Menu

Premium

‘Ík weet dat mijn Losser leeft!’

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Job 19,23-27a, Psalmen 119,1-8 en Marcus 12,18-27

We lezen de woorden van Job op de zevende zondag van de herfst, samen met het evangelie over het gesprek van Jezus met de sadduceeën, van wie enkelen zeggen dat er geen opstanding is (Marcus 12,18). Is het eigenlijk wel een gesprek? Het lijkt eerder op het tegenover elkaar stellen van wat de sadduceeën weten van de woorden die geschreven staan in de wet van Mozes, en wat Jezus, de meester (Gr.: didaskalè), daarvan weet.

Dwalen jullie niet, vraagt Jezus, nadat zij Hem de woorden uit de wet van Mozes over het zwagerhuwelijk (Deuteronomium 25,5; Genesis 38,8) hebben voorgelegd en Hem daarover vragen hebben gesteld. Jullie weten niet wat die woorden betekenen, net zomin als jullie weten van ‘de kracht van God’ (Gr.: tèn dunamin tou theou – Marcus 12,24). Zonder iets te weten van de kracht van God is praten over de opstanding een vergeefse bezigheid, hoe goed je de woorden van de heilige Schrift ook kent.

Vergeefse woorden

Ook Jobs metgezellen gebruiken woorden die naar God verwijzen. Ze laten Job horen wat zij weten van God, dat Hij degene helpt die zich aan de geboden houdt. Psalmen 119,6 bevestigt hun woorden: ‘Ik zal nooit beschaamd staan als ik uw geboden in acht neem.’ Job hoort ze aan. Zijn vrienden lijken te spreken met God aan hun zijde. Hoe kan het dan dat hun weten hem niet overtuigt? In plaats van dat ze hem met hun woorden troosten, kwellen ze hem ermee. Job zegt: ‘Waarom vervolgen jullie mij als een godheid?’ (Job 19,22– Naardense Bijbel). Rasji legt uit dat van vervolging sprake is als mensen woorden spreken die van God afkomstig zijn zonder op God zelf acht te slaan. De woorden van wie spreekt als een godheid zijn een kwelling en snijden nog dieper in Jobs vlees dan de plaag waar zijn huid aan lijdt.

‘Maar ík, ík weet’

Net zoals Jezus zijn eigen weten stelt tegenover dat van de sadduceeën, doet Job dat bij zijn vrienden: ‘Maar ík, ík weet!’ (Hebr.: we’ani jada‘ti – Job 19,25). Hiermee maakt Job bekend aan zijn metgezellen dat zij nooit kunnen weten wat hij weet. Zij spreken tot Job, maar weten niet wat Job heeft moeten verduren. Nu zijn huid is doorboord door zijn botten (Job 19,20), snijden zijn kwellingen direct in zijn vlees, wat niemand kan weten behalve hijzelf. Tegenover alles wat hij heeft gehoord van God, verlangt hij maar één ding: God te zien met zijn eigen ogen. Aan alles wat zijn vrienden hem weten te vertellen heeft hij niets. Aan één ding wel: dat hij weet dat zijn Losser leeft. En dat ‘ik (…) Hem met eigen ogen [zal] zien, ik, geen ander’ (Job 19,27 – Nieuwe Bijbelvertaling).

Woorden voor eeuwig

Je kunt Job 19,25-27 bijna niet lezen zonder daarbij de muziek te horen van Händels Messiah. Zodra de sopraan aan het begin van het derde deel de eerste twee noten zingt van ‘I know that my Redeemer liveth!’ lijken Jobs woorden onwankelbaar vast te staan, als in steen gebeiteld. Precies zo heeft Job ze ook bedoeld, als hij verzucht: ‘O, mochten mijn woorden (…) voor altijd in de rotsen [zijn] uitgehouwen!’ (Job 19,24). Het aanschouwen van God met eigen ogen maakt dat zijn woorden in tegenstelling tot die van zijn vrienden ‘voor eeuwig’ zijn.
In het derde deel van de Messiah wordt de tekst van Job verbonden met Openbaring 11,15 en Openbaring 19,6.16. In het alternatieve spoor van het leesrooster worden op deze en op de volgende zondagen ook lezingen aangeboden uit Openbaring. De verbinding van de lezingen van deze zondag met die uit het boek Openbaring maakt duidelijk dat het hier niet gaat om opstanding in het verleden, maar om opstanding ‘ten laatste’ (Hebr.: ’acharon – Job 19,25, Masoretentekst), of in de Septuaginta: Ik weet, dat hij ‘eeuwig’ (Gr.: aenáos) is, die mij ‘in de toekomst’ (Gr.: melloon) boven stof uit verlost. We zijn met deze zondag begonnen aan adventsverwachting, lang voordat de Advent begint.

Opstaan boven stof uit

Het voorzetsel ‘over’ of ‘boven (…) uit’ (Hebr.: ‘al, Gr.: epi + genitivus; Job 19,25) is ogenschijnlijk een klein detail. Toch geeft het precies aan wat Job met zijn uitspraak ‘Ik weet, mijn Losser leeft!’ bedoelt te zeggen, namelijk dat Hij ‘ten laatste zal (…) opstaan over het stof’ (Hebr.: ‘al-‘afar jaqoem). In deze Naardense Bijbelvertaling is het de Losser die zal opstaan over het stof. In de Septuaginta-vertaling van 19,25-26 echter is de opstanding gereserveerd voor Job: Want ik weet, dat Hij eeuwig is, in de toekomst mijn Losser over stof, als mijn ‘afgeschaafde’ (Gr.: anatloon) huid ‘zal opstaan’ (Gr.: anastèsai). Opstanding is in deze vertaling het door een mens ‘te boven’ komen van zijn erbarmelijke toestand.
Met de opstanding van Job tekent zich zijn herstel af. Het begin ervan, het ‘opstaan’ van zijn huid, betekent het einde aan zijn ‘zitten’ in stof en as (Job 2,8). De opstanding van de gevilde huid is beeld voor zijn eigen opstanding, zijn lossing ‘over het stof’. Dat zijn Losser leeft blijkt uit zijn opstanding, nadat zijn huid veel te verduren (Job 19,26; Hebr.: naqaf = verduren, geschonden worden) heeft gehad.

In dat weten van Job, die wonden verduurt die niemand ziet en die in het gepijnigde vlees met eigen ogen God aanschouwt, ligt de ware kennis omtrent de opstanding. Zoals ook Mozes ware kennis over God heeft als hij de doornenstruik ziet, weet wat die moet verduren, en beseft dat die niet wordt verteerd zolang God spreekt uit het midden daarvan. Want alleen wie veel moet verduren, of daar oog voor heeft, weet van Gods kracht als hij over Hem spreekt en kan beamen: Mijn Losser leeft, want zie, ik leef!

Bij Job 19:23-27a, Psalmen 119:1-8 en Marcus 12:18-27

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken