Menu

Basis

Ik zal jullie mijn adem geven

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep
Wie hoofdstuk 37 van het boek Ezechiël gaat lezen, komt terecht in een wonderlijke wereld. Misschien mag je de hele Bijbel wel een wonderlijk boek noemen, maar voor het boek van de profeet Ezechiël en in het bijzonder voor het visioen van het ‘dal vol beenderen’ geldt dat zeker. Hieronder ga ik twee aspecten hiervan bespreken: de plaats in het ‘verhaal van Ezechiël’ en de ‘feitelijke’ inhoud van de tekst. Ten slotte ga ik nog kort in op de interpretaties en associaties die deze tekst heeft opgeroepen.

Peter Booij is vertaler en theoloog. Werkte als oudtestamenticus en bijbelvertaler bij het Nederlands Bijbelgenootschap.

Het ‘verhaal van Ezechiël’

Hoofdstuk 37 begint, nogal abrupt, met de woorden ‘Ik werd opnieuw door de hand van de heer gegrepen’. Daarmee wordt de scène die nu volgt, gemarkeerd als onderdeel van het ‘verhaal van Ezechiël’. Het boek Ezechiël bevat heel weinig tekst over de profeet. Een verhaal in de derde persoon is er eigenlijk niet. De enige uitzondering is 1,2-3. Die tekst is redactioneel van aard; hij biedt nadere informatie over de tijd en de plaats die in het voorgaande vers worden aangeduid, en over de ik-figuur die in dat vers het woord neemt en dat in het hele boek houdt.

Die ik-figuur wordt in 1,2-3 Ezechiël genoemd, in het Hebreeuws Jechezkeel. Zijn naam komt in dit bijbelboek nog maar één keer voor, in een profetie die hij moet uitspreken (24,24). Hij wordt door God steeds aangesproken als ‘mensenkind’, nooit als Ezechiël.

Volgens 1,2-3 is hij priester, of in ieder geval iemand van priesterlijke afkomst. Hij leeft bij de ballingen die in 597 voor Christus met koning Jojachin vanuit Juda zijn weggevoerd naar ‘het land van de Chaldeeën’. Met het ‘land van de Chaldeeën’ wordt Babylonië bedoeld. De plaats waar Ezechiël woont, ligt bij ‘het Kebarkanaal’ en heet Tel-Abib (3,15). Daar staat Ezechiëls ‘huis’ (genoemd in 4,24; 8,1; 12,5). En daar is hij te vinden voor zijn medeballingen en hun leiders, de ‘oudsten’ (8,1; vergelijk 20,1). De handeling van Ezechiëls ‘verhaal’ speelt zich dan ook in principe af in Babylonië, maar de betrokkenheid op het ‘land van Israël’ en de tempel van Jeruzalem blijft in het hele boek bestaan.

Ezechiël 37,1-10 (Nieuwe Bijbelvertaling) Ik werd opnieuw door de hand van de heer gegrepen. Zijn geest voerde mij mee en hij zette mij neer in een dal vol beenderen. Ik moest er aan alle kanten omheen lopen, en zo zag ik dat er verspreid over het dal heel veel beenderen lagen, die helemaal waren uitgedroogd. De heer vroeg mij: ‘Mensenkind, kunnen deze beenderen weer tot leven komen?’ Ik antwoordde: ‘heer, mijn God, dat weet u alleen.’ Toen zei hij: ‘Profeteer, en zeg tegen deze beenderen: “Dorre beenderen, luister naar de woorden van de heer! Dit zegt God, de heer: Beenderen, ik ga jullie ademen geven zodat jullie tot leven komen. Ik zal jullie pezen geven, vlees op jullie laten groeien en jullie met huid overtrekken. Ik zal jullie adem geven zodat jullie tot leven komen, en jullie zullen beseffen dat ik de heer ben.”’

Ik profeteerde zoals mij was opgedragen. Zodra ik dat deed hoorde ik een geluid, er klonk een geruis van botten die naar elkaar toe bewogen en zich aaneen voegde. Ik zag pezen zich aanhechten en vlees groeien, ik zag hoe er huid over de botten heen trok, maar ademen deden ze nog niet. Toen zei hij tegen mij: ‘Profeteer tegen de wind, profeteer, mensenkind, en zeg tegen de wind: “Dit zegt God, de HEER: Kom uit de vier windstreken, wind, en blaas in deze doden, zodat ze weer gaan leven.”’ Ik profeteerde zoals hij mij gezegd had, en de lichamen werden met adem gevuld. Ze kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan: een onafzienbare menigte.

Het verhaal wordt niet verteld door een verteller van buitenaf, maar door de ik-figuur Ezechiël zelf. Je zou zijn boek kunnen lezen als een bijzonder soort dagboek. Maar het is geen dagboek over de persoonlijke ervaringen van de auteur. De toon blijft bijna overal afstandelijk. Zelfs de dood van Ezechiëls vrouw (24,18) en het bericht van de val van Jeruzalem (33,21-22; vergelijk 24,19-27) worden met distantie beschreven.

Het verhaal van Ezechiël bestaat uit vijf visioenen (1,1-3,15; 3,22-27; 8-11; 37,1-14; 40-48), en verder vooral uit opdrachten die Ezechiël krijgt om te profeteren of om iets aan het volk te laten zien via een ‘tekenhandeling’. Met dat laatste wordt een vorm van symbolisch straattheater bedoeld, waarmee de profeet aanschouwelijk maakt wat God zijn volk wil laten weten. Zo’n tekenhandeling vinden we in 37,15-28. Maar we concentreren ons hier op het visioen uit de eerste helft van het hoofdstuk (37,1-14).

Door de hand van de heer gegrepen

De woorden ‘door de hand van de heer gegrepen’ waarmee hoofdstuk 37 opent, beschrijven een overweldigende, fysieke ervaring van de macht en de aanwezigheid van God. Deze woorden komen ook op andere plaatsen voor (1,3; 3,14.22; 8,1.3; 33,22; 40,1). Ze leiden meestal een visioen en een verplaatsing in. Ook in hoofdstuk 37 wordt Ezechiël (vanuit Tel-Abib?) door Gods geest naar een andere plek meegevoerd, en neergezet ‘in een dal’. Dit is misschien hetzelfde dal als in 3,22-23, maar dat wordt verder niet duidelijk en is ook niet belangrijk. Het gaat om het tafereel waarmee Ezechiël in zijn visioen geconfronteerd wordt: ‘een dal vol beenderen’, een massagraf in de openlucht. Zoiets zou voor ieder mens al heel schokkend zijn, maar is dat des te meer voor Ezechiël als priester: de botten zijn, als overblijfselen van dode mensen die bovendien niet begraven zijn, immers onrein. Toch horen we daarover niets: de reactie van Ezechiël wordt niet beschreven.

Ezechiël als toeschouwer en profeet

In plaats daarvan ontrolt zich in de verzen 1-10 een dramatische scène waarbij Ezechiël optreedt als toeschouwer en als profeet. Hij beschrijft wat hij ziet als hij in beweging komt:

Ik moest er aan alle kanten omheen lopen, en zo zag ik dat er verspreid over het dal heel veel beenderen lagen, die helemaal waren uitgedroogd. (vers 2)

De botten liggen overal verspreid en ze zijn helemaal uitgedroogd: er zit geen enkel leven meer in, ze moeten er al lange tijd hebben gelegen. Het enige wat er nog te doen zou zijn, is ze definitief te begraven (vergelijk 39,12-16). Maar dat gebeurt niet. In de verzen 3-4 geeft God aan Ezechiël een heel andere opdracht, ingeleid met een vraag: ‘Mensenkind, kunnen deze beenderen weer tot leven komen?’ Het antwoord van Ezechiël is behoedzaam: ‘heer, mijn God, dat weet u alleen’. Zo spreekt het ‘mensenkind’ (de vergankelijke mens Ezechiël) tegen God, die de macht over leven en dood heeft. De vraag en het antwoord zorgen voor een nog onopgeloste spanning in het verhaal. Dit is een punt van waaraf het nog alle kanten kan opgaan, maar door het stellen van de vraag worden er wel verwachtingen gewekt. Op dat moment wordt (vanaf vers 4) Ezechiël als profeet ingeschakeld. Hij moet de botten toespreken (alsof het nog mensen zijn die iets zouden kunnen horen) en namens God aankondigen dat het onmogelijke toch zal gebeuren. De botten zullen de weg van dood naar leven bewandelen, en dat gaat stap voor stap. Ze zullen worden voorzien van pezen, vlees, en huid, zodat er lichamen ontstaan. Maar die lichamen zijn dan nog steeds dood. Om tot leven te komen, zullen ze adem nodig hebben. Die adem is in vers 4 al aangekondigd en in vers 6 wordt nog eens benadrukt dat dit de beslissende stap zal zijn.

Ezechiël moet de botten toespreken en namens God aankondigen dat het onmogelijke toch zal gebeuren

De adem van het leven

Ezechiël spreekt nu zijn profetische woorden. Dat wordt in vers 7 verkort weergegeven (‘Ik profeteerde zoals mij was opgedragen’) – en er komt meteen vaart in het gebeuren. Het visioen wordt gevuld met geluid, vermoedelijk een soort geratel of gekletter van de elkaar rakende botten:

Zodra ik dat deed hoorde ik een geluid, er klonk een geruis van botten die naar elkaar toe bewogen en zich aaneen voegden. Ik zag pezen zich aanhechten en vlees groeien, ik zag hoe er huid over de botten heen trok, maar ademen deden ze nog niet. (verzen 7 en 8)

‘Letterlijk’ staat er aan het eind van vers 8: ‘Maar adem was er niet in hen’. We staan hier voor een lastige vraag: is ‘adem’ het juiste woord? In het Hebreeuws staat er roeach, en het woord ‘adem’ is daarvan vaak een goede vertaling. Maar roeach kan ook heel andere betekenissen hebben, zoals wel blijkt uit de verschillende bijbelvertalingen – ook in dit bijzondere hoofdstuk.

De gangbare Hebreeuwse woordenboeken geven voor roeach een hele reeks mogelijkheden, met als eerste hoofdbetekenissen ‘adem’ en ‘wind’. De derde hoofdbetekenis is ‘geest’. Dat kan de geest van de mens zijn, maar ook de geest van God. Die laatste betekenis is misschien wel de bekendste, maar lang niet de meest voorkomende.

Het is niet altijd makkelijk te beslissen wat er eigenlijk bedoeld is. Soms proberen bijbelvertalers verschillende betekenissen tegelijk weer te geven. Zo gebruikt de Willibrordvertaling (editie 2012) het woord ‘levensgeest’ (naast ‘geest’), en de Naardense Bijbel (editie 2014) ‘geestesadem’ (naast ‘Geest’).

In de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV, editie 2004/2007) is geprobeerd om elke keer dat het woord roeach voorkomt (negen keer in deze tekst), een ondubbelzinnige keuze te maken, die zo goed mogelijk past in de context. Daardoor is er in 37,1 sprake van Gods ‘geest’, in vers 9 van ‘wind’ (en ‘windstreken’), en verder steeds van ‘adem’. ‘Adem’ wordt zo het sleutelwoord van deze tekst. De adem is dan ook het sluitstuk dat van dode lichamen levende mensen zal maken. Dat doet denken aan Genesis 2,7, waar ook adem in de mens wordt geblazen. Daar wordt de eerste mens geschapen, hier in Ezechiël 37 komen dode mensen tot leven en worden ze als het ware opnieuw geschapen.

Een onafzienbare menigte

In vers 9 moet Ezechiël andermaal profeteren, nu tegen de wind, die hij uit alle vier de windstreken moet oproepen. De wind komt overal vandaan, en tegelijk weet je niet waar hij vandaan komt. De wind moet in de dode lichamen blazen, zodat ze met lucht, met adem worden gevuld, ‘gereanimeerd’ worden en letterlijk ‘opstaan’:

De lichamen werden met adem gevuld. Ze kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan: een onafzienbare menigte’. (vers 10)

Veel bijbelvertalingen hebben het niet over een ‘menigte’, maar over een ‘leger’, waarschijnlijk in aansluiting bij de ‘doden’ of ‘gedoden’ die in vers 9 worden genoemd. Die doden zouden gezien kunnen worden als gesneuvelde soldaten, door hun vijanden op het slagveld achtergelaten als prooi voor de wilde dieren. Maar daarover zegt de tekst niets. Dat de doden met velen zijn, lijkt belangrijker dan wie het zijn, wat er met hen gebeurd is of wat ze moeten gaan doen: er wordt immers niet gesproken over een gevechtstaak voor dit ‘leger’.

Hiermee is het eigenlijke visioen afgerond, er gebeurt niets meer met de ‘onafzienbare menigte’. Het verhaal neemt een andere wending, die nader licht werpt op de achtergrond en bedoeling van het visioen.

Er wordt een directe relatie gelegd tussen de botten in het dal en de Israëlieten die met Ezechiël in ballingschap zijn

Het volk van Israël

De verzen 11-14 sluiten niet naadloos aan bij het voorafgaande. Er is wel verband, maar de beeldenwereld verschuift. De tekst van deze verzen is in zijn geheel geformuleerd als uitspraak van God. Daarin wordt het visioen verklaard en krijgt Ezechiel de opdracht tot het uitspreken van een nieuwe profetie.

Wat zegt God tegen Ezechiël? ‘Mensenkind, deze beenderen zijn het volk van Israël’. Dat geeft een metaforische duiding aan het visioen waartoe de tekst eerder geen aanleiding gaf. De botten waren in de verzen 1-10 concreet, de opgestane doden anoniem. Nu krijgt het visioen betekenis, doordat er een directe relatie wordt gelegd tussen de botten in het dal en de Israëlieten die met Ezechiël in ballingschap zijn.

Zij weten dat het koninkrijk Juda, waar ze vandaan komen, door de val van Jeruzalem definitief is ondergegaan (zie 33,21). En ze drukken dat uit in een poëtisch geformuleerde klacht vol klankherhalingen. In het Hebreeuws: javesjóe atsomoténoe/ we-avdá tiqwaténoe/ nigzárnoe lánoe; in het Nederlands: ‘Onze botten zijn verdord, onze hoop is vervlogen, onze levensdraad is afgesneden’. De ballingen beschouwen zichzelf als verloren, als mensen voor wie geen redding meer mogelijk is, als dood. De woorden ‘Onze botten zijn verdord’ sluiten aan bij het visioen dat in vers 1-10 beschreven is. Het visioen is een antwoord op de wanhoop van de ballingen (het ‘volk van Israël’), geconcretiseerd en gevisualiseerd in een dynamisch verhaal waarin verschillende beelden elkaar opvolgen. Het op het eerste gezicht zo schokkende visioen van de uitgedroogde beenderen maakt de klacht van het volk aanschouwelijk en biedt hoop in een wanhopige situatie.

Ezechiël 37,11-14 (Nieuwe Bijbelvertaling)En hij zei tegen mij: ‘Mensenkind, deze beenderen zijn het volk van Israël. Het zegt: “Onze botten zijn verdord, onze hoop is vervlogen, onze levensdraad is afgesneden.” Profeteer daarom en zeg tegen hen: “Dit zegt God, de heer: Mijn volk, ik zal jullie graven openen, ik laat jullie uit je graven komen en ik zal jullie naar het land van Israël terugbrengen. Jullie zijn mijn volk, en jullie zullen beseffen dat ik de heer ben als ik je graven open en jullie uit je graven laat komen. Ik zal jullie mijn adem geven zodat jullie weer tot leven komen, ik zal jullie terugbrengen naar je land, en jullie zullen beseffen dat ik de heer ben. Wat ik gezegd heb, zal ik doen – zo spreekt de HEER.”’

De tekst gaat over de bevrijding van het volk van Israël, maar wordt ook gelezen als een universeel visioen van hoop

Hoop voor de ballingen

Die hoop wordt op een onverwachte manier verwoord in de profetie die Ezechiël nu zijn medeballingen voor moet houden:

Mijn volk, ik zal jullie graven openen, ik laat jullie uit je graven komen en ik zal jullie naar het land van Israël terugbrengen. (vers 12)

In het visioen profeteerde Ezechiël rechtstreeks tegen de botten; nu moet hij zich richten tot de mensen waarvan die botten het symbool waren. Bovendien is het beeld van het dal vol botten verschoven naar dat van geopende graven waar God de mensen uit naar boven laat komen.

Dat ‘naar boven komen’ wordt in het Hebreeuws met hetzelfde werkwoord uitgedrukt als de bevrijding uit de slavernij in Egypte (zo bijvoorbeeld in Exodus 32,1). Ook hier in Ezechiël gaat het om bevrijding, deze keer niet uit Egypte, maar uit Babylonië. De graven zijn hier het symbool voor het land van de ballingschap. Het gaat in de verzen 11-14 om de bevrijding uit de ballingschap en de terugkeer naar het land van Israël. Daar borduurt de tweede helft van hoofdstuk 37 op voort, met de belofte van hereniging van het volk in zijn eigen land, met een nieuwe David als koning en een nieuwe tempel (verzen 21-28; vergelijk ook de hoofdstukken 40-48).

Zo gelezen past dit visioen perfect in het ‘verhaal van Ezechiël’, die aan zijn medeballingen immers niet alleen een boodschap van onheil brengt (in de hoofdstukken 1-24). Ná de val van Jeruzalem biedt hij uitzicht op een nieuwe toekomst (hoofdstukken 25-48). En die toekomst is er een van nieuw ‘leven’, gesterkt door Gods roeach: ‘Ik zal jullie mijn adem geven zodat jullie weer tot leven komen’ (vers 14).

Het nieuwe ‘leven’ houdt ook het besef en de erkenning in van de God die dat leven mogelijk maakt. Dat wordt uitgedrukt in een formule die in het boek Ezechiël tientallen keren voorkomt: ‘en jullie zullen beseffen dat ik de heer ben’ (vers 13 en 14). Het nieuwe leven komt van twee kanten: van de adem of geest van God, en van het volk zelf. In Ezechiël 37,1-14 vindt twee keer een beweging van dood naar leven plaats: de eerste keer in een visioen waarin dode botten tot leven worden gewekt (verzen 1-10), de tweede keer in een profetie waarin wordt aangekondigd dat de Israëlitische ballingen uit hun graven zullen verrijzen (verzen 11-14). De botten blijken een beeld te zijn voor de verbannen Israëlieten, de graven voor de ballingschap in Babylonië. De profetie is nodig om het visioen te begrijpen.

Hoop voor alle mensen?

De unieke manier waarop ballingschap en bevrijding hier worden verbeeld, hebben deze passage tot een van de bekendste teksten uit het boek Ezechiël gemaakt.

De tekst is in de loop van de geschiedenis vaak afgebeeld, waarbij het visioen van de botten en de profetie over de geopende graven in elkaar overlopen. De oudste afbeeldingen ervan zijn te vinden op de derde-eeuwse fresco’s uit de synagoge van Doera-Europos (Syrië), en op christelijke sarcofagen uit de eeuwen daarna. Maar het afbeelden gaat nog altijd door: ook op het internet, waar beeld, geluid en beweging met elkaar worden gecombineerd (zie de verwijzingen onder dit artikel).

Verder is deze tekst belangrijk geworden voor het opstandingsgeloof dat enkele eeuwen later is gegroeid in joodse en christelijke kring. De tekst werd vaak uitgelegd als een preview (voorafbeelding) van de opstanding in de eindtijd. Dat is niet de focus van het visioen van Ezechiël, maar men heeft het er wel in gezien.

Er bestaan nog steeds verschillende leeswijzen van deze tekst naast elkaar. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de krachtige, elementaire beelden die erin worden gebruikt. Die zijn een eigen leven gaan leiden, los van de specifieke betekenis die er in de verzen 11-14 aan wordt toegekend. De tekst van Ezechiël gaat over de bevrijding van het volk van Israël, maar hij wordt ook gelezen als een beeld voor de opstanding, en, ruimer nog, als een universeel visioen van hoop voor wanhopige mensen. Laten we dat zien als betekenisverrijking, en intussen de oorspronkelijke bedoeling van de tekst niet uit het oog verliezen.

Literatuur

• Daniel I. Block, The Book of Ezekiel: Chapters 25-48 (NICOT), Eerdmans: Grand Rapids, Michigan 1998, 367-392.

• Eugen Drewermann, ‘Können diese Gebeine wieder lebendig werden?’, in: Eugen Drewermann, ‘… auf dass ihr wieder leben sollt’: Die Botschaft des Propheten Ezechiel, Pendo: Darmstadt 2001, 229-251.

• Moshe Greenberg, Ezekiel 21-37: A New Translation With Introduction And Commentary, (AB 22A), Doubleday: New York 1997, 741-751.

• Piet van Midden, ‘Meekijken met Ezechiël’, in: Joep Dubbink (red.), Ezechiël (ACEBT 26), 2VM: Bergambacht 2011, 77-85.

• Mirjam van der Vorm-Croughs, ‘Een dal vol botten: Ezechiël 37:1-14 in de Bijbel in Gewone Taal’, in: Met Andere Woorden 32/3 (2013) 28-39 (onder andere over de vertaling van 37,12).

Internet

• Book of Ezekiel Video, Music, Photos, Movies (= internetpagina met een aantal interessante verwijzingen: http://www.shmoop.com/book-ofezekiel/resources.html)

• Dry Bones | Ezekiel 37 -YouTube (= filmpje op YouTube: https://www.youtube.com/watch?v=6dafYxu8cQQ)

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken