Menu

None

Ik ben de goede herder

Bij Ezechiël 34,1-10 en Johannes 10,11-16

Spreken in gelijkenissen roept de lezers op om hun eigen positie te bepalen. Herkennen ze zichzelf en anderen erin? Waar (h)erkennen ze God? En hoe bepaalt dat hun woorden en gedrag? Zowel Ezechiël als Johannes gebruikt een bekend beeld, van schapen en hun herder(s), om de complexe relaties tussen het volk, hun leiders en God te omschrijven.

De herder roept hierbij zowel het beeld van leiderschap als dat van zorg op, en staat symbool zowel voor diverse soorten leiders van het volk als voor God. Schapen symboliseren dan kwetsbaarheid en volgzaamheid, waarin ook zekere gradaties mogelijk zijn.

‘Ik zál die herders!’

In Ezechiël 34,2 spreekt God zoals voor dit boek gebruikelijk de profeet aan met: ‘mensenzoon’. Hij krijgt de opdracht om namens God (Ezechiël 34,2.7) de ‘herders’ van Israël aan te spreken op hun gedrag tegenover Gods ‘kudde’. De weeklacht beschrijft hun leiderschap beeldrijk: ze hoeden zichzelf in plaats van de kudde (Ezechiël 34,2), worden er zelf beter van maar weiden de kudde niet (Ezechiël 34,3). Hun harde heerschappij contrasteert met de van een herder en dus een leider te verwachten houding: de zwakke versterkend, de zieke helend, de gebrokene verbindend. Zonder herder raakt Gods kudde over de wereld verstrooid en vraagt niemand naar hen, laat staan dat iemand hen zoekt. In Gods visie kan dit zo niet verder: Hijzelf trekt zich het lot van ‘zijn’ kudde aan. N.B.: het bezitssuffix ‘mijn’ komt vijf keer voor in Ezechiël 34,8! Gods handelen richt zich tégen de herders, die niet langer herders zullen zijn, en Hij komt op vóór de kudde. Hij bevrijdt de schapen die onder hen lijden (die opgegeten worden, Ezechiël 34,10), en Hij brengt de verstrooide kudde weer bijeen (Ezechiël 34,11-16) om die te hoeden als een goede herder, tegenovergesteld aan het gedrag van de leiders. De passage vervolgt met een aanklacht over de kudde, waar de sterken de zwakken vertrappen (Ezechiël 34,17-31), en een toezegging van een herder, Gods dienaar David, die over hen zal heersen terwijl God hun God blijft (Ezechiël 34,23-24).

Jezus en de omstaanders

In Johannes 9,37 geeft Jezus aan dat Hijzelf, naar wie de ziende blindgeborene kijkt en met wie hij spreekt, de mensenzoon is. Dat Hij zich daarna in beeldtaal over schapen tot de farizeeën richt, roept impliciet het oordeel over de leiders in Ezechiël 34 op. Jezus’ toehoorders zijn immers allereerst de farizeeën, die niet zien dat God in Jezus aan het werk is (Johannes 9,39-41). Op de achtergrond mogen we ons ook de ziende blindgeborene en de leerlingen voorstellen. De beeldtaal van de gelijkenis (Johannes 10,1-6) wordt niet begrepen. Daarom vervolgt Jezus met een dubbele duiding. Eerst identificeert Hij zichzelf als de deur (Johannes 10,7-10), daarna als de goede herder (Johannes 10,11-18). Het bereikt een groter publiek: ‘de Judeeërs’ raken verdeeld om zijn woorden (Johannes 10,19-21). Uiteraard richt de evangelist zich daardoorheen ook tot zijn eigen christengemeenschap. Het geheel daagt de toehoorder uit om een keuze te maken aangaande Jezus’ betekenis.

De gelijkenis van de hof

Jezus verklaart zijn toehoorders ziende blind. Dat zij zijn beeld- taal niet begrijpen, bevestigt dit. Hij maakt onderscheid tussen wie door de deur de hof binnenkomt – de herder – en wie elders binnendringen: dieven en rovers (Johannes 10,1-2). De laatsten roven, slachten en laten verloren gaan, een allusie op Ezechiël 34. De schapen blijken te kunnen onderscheiden wie de dieven en bandieten zijn en hebben dan ook naar hen niet geluisterd (Johannes 10,8). Dit wijst terug naar de blindgeborene, die Jezus als man van God kan aangeven, terwijl de farizeeën niet eens weten vanwaar Hij komt (Johannes 9,29-30.33). De gelijkenis klaagt zo al wie probeert te verhinderen dat iemand tot erkenning van Jezus, en daardoor tot redding komt, aan. Impliciet betekent dit dat de ware leiders van de gemeenschap in de juiste verhouding tot Jezus staan, of in termen van het beeld: ze komen binnen door de deur.

De deur naar de hof

Johannes 10 gebruikt twee beelden naast elkaar: dat van de deur en dat van de goede herder die door de deur binnenkomt. Beide beelden worden in een ‘Ik ben’-boodschap gebruikt. Omdat het Grieks de persoonlijke voornaamwoorden in het werkwoord vervat, roept de wending ‘Ik ben’ de godsnaam JHWH op: een woordspeling met het Hebreeuwse werkwoord hajah (= gebeuren, aanwezig zijn), in Exodus 2,14 uitgelegd als ‘Ik zal er zijn voor jou’. De ‘Ik ben’-uitspraken in het Johannes- evangelie geven dan aan hoe God gebeurt/aanwezig is in Jezus’ optreden. Jezus neemt hier twee rollen op zich: de deur en de herder. De deur symboliseert toegang in twee richtingen: naar binnen (naar de kudde) en naar buiten (naar weideland).
Veel vertalingen noemen de hof waar de schapen verblijven een schaapskooi. De Griekse term aulè is echter gebruikelijk voor de binnenhof van de tempel. Hierdoor ontstaat er een gelaagdheid aan betekenissen. Het gaat dan expliciet over Gods ‘kudde’ die in het heiligdom verzameld is. De schapen kennen de stem van hun herder, die hen bij naam roept en naar buiten drijft. Dit laatste is geen neutrale term. Eerder hebben de farizeeën beslist om al wie Jezus als Messias erkent uit de synagoge te verbannen (Johannes 9,22). Zo wordt de man die Jezus als profeet van Godswege erkent uit de synagoge verdreven (Johannes 9,34). Als de ware herder zijn schapen die zijn stem herkennen naar buiten drijft, is dit ook een reactie op de uitdrijving uit de synagoge: buiten die synagoge zal de kudde weidegrond vinden.
Met het fundamentele thema van afwijzing/aanvaarding van Jezus en diens boodschap vat Johannes 10,1-18 kernachtig de voorgaande hoofdstukken samen. Hierin werd immers telkens opnieuw getoond hoe mensen in Jezus geloven, dan wel onbeslist of afwijzend reageren. Johannes 10,1-10(11-18) wijst op de consequenties van de houding tegenover Jezus. Wie Jezus aanvaardt, gaat redding en leven in overvloed tegemoet.

Bij Ezechiël 34:1-10 en Johannes 10:11-16

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken