfiguur of een rolmodel in je leven is geweest. Die vraag kan bijzondere avonden opleveren. Gezegend ben je als je belangrijke anderen ontmoet in je leven. Toen ik aan de beurt kwam, noemde ik Piet. Hem had ik voor het eerst toen ik derdejaars studente was ontmoet op een conferentie waar hij sprak, en in de pauze waren we in gesprek gekomen. Ik heb geen idee hoe het kwam, maar ik vertelde hem tot mijn eigen verbazing dingen die me erg bezighielden en verwarden, en Piet luisterde me tevoorschijn. Die uitdrukking leerde ik later van hem, en ik begreep wat hij bedoelde, omdat hij het mij gedaan had. Tevoorschijn luisteren en tevoorschijn liefhebben, een eigenlijke taak van de pastor, die dat weer afkijkt van de Pastor Bonus, de Goede Herder. Het was volkomen nieuw voor me, en ik werd er gelukkig van. Hier was iemand die me tevoorschijn luisterde, me zag en kende, zonder oordeel of vooroordeel. Ineens verstond ik iets van Psalm 139. Piet bemiddelde God voor me.

Dat is nogal wat. Er is nog meer, want toen ik het examen moest doen om toegelaten te worden tot het ambt, koos ik als thema de theodiceevraag. Dat is een oud woord voor de vraag waar we allemaal in ons leven op kunnen stuiten, en misschien wel de meest gestelde vraag in het ziekenhuis waar ik toen al werkte: waaróm en wáárom? Ik kreeg een paar boeken op en las het boek van Piet erbij: God is machtig – maar hoe?
Dat was het boek dat me echt verder hielp.
Hij verhaalt een gesprek van heel lang geleden:

Kan God alles?’ vroeg de jonge Piet aan zijn vader.
‘Jazeker.’
‘Is alles wat gebeurt door Hem gewild?’
‘Zo is het.’
‘Maar betekent dat dat alle ziekte, oorlog, honger dood – gewild is door God? Dan is Hij toch een monster!’ riep Piet junior.
Toen zei Piets vader: ‘Ik kan er geen speld tussen krijgen. Maar ergens moeten we een fout maken, want als Hij zó was, dán zou Hij nooit naar beneden gekomen zijn om aan een kruis heel deze verschrikkelijke wereld vast te houden.’ [11]

Piet gaf me ‘een steen waarachter ik niet meer terugga’: dat we van alles over God kunnen denken en spreken, maar onopgeefbaar is dat Hij een goede God is, met één gezicht: het gezicht van Jezus. Hij is de Goede Herder. Ik leerde van hem hoe wij onze eigen goden verzinnen, naar ons eigen beeld: de god die een kruidenier is (een voor-wat-hoort-wat-god) of een lot, of een rechter, of een opvoeder. Maar dat dat gesneden beelden zijn die je beter in stukken kunt gooien. Want als er echt wat aan de hand is, helpen die beelden je niet. Ze gaan ook niet over de God van de Bijbel. Vaak denk ik dat ik daarmee de belangrijkste theologische vorming van Piet heb gekregen, een vloer om op te staan. Wat een geluk dat ik hem tegenkwam, deze godsdienstige heiden, zoals hij zichzelf noemde.

Vroedvrouw en reisgenoot

Als een pastor iemand bezoekt, vertrouwt hij dat hij niet als eerste komt. Voordat hij de deur van de kamer opent, is de Geest van God allang tegenwoordig en werkzaam in het leven van elk mensenkind (bv. verhaal 32). Dat betekent dat hij niet op het puntje van zijn stoel hoeft te zitten om zijn best te doen, alsof alles afhangt van zijn oplettendheid, slimme interventie of wijsheden. Het enige wat hij hoeft te doen, is tevoorschijn luisteren wat de Herder al voorbereid heeft en gereed heeft gemaakt. In die zin is de pastor een vroedvrouw die alleen maar tevoorschijn brengt wat al in de schoot van de aarde verborgen en ‘gewrocht’, gemaakt is.

Het andere onopgeefbare is het geloof dat God is te vinden in het leven van alledag en dat de kerk er is voor de mensen en voor God, niet andersom. De toevertrouwde schat die de kerk voor de wereld beschikbaar houdt, is het goede nieuws dat God naar ons heeft omgezien, het evangelie. Het is een onlogisch en groot geheim dat Jezus Christus is mens geworden[12] ‘om broos genoeg te zijn voor dood’lijk leed’ (verhaal 7). Dat geheim betekent dat God zijn schepping niet veracht, dat Hij niet alleen alles gemaakt heeft, maar ook in alles te vinden is. Elk vermoeden van zijn tegenwoordigheid, elke ontroering, elk verlangen naar zin verwijst al naar Hem. God is het geheim van de wereld. Geen raadsel, dat kun je oplossen, maar een geheim. Een geheim moet je proeven.

De pastor is reisgenoot. Hij loopt gelijk op, niet vooruit, loopt de ander niet voor de voeten en blijft niet achter, maar blijft dicht in de buurt, zodat er een gesprek gevoerd kan worden over wat zich aandient. Zoals in Psalm 121 vertelt hij wat hij gevonden heeft als er geroepen wordt: ‘Als een berg zie ik op tegen wat komt; kan ik ergens vandaan hulp verwachten?’ Hij heeft geen antwoord op alle vragen. Hij heeft alleen genoeg antwoord om het met die vragen uit te houden.[13] Hij heeft vertrouwen dat we ergens vandaan komen en dat er een richting is (verhaal 1, 2 en 3), dat er zin en samenhang te vinden zijn. Een pastor kent verhalen en metaforen over hoe God vroeger met mensen omging en probeert die te verbinden met de levensverhalen van mensen van nu. Hij probeert de verhalen van mensen met hun licht en donker, hoop en wanhoop, kyrie en gloria te herinterpreteren in het licht van het verhaal van God en daarmee wordt het verhaal van mensen ook hun verhaal van betekenis. Hij schrijft niet maar wat aan God toe, maar vertrouwt erop dat er zich zin en samenhang in Gods werkelijkheid openen. Daarmee kunnen we opnieuw en nieuwe dingen gaan zien en worden we verrast. We kunnen van zwervers pelgrims worden. Dat is niet organiseerbaar, maar we kunnen daar wel open voor zijn. Eenmaal op die weg wordt ook de pastor bemoedigd om steeds maar weer te verbinden met de bijbelverhalen, want in die bijbelverhalen worden de voetsporen van God in het verleden gevonden en herkend. Pastoraat is het werk van steeds weer bij elkaar brengen van het verhaal van God en de verhalen van mensen.

Onderstaande tekst is afkomstig uit Pelgrims en Zwervers. Gesprekken over God en ons van Margriet van der Kooi-Dijkstra. Het is de inleiding op deze bundel met verhalen. Margriet van der Kooi-Dijkstra werkt als ‘hart- en zielzorger’ in het Daan Theeuwes Centrum.

[1]. Voor de leesbaarheid wordt de mannelijke vorm geschreven, waar ook de vrouwelijke vorm is inbegrepen.

[2]. Eenvoudig is iets geheel anders dan simpel. Er wordt mee bedoeld dat de liefde van God zonder bijoogmerk is, in tegenstelling tot de liefde van mensen waarin steeds meervoudige belangen meespelen: ooit moet toch de boekhouding weer kloppen, zo ‘meer’voudig, complex, is onze liefde. Gods liefde is eenvoudig, onvoorwaardelijk en onuitputtelijk. Als Jezus in Lucas 10 spreekt over ‘het ene nodige’ waar Maria voor koos, bedoelt Hij dit: kan je je toevertrouwen aan de liefde van God, zonder in de gecompliceerde en onder mensen gebruikelijke condities te vervallen: voor wat hoort wat. Hierom gaat het: kan ik vertrouwen dat de Heer mij liefheeft, kan ik zijn liefde ontvangen, kan ik me zonder verzet (en alle werken en verdienen zijn een gestalte van verzet) door Hem laten liefhebben? Kortom: kan ik ontvangen, zonder ook maar een moment te bedenken wat ik ga doen om weer 1-1 te staan – alsof dat zou kunnen? Dat God alles in allen zal zijn, en dat het doel van mens-zijn is om die volkomen liefde die in Christus is te ontvangen, vraagt oefening van toevertrouwen. Het is het grote adagium van Henri Nouwen: je bent de geliefde zoon/dochter van God.

[3]. Deze uitdrukking leerde ik van H.C. van der Meulen in Liefdevol oog en open oor. Handboek pastoraat in de christelijke gemeente, 1e druk, Boekencentrum 1999.

[4]. Het onderscheid (gaat waarschijnlijk terug op Augustinus, maar is als term veel jonger) tussen geloof waarin (inhoud) en geloof waarmee (vertrouwen), wordt in de theologie aangeduid als fides quae en fides qua creditur. Het is niet belangrijk dat gelovige mensen die termen kennen, maar het helpt wel om die beide te onderscheiden.

[5]. Naar een vertaling van Kristiaan Depoortere in Klei en Adem. Over leven, geloven, beminnen en hopen, Lannoo, 1982.

[6]. Zie noot 2.

[7]. Bijvoorbeeld Thomas Merton, blz. 24 en verder in Seeds of Contemplation. A New Directions Book, Our Lady of Gethsemani Monastery, 1942.

[8]. Nicolaas Beets, ‘De moerbeitoppen ruischten – God ging voorbij’.

[9]. Zoals bv. Augustinus beschreef: ‘En ineens, daar hoor ik een stem uit een naburig huis, een stem die zingende zei en steeds weer herhaalde, een stem als van een jongetje of van een meisje, ik weet het niet: “Tolle, lege! Tolle lege!” (“Neem en lees!”) En meteen veranderde mijn gezicht en begon ik ingespannen na te denken of kinderen bij een of ander spelletje iets van dien aard zingen; het wilde me niet te binnen schieten dat ik het ooit ergens had gehoord. Toen bedwong ik de heftige stroom van mijn tranen en stond op: de enige verklaring die ik kon geven was deze, dat ik van Godswege bevel kreeg om het boek te openen en de eerste passage waar mijn oog op viel te lezen.’ (Belijdenissen, 8, xii, 29).

[10]. Lees bijvoorbeeld boeken van Maarten ’t Hart en Jan Siebelink.

[11]. P.B. Suurmond, God is machtig, maar hoe? Relaas van een Godservaring, Ten Have, 1984.

[12]. ‘God nam verworpen mensenvlees tot kleed, om broos genoeg te zijn voor dood’lijk leed’, John Donne.

[13]. C. van der Kooi, Heil en verlangen. Centrale thema’s in het geding tussen christelijk geloof en nieuwe-tijdsdenken,  Meinema, Zoetermeer, 1995.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken