Menu

Basis

In het midden van de gemeente. Ecclesiologische en kerkrechtelijke overwegingen bij een doopcasus

Een predikant vertelt:

Met de nodige regelmaat melden zich stellen die een kind willen laten dopen, maar niet of nauwelijks bij het gemeenteleven betrokken zijn. Ze willen het liefst laten dopen in een dienst waarin zij als doopouders de enigen zijn. We zien ze dan na het dopen zelden meer, hooguit nog eens met Kerst. Echt betrokken doopouders zijn er zelden. Ik voel me in toenemende mate bezwaard. Gemeenteleden geven aan moeite te hebben met het antwoorden op de vraag of ze de dopeling willen dragen en met hem of haar de weg van het Koninkrijk willen gaan. Ik overweeg wel eens om op een ander tijdstip op zondag aparte doopdiensten te houden. Maar kan dat eigenlijk wel? Ik denk dan: dopen hoort in het midden van de gemeente te gebeuren, in een gewone zondagse dienst. Ik aarzel: op de huidige voet doorgaan of moet de kerkenraad tegemoet komen aan de wensen van bepaalde doopouders en aparte doopdiensten organiseren?

Dit is een gefingeerde maar aan de kerkelijke realiteit ontleende casus, gebaseerd op eigen ervaringen en observaties.

Ik begin deze bijdrage met een beknopte analyse van de casus. Vervolgens geef ik aan de hand van de vigerende kerkorde enkele oplossingsrichtingen. Ik kan hier alvast verklappen dat het niet aan de kerkorde zal liggen als de kerkenraad veranderingen wil doorvoeren. Veel interessanter wordt het in het vervolg, als ik kerkordelijke bepalingen theologisch duid en op grond daarvan een toepassing voorstel.

Beknopte analyse van de casus

Twee ouders willen hun kind laten dopen. Over de motivatie is niets bekend. Als het even kan moet er wat hen betreft gedoopt worden in een kerkdienst waarin zij de enigen zijn die hun kind ten doop houden. Ik versta dat als een vraag om een plechtigheid waarop zij maximaal hun persoonlijk stempel kunnen drukken. De predikant wil recht doen aan deze wens, de geringe betrokkenheid van de ouders ziet hij kennelijk persoonlijk niet als een bezwaar. Vervolgens aarzelt hij. De predikant merkt dat de gemeente in de bestaande situatie tegen grenzen aan loopt waar het gaat om het antwoorden op de vraag of zij de dopeling wil ‘dragen’.1 Voor de gemeente is de gehanteerde drempel om te mogen laten dopen blijkbaar te laag. De predikant wil niet aan de gemeente voorbij gaan. Naar zijn stellige overtuiging is het midden van de gemeente de aangewezen plaats voor de doop. Daarom twijfelt hij over aparte doopdiensten – een oplossing die overigens strikt genomen verder gaat dan de vraag van de doopouders. Welke handreiking biedt de kerkorde in het spanningsveld waarin deze predikant verkeert?

Kerkordelijke kaders

De predikant refereert in de casus impliciet aan het uitgangspunt in de grond-leggende Romeinse artikelen van de kerkorde dat de doop ‘in het midden van de gemeente’ plaats dient te vinden.2 Dit kan formeel opgevat worden. In dat geval is bedoeld dat de doop ‘in een kerkdienst van de gemeente’ bediend moet worden.3 Toch is daarnaast of zelfs in plaats daarvan een meer inhoudelijke lezing mogelijk. De uitdrukking ‘in het midden van de gemeente’ komt in de Romeinse artikelen verder alleen voor bij de bevestiging van ambtsdragers en het doen van openbare belijdenis.4 Natuurlijk, ook in deze beide situaties kan het worden opgevat als ‘in een kerkdienst’, maar juist de aard van de situaties waarin deze bewoordingen worden gehanteerd, suggereert ook een inhoudelijke betekenis: daar waar het geloof in de gemeente gezamenlijk beleden wordt.

De doop markeert de overgang van niet-lid naar lid, van ‘buiten’ naar ‘binnen’.5 Op de doop volgt volgens de kerkorde automatisch het lidmaatschap van een bepaalde gemeente van de Protestantse Kerk in Nederland en daarmee van het kerkgenootschap als geheel. In de in 2012 vernieuwde oecumenische doopovereenkomst van de Raad van Kerken in Nederland is dit kerkelijke kader van belang. De ondertekenende kerken erkennen de doop die ‘in geloof en in gehoorzaamheid aan de opdracht van Jezus (Mat. 28:19), is voltrokken in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en die binnen de betrokken gemeenschap en volgens de aldaar geldende regels, is bediend met water.’6

Tegen de achtergrond van het voorgaande dient de kerkenraad zich te bewegen binnen de kaders van twee basale ordinantiebepalingen. De eerste stelt dat de gemeente opgewekt moet worden tot het vieren van de doop, ‘in het bijzonder van de doop van de kinderen van de gemeente’ (ord. 6-1-1).7 Hoewel door de passieve formulering een adressant ontbreekt, behoort deze taak primair tot de verantwoordelijkheid van de kerkenraad.8 De bewoordingen zijn bewust gekozen. Het accent ligt volgens de toelichting uit 1997 ‘niet zozeer op de bediening van de doop, de “ambtshandeling”, als wel op de betrokkenheid van de gemeente.’9 Volgens mij gaat het echter om meer dan alleen betrokkenheid. De doop kan alleen gevierd worden als er daadwerkelijk gedoopt wordt. De opwekking de doop te vieren impliceert daarmee de aansporing om in voorkomende gevallen te laten dopen. De bijzin met betrekking tot de kinderdoop versterkt deze interpretatie.10 Deze moet in het kader van de bepaling als geheel gelezen worden als een opwekken de kinderen van de gemeente te laten dopen. Het is vervolgens niet duidelijk, hoever dit opwekken reikt. Is het een hartelijk uitnodigen, of bevat het opwekken ook de notie van een min of meer actief bevorderen? Bij de totstandkoming van de ordinantiebepaling zijn in de zogenaamde triosynode zowel voorstellen om het opwekken tot vieren te beperken tot het getuige zijn van de doop, als voorstellen om ten aanzien van de kinderdoop dwingender formuleringen te hanteren, weggestemd.11 Het is kennelijk de bedoeling in de interpretatie de gulden middenweg te bewandelen, al is onduidelijk hoe breed die weg precies is.

De tweede basale ordinantiebepaling geeft aan dat de kerkenraad erop toe dient te zien dat de doop ‘heilig’ gehouden wordt (ord. 6-1-2).12 Praktisch betekent dit dat een gesprek gevoerd wordt over de betekenis van de doop met de doopouder(s).13 De bij de totstandkoming gegeven toelichting gaat overigens verder dan het uitleggen van de betekenis, namelijk ‘dat wordt nagegaan dat de doop niet uit gewoonte of bijgelovigheid wordt gevraagd.’14 Wie de Hervormde kerkorde van 1951 ernaast legt, valt op dat alle accent daarin lag op het heilig houden van de doop. 15 Een bepaling over het opwekken tot de doop ontbrak. Het is een nieuw element, dat weliswaar past in het klassieke volkskerkelijke verbondsdenken van de Nederlandse Hervormde Kerk, maar de drempel voor het dopen ten opzichte van de oude set bepalingen lijkt te verlagen. Het ‘heilig’ houden werd in de Nederlandse Hervormde Kerk uitgewerkt in een 1960 verschenen pastoraal advies.16 Dit advies was erop gericht dat ouders op grond van het dooponderricht zelf hun verantwoordelijkheid zouden nemen in het al dan niet beantwoorden van de doopvragen en daarmee in het al dan niet laten dopen. De Protestantse Kerk kent een dergelijke handreiking niet. Teruggrijpen op het Hervormde advies uit 1960 is evenwel mogelijk.17

Kerkelijke oplossingsrichtingen

Ik schets twee uiterste oplossingsrichtingen. De eerste ligt in het verlengde van ord. 6-1-1: een meer extensieve interpretatie van het opwekken te laten dopen. In deze oplossingsrichting gaat het om de optie die de predikant van de casus zelf ook formuleert: aparte doopdiensten, naast de reguliere kerkdiensten op zondagmorgen. Dopen ‘buiten een kerkdienst’ is alleen mogelijk in bijzondere gevallen, maar niets wijst erop dat de predikant daarop uit is.18 Wat wel kan is, dat de kerkenraad incidenteel of met een zekere regelmaat op een ander tijdstip dan het gebruikelijke aparte doopdiensten organiseert. De kerkenraad heeft namelijk de bevoegdheid om ‘tijd, plaats en aantal’ van de kerkdiensten vast te stellen.19 Deze doopdiensten dragen dus een openbaar karakter, net als de reguliere (doop)diensten: ze kennen de gebruikelijke ambtelijke vertegenwoordiging enzovoort.20 Bij deze benadering maak ik drie kanttekeningen. De eerste is of het andere aspect van ord. 6-1-1 wel tot zijn recht komt, namelijk dat de gemeente de doop viert en participeert. Het ligt immers in de lijn der verwachting dat slechts een klein deel van degenen die normaliter de zondagse kerkdiensten bezoeken aanwezig zal zijn.21 Nauw verbonden met het voorgaande is de tweede kanttekening. Het met de doop verbonden lidmaatschap is een lidmaatschap van een concrete gemeente. Die concrete gemeente wordt weliswaar zichtbaar in voorganger, gebouw en enkele leden, maar ook niet in meer dan dat. Het lidmaatschap dreigt een formaliteit te worden. Het derde punt is een aandachtspunt: het heilig houden van de doop. De predikant van de casus lijkt zich nogal makkelijk neer te leggen bij de geringe betrokkenheid van de doopouders. Zou dat niet serieuzer genomen moeten worden?

De tweede oplossingsrichting legt de nadruk op hetgeen in ord. 6-1-2 bepaald is, het heilig houden van de doop. De kerkenraad zou ervoor kunnen kiezen steviger in gesprek te gaan met de doopouders, al zal zich dat wat de letter van de kerkorde betreft primair moeten richten op ‘de betekenis van de doop’ en daarmee slechts impliciet op motivatie, geloof van de ouders enzovoort.22 Uit de casus krijg ik de indruk dat ook doopleden de doopvragen mogen beantwoorden. De kerkenraad zou ervoor kunnen kiezen deze bevoegdheid (weer) uitsluitend aan belijdende leden toe te kennen.23 Dit lijkt op de praktijk van de voormalige Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN), maar die omvatte meer. Daar had de kerkenraad in ieder geval op papier de plicht ervoor te zorgen dat een kind ‘des verbonds’ gedoopt werd.24 Was geen van de ouders belijdend lid, dan moesten doopgetuigen worden ingeroepen, mits althans een christelijke opvoeding gewaarborgd kon worden. In deze tweede oplossingsrichting wordt de drempel om te laten dopen hoger. Dit kan spanning opleveren met ord. 6-1-1, zeker als de volgorde van ord. 6-1-1 en -2 een rangorde zou impliceren.25 Toch hoeft de hogere drempel niet ten koste te gaan van het oproepen tot de doop, al kan van de hogere drempel wel degelijk een afzwakkende werking uitgaan. Het risico bestaat immers dat adspirant doopouders weigeren zich in het stramien van de gemeente te voegen, of dat ze zich wel voegen maar door de afstand tot de gemeenschap en haar geloofsgoed de doop niet van harte zullen vieren. De predikant van de casus lijkt de geringe betrokkenheid van de ouders als een gegeven te accepteren. Die zal daarom een flinke draai moeten maken als hij deze oplossingsrichting tot de zijne wil maken.

Natuurlijk kan de kerkenraad er ook voor kiezen op de ingeslagen weg voort te gaan. Afhankelijk van de accenten die dan worden gelegd, treedt spanning op met de lijnen die de kerkorde uitzet, vergelijkbaar met de kanttekeningen die ik hiervoor heb geplaatst. Zeker als er, anders dan in de casus, slechts zo nu en dan gedoopt wordt, hoeft de situatie dan niet eens zo veel te verschillen van de oplossingsrichting met aparte doopdiensten. Ouders zullen in de reguliere doopdienst vaak de enigen zijn, derhalve de nodige invloed op de inhoud kunnen uitoefenen, en de rest van de setting – voor zover ze daar althans moeite mee hebben – voor lief nemen. Als er meer afstand is tot de gemeente, creëren ze met de ‘eigen’ gemeenschap die zij uitgenodigd hebben dan een kerkje in de kerk. De tweedeling is weliswaar niet zichtbaar in de vorm van aparte doopdiensten, maar onder de oppervlakte wel degelijk aanwezig.

Verbreding en verdieping

De oplossingsrichtingen dragen een kerkelijk perspectief. Maar wat is het perspectief van de ouders? Zij lijken een heel andere opvatting van gemeente en gemeenschap te hebben dan de Protestantse Kerk in haar kerkorde. De kerkorde is opgebouwd vanuit de voorgegeven gemeenschap, waarin het individuele lid door de doop wordt ingelijfd. De maatschappij heeft zich in de afgelopen decennia volgens de socioloog Z. Bauman van ‘solid modernity’ tot ‘liquid modernity’ ontwikkeld. M. Castells noemde dit de netwerksamenleving, ‘network society’, ook wel aangeduid als ‘network culture’.26 Het midden van de gemeente is voor de doopouders het midden van de netwerken/gemeenschappen waarbinnen zij leven, voor wat betreft religieuze handelingen als de doop van de gemeenschap die zij daarbij willen betrekken, de gemeenschap die zij daarmee zelf stichten.

Iemand die in zijn benadering expliciet direct aansluiting zoekt bij dit levensgevoel is de Anglicaanse Pete Ward. Hij heeft in 2002 in het verlengde van de ‘liquid modernity’ het begrip ‘liquid church’ gemunt. 27 Nadat in de jaren negentig van de vorige eeuw in onder meer de Church of England ge-poogd was nieuwe parochies naast of in plaats van oude te stichten, kwam men tot de ontdekking dat dit niet voldoende was voor de revitalisering van de kerk. Het bleek nodig nieuwe vormen van kerk te ontwikkelen, de zogenoemde fresh expressions of church. Deze hebben vervolgens in ons land grote invloed gehad op de ontwikkeling van pioniersplekken in de Protestantse Kerk. De kern van Wards betoog is dat we voor de communicatie van het evangelie niet primair bij het instituut en institutionele activiteiten moeten zijn. Niet de samenkomst op zondag is de basis voor kerk-zijn, maar zij die ‘in Christus’ zijn, op allerlei wijzen samenkomen, en zo delen in de werkzaamheid van Gods genade. Dat kan in een bijbelgespreksgroep zijn, bij een Alpha-cursus, een festival, een gebedsgroep op het werk enzovoort. Hoewel hij er zich slechts in beperkte mate over uitlaat, is wel duidelijk dat de doop en in de doop de verbinding met Christus bij Ward in rangorde boven elk kerkelijk model staan, al sluit hij nadrukkelijk niet uit dat vormen van traditioneel kerkelijk leven middelen tot bekering zijn.28

Wards voorzet is niet onweersproken gebleven.29 Waar Bauman in zijn ‘liquid society’ kritisch is op de neoliberale basis van de huidige samenleving en op de marginale positie van kansarmen, gaat Ward aan dit aspect geheel voorbij. Zou juist de kerk zich hier geen rekenschap van moeten geven? Ook is er op gewezen dat het primaat komt te liggen bij het individu dat zichzelf een gemeenschap en een boodschap kiest die hem welgevallig is. Het accent komt te liggen op de bevestiging van het individu. Hoe verhoudt dat zich tot het gegeven dat het evangelie haaks kan staan op mode en trends? Verder zijn er vragen gesteld over de verhouding tot gevestigde geloofsgemeenschappen. Religieuze socialisatie laat zich moeilijk praktisch denken zonder deze gemeenschappen. Omgekeerd zijn zij nodig als fluïde groepen tegen hun grenzen aanlopen. Door gebrek aan steun van een meeromvattend (kerkelijk) verband zullen zij als het ware oplossen in de samenleving.30 Ik teken bij het voorgaande aan dat Ward enerzijds wel af wil van de traditionele gemeenschap, maar anderzijds niet zonder lijkt te kunnen. In een van zijn zes dromen over de ‘liquid church’ gaat hij in op de liturgie.31 In elk van de vier voorbeelden die hij geeft voor losse gemeenschapsvormen met volop ruimte voor individuele deelname, veronderstelt hij een vorm van geïnstitutionaliseerde kerk. Zo kan het labyrint in de Londense St. Paul niet zonder een instelling die het gebouw beheert. Datzelfde geldt voor het gebruik van het kerkgebouw in de voor-reformatorische eredienst, waarbij alle ruimte bestond voor individuele devotie. De Grieks-orthodoxe eredienst met een grote verscheidenheid in het rituele aanbod, kan niet zonder achterliggende organisatie. De moderne, alternatieve viering met alle ruimte voor verschillende vormen van participatie bestaat slechts bij de gratie van de inzet van een kerkelijke professional. In deze praktische uitwerking zie ik ruimte om tegemoet te komen aan de kritiek op de ‘liquid society’ die Wards theoretische concept ontbeert. Meer ‘solid’ gestalten van kerk-zijn blijven kennelijk fundamenteel. Bij de gratie hiervan bestaan bepaalde ‘liquid’ vormen. De ‘solid’ gestalten zullen garant moeten staan voor klassieke vormen van gemeenschapszin, aandacht voor kansarmen en dergelijke.

De gemeenschappen die zich rond nauwelijks kerkelijk betrokken doop-ouders vormen, of het nu in aparte of in reguliere doopdiensten is, kunnen gekarakteriseerd worden als fluïde geloofsgemeenschappen waarop de hiervoor geschetste risico’s van toepassing zijn. Voor wie een pleidooi als dat van Ward volgt, hoeft dat geen probleem te zijn. Dan ligt het accent immers op het ‘in Christus’ zijn. Als de doopouders een krachtige geloofsovertuiging hebben, zullen zij in geloof hun weg wel vinden, ook waar het gaat om de participatie in een geloofsgemeenschap van wat voor vorm dan ook. Is de overtuiging zwak – en de kans daarop is groot bij leden die afstand houden tot het gemeenteleven, zoals dat in de casus het geval is – dan is die kans veel kleiner. Daar liggen uitdagingen voor de geïnstitutionaliseerde kerk. In het kader van de kerkordelijke randvoorwaarden en de daarachter liggende theologische vooronderstellingen is het in de Protestantse Kerk dan wel de vraag of de doop voor deze groep het geëigende middel is.

Een mogelijk antwoord: de dubbele kerkvorm

Ik keer terug naar het kerkelijk perspectief en wijs op het model dat Henk de Roest indertijd heeft ontwikkeld in En de wind steekt op! Hij kiest voor een ‘dubbele kerkvorm’.32 In het ene brandpunt gaat het om mensen die ‘van de kerk houden en samen met anderen hun geloof willen beleven.’33 Dit is naar haar aard een duurzame gemeenschap. In het andere brandpunt ligt het accent op ‘missionaire en diaconale communicatie’ en draagt de kerk het karakter van een service-instituut.34 De doop behoort als moment van inwijding ‘een bewuste keuze’ te zijn bij het eerste brandpunt.35 Dat lijkt de volwassenendoop te impliceren, maar dat hoeft niet. De Roest laat het open.

Tegen de achtergrond van De Roests model wil ik twee zaken nog iets meer uitwerken. Ik begin met de ouders en hun motieven om de doop voor hun kind te verlangen. In de afgelopen decennia dat ik als gemeentepredikant doopgesprekken heb gevoerd, speelde de intentie om het kind christelijk op te voeden in veel gevallen de hoofdrol. Op de vraag waarom daar water aan te pas zou moeten komen, kwamen de ouders meestal niet veel verder dan een verwijzing naar de traditie. Het kan natuurlijk zijn dat mijn uitleg de ouders overtuigde dat het de doop was die ze wilden. Maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er vaak ook na die uitleg in feite om iets als een zegening van het kind gevraagd werd.36 Het zal niet eenvoudig zijn in dergelijke situaties de vraag naar de doop om te buigen naar een vraag om zegening, maar deze vorm sluit inhoudelijk beter aan bij de inhoud van de vraag van de meeste ouders.37 Ze kan gezien worden als een vorm van dienstverlening.

Dit brengt ons bij het tweede punt, de rol van de kerkenraad. In het doopgesprek moet volgens de kerkorde met de ouders over ‘de betekenis van de doop’ gesproken worden.38 Is dat niet te beperkt? In het klassieke doopformulier met zijn klassieke verbondsleer waarin ‘onze’ kinderen gedoopt behoren te worden, moet tenminste een van de ouders ‘oprecht antwoorden’ op de doopvragen.39 In de theologie die ten grondslag ligt aan de nieuwere dooporden, krijgt de genade en de daarmee verbonden belofte van Godswege het volle pond.40 Maar ook dan moet een vraag beantwoord worden als ‘wat verlangen jullie?’41 Willen ze écht ‘dat ons kind gedoopt wordt’? Of verlangen ze eigenlijk iets anders? De hierboven geciteerde toelichting ter synode geeft aan dat in het gesprek over ‘de betekenis van de doop’ ook de motieven van de ouders ter sprake moeten komen.42 Hoewel het nauw luistert en het gevaar niet denkbeeldig is dat een kerkenraad over de motieven gaat oordelen, kan juist hij als kritische gesprekspartner ertoe bijdragen dat de keuze om te laten dopen ‘een bewuste keuze’ zal zijn zoals De Roest die voorstaat.

Conclusies

De kerkorde van de Protestantse Kerk biedt de basis voor uiteenlopende oplossingsrichtingen voor het probleem dat in de casus dat aan dit artikel ten grondslag ligt, wordt geschetst. De kerkorde biedt tevens handreikingen om de vooronderstellingen en consequenties van deze oplossingen van kritische kanttekeningen te voorzien. De paragraaf verbreding en verdieping maakt duidelijk dat rekenschap gegeven moet worden van de factor waar de predikant in de casus zich juist geen rekenschap van lijkt te geven: de geringe kerkelijke betrokkenheid van de doopouders. Is de doop in hun situatie wel passend? Het stellen van deze vraag kan gezien worden als een direct gevolg van de kerkordelijke opdracht om de doop ‘heilig’ te houden. Vanuit deze optiek is de invulling van het doopgesprek als een gedachtewisseling over ‘de betekenis van de doop’ te mager. De kerkorde zou explicieter mogen zijn: ook de motieven van de ouders komen ter sprake, zodat die kunnen toetsen of zij voor zichzelf de juiste keuze maken. Dit stelt niet zozeer de zin als wel de noodzaak van de kinderdoop ter discussie. Dat maakt dat in het gesprek over de kerkorde ook de precaire verhouding tussen kinderen volwassenendoop ter sprake zal moeten komen.43 De door mij voorgestane benadering waarin de heiligheid van de doop een sterker accent krijgt, laat zich goed combineren met het pleidooi van Henk de Roest voor een dubbele kerkvorm waarin ‘liquid church’ en ‘solid church’ elk hun eigen karakter en doelgroep hebben.

Overweging tot besluit

Wie de (kinder-)doop wél zou willen verbinden aan fluïde kerkvormen, zou volgens mij het in de protestantse kerkorde stevig verankerde verband tussen doop, lidmaatschap en een concrete, kerkordelijk identificeerbare gemeente moeten heroverwegen.44 De nota Kerk 2025: Waar een Woord is, is een weg biedt daarvoor een aanknopingspunt. De nota suggereert ‘open plekken’: grondgebied waar geen kerkelijke gemeente van de Protestantse Kerk (meer) is. Een kerklid in zo’n open plek kan ervoor kiezen alleen ingeschreven te staan als lid van de (landelijke) kerk.45 Een vergelijkbare mogelijkheid bestond in de voormalige Hervormde en Lutherse Kerk alleen voor leden die in het buitenland woonachtig waren. Deze is bij de totstandkoming van de Protestantse Kerk in 2004 uit de ordinanties geschrapt en in de Generale Regeling Ledenregistratie opgenomen.46 Als de Protestantse Kerk het parochiële stelsel en de daarmee verbonden territoriale indeling deels loslaat en de mogelijkheden vergroot voor een lidmaatschap van de landelijke kerk, zal opnieuw principieel moeten worden nagedacht over de band tussen kerklidmaatschap en plaatselijke gemeente. De conclusie kan zijn dat ook voor de ‘open plekken’ een uitzonderingssituatie geschapen moet worden, wat gelet op centrale positie van de plaatselijke gemeente in de nota Kerk 2025 een goed verdedigbare keuze is.47 Maar ik kan me ook voorstellen dat onder invloed van het grote aantal pioniersplekken en meer fluïde vormen van gemeentezijn een andere richting gekozen wordt. Ik wijs in dat opzicht naar de Rooms-Katholieke Kerk.48 In Nederland is lidmaatschap van een parochie de regel. Uitschrijven uit de parochie en tegelijk ‘formeel lid’ blijven van de Rooms-Katholieke Kerk is mogelijk. Als de gedoopte ook dat laatste niet wil, moet hij vragen om een aantekening in het doopboek van de doopparochie dat hij als lid van de Rooms-Katholieke Kerk is uitgeschreven. De doop als zodanig constitueert het lidmaatschap, los van de vraag of dat lidmaatschap verder op enigerlei wijze geregistreerd is.49

Hoe dan ook, bezinning op de casus van het begin van dit artikel geeft ons het nodige fundamentele kerkordelijke huiswerk.

1 Opmerkelijk genoeg is het naar de letter genomen geen vraag, maar een oproep (vgl. Dienstboek. Een Proeve. II. Leven – zegen – gemeenschap, Zoetermeer: Boekencentrum 2004 (= DB II), 103, 110, enz.). Toch wordt het kennelijk verstaan als een vraag, mogelijk mede onder invloed van de voorloper Doop en Belijdenis. Proeven voor de Eredienst 3, Zoetermeer: Boekencentrum 1993, 49. Als deze oudere tekst nog wordt gebruikt of mee-resoneert in het verzet, dan kan ook een rol spelen dat het kader net even anders was (‘Aanvaarding’ in plaats van ‘Verwelkoming’ in DB II) en de inhoud meeromvattend: ‘om het in woord en daad te bewaren bij het hartsgeheim van de gemeente opdat zij haar / hij zijn doop zal leren beamen’. Afhankelijk van de situatie is aanpassing of uitleg op zijn plaats. Maar ook dan kan de gemeente zich overvraagd voelen.

2 Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland inclusief de ordinanties, overgangsbepalingen en generale regelingen (bijgewerkt tot mei 2013), Zoetermeer: Boekencentrum 2013 (= PKO), art. VIII-1. Vgl. de Dordtse Kerkorde (= DKO), art. 56: ‘inde openbare versamelinghe / wanneer Gods Woordt ghepredickt wort’. Het midden van de gemeente is in de DKO inhoudelijk gekwalificeerd als de plaats waar Gods Woord gepreekt wordt.

3 PKO, ordinantie (= ord.) 6-3-2. Vgl. P. van den Heuvel (red.), Toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer: Boekencentrum 2013 (= Van den Heuvel 2013), 79.

4 PKO, resp. art. V-5 en XI-8.

5 PKO, art. III-2, ord. 2-2-1.

6 De doop (http://www.oecumene.nl/files/Documenten/Doopverklaring3760.pdf (opgeroepen 7 okto-ber 2016)).

7 PKO, ord. 6-1-1.

8 Vgl. PKO, ord. 4-7-1.

9 Toelichtingen bij de ontwerp-ordinanties behorende bij de ontwerpkerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer: Boekencentrum 1997, 79.

10 Vgl. L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, 222. Vgl. ook art. 72-2 van de kerkorde van de voormalige Gereformeerde Kerken, waar ord. 6-1-1 althans ten dele zijn oorsprong lijkt te vinden en de kerkenraad een verantwoordelijkheid had dát er gedoopt werd: ‘De kerkenraad zal erop toezien, dat de doop zo spoedig mogelijk wordt aangevraagd en bediend’ (D. Nauta, Verklaring van de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen: Kok 1971, 255, die in feite de woorden ‘zo spoedig mogelijk’ buiten werking verklaart (258)).

11 Vgl. Gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden op 16, 17 en 18 mei 2002 (…), 30v. Vgl. ook Gezamenlijke vergadering van de (Generale) Synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden van 22 t/m 25 januari 1997 (…) II, 498v; Gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden op 22, 23 en 24 november 2001 (…) II, 158 en 247.

12 PKO, ord. 6-1-2.

13 PKO, ord. 6-2-1 en -2 (vgl. ook de doopcatechese in ord. 9-3-4). Vgl. L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, 222.

14 Gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Neder-landen op 22, 23 en 24 november 2001 (…), II, 58 (Ordinantie 6 Toelichting, 6-2).

15 Vgl. Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk (uitgave januari 1951), ‘s-Gravenhage: Boekencentrum 1951 (= HKO), ord. 8-1.

16 Pastoraal advies inzake de heilige doop, ‘s-Gravenhage: Nederlandse Hervormde Kerk 1960.

17 Vgl. PKO, ord. 6-2-1 (tweede volzin) en L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, 224.

18 PKO, ord. 6-3-3. Gelet op het feit dat ‘de kerkenraad vertegenwoordigd is en zo mogelijk andere leden van de gemeente aanwezig zijn’, is het verschil met een kerkdienst in principe klein.

19 PKO, ord. 5-1-3 jo 6-3-1.

20 Vgl. PKO, ord. 5-1-5, 5-1-6, enz.

21 Vgl. ook hetgeen ik hiervoor opmerkte bij ‘in het midden van de gemeente’, met name met betrekking tot het gezamenlijk belijden.

22 Vgl. PKO, ord. 6-2-2.

23 PKO, ord. 6-2-4 jo.

24 Nauta 1971, 258vv.

25 Vgl. L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, 222, die bij de opwekking tot de doop verwijst naar ord. 6-1 en niet specifiek naar 6-1-1. Het heiligen is daarmee als het ware bij het opwekken inbegre-pen en daaraan ondergeschikt. Vgl. ook het door hem in dit opzicht parallel aan de Doop gesitueerde Avondmaal (228).

26 Vgl. bijv. resp. Z. Bauman, Liquid Modernity, Cambridge: Polity 2000, en M. Castells, The information age: Economy, society and culture 1. The rise of the network society, Oxford: Blackwell 2000. Vgl. ook de beschrijving vanuit een net wat andere invalshoek in H. de Roest, En de wind steekt op! Kleine ecclesiologie van de hoop, Zoetermeer: Meinema 2005, 26-35.

27 Pete Ward, Liquid Church, Carisle: Paternoster 2002, in het Nederlands vertaald als: Kerk als water. Pleidooi voor een vloeibare manier van kerk-zijn, Kampen: Kok 2003. Vgl. ook diens Participation and Mediation. A Practical Theology fort he Liquid Church, London: SCM 2008.

28 Ward 2003, 48.

29 Ik volg in deze alinea Kees de Groot in: Rein Brouwer e.a., Levend lichaam. Dynamiek van christelijke geloofsgemeenschappen in Nederland, Kampen: Kok 2007, 254-263.

30 Vgl. voor dit laatste m.n. S. Paas, Vreemdelingen en priesters. Christelijke missie in een postchristelijke samenleving, Zoetermeer: Boekencentrum 2015, 197-204.

31 Ward 2003, 114-117.

32 De Roest 2005, 237.

33 De Roest 2005, 239 (vgl. 239vv).

34 De Roest 2005, 240 (vgl. 241vv).

35 De Roest 2005, 241 (citaat), vgl. ook 243.

36 Vgl. DB II, 75-77, vgl. 64.

37 Overigens, als dat zou lukken en in de liturgische vormgeving van de zegening het Dienstboek wordt gevolgd, dan haalt dat in de casus de druk van de ketel. Vreemd genoeg ontbreekt, anders dan bij de doop, bij de zegening elke vraag of oproep aan de gemeente.

38 PKO, ord. 6-2-2.

39 DB II, 113.

40 DB II, 55v. Zie ook Doop en Belijdenis, 81-108.

41 DB II, 97, vgl. 109 (‘Willen jullie dat N (en N) gedoopt wordt/worden?’).

42 Zie de hooftekst bij noot 14.

43 Vgl. in dit verband ook G. van den Brink & C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek. Een inleiding, Zoetermeer: Boekencentrum 2012, 544-549.

44 Vgl. voor het bredere kader L.J. Koffeman, In Order to Serve. An Ecumenical Introduction to Church Polity, Zürich-Berlin 2014, m.n. 100-103 (territoriaal principe) en 103-107 (juridisch lidmaatschap).

45 Kerk 2025: Waar een Woord is, is een weg, Utrecht: Protestantse Kerk in Nederland 2016, 25. Vgl. Kerk2025: Een stap verder, Utrecht: Protestantse Kerk in Nederland 2016, 20.

46 In de Hervormde Kerk was sprake van lidmaatschap van de kerk in haar geheel (HKO, ord. 2-1-4), in de Evangelisch-Lutherse Kerk lijkt het veeleer te gaan om de registratie van het feit dat iemand lid is geweest van een Evangelisch-Luthers Gemeente (vgl. Ordeningen voor de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, B art. 53-3). PKO, ovb. 55 schrapte deze bepalingen. De betrokken konden kiezen voor inschrijving naar ord. 2-8, als blijkgever van verbondenheid van een plaatselijke gemeente (!). In de Generale Regeling Ledenadministratie, art. 12-6b, wordt echter inschrijving in de landelijke registers toch geopend. Mijns inziens zou (de basis voor) een dergelijke uitzondering op de hoofdregel in de ordinanties moeten worden ondergebracht, althans voor zover de kerkorde een dergelijke uitzondering toelaat (vgl. art. III-2 die dit niet lijkt uit te sluiten).

47 Vgl. m.n. Kerk 2025, 15v (vgl. bijv. ook 6, 10v, 24vv).

48 Vgl. ook de situatie in de Rooms-Katholieke Kerk, waar men uitgeschreven kan worden als lid van een parochie, maar niettemin lid kan blijven van de kerk (http://www.rkkerk.nl/bestanden/menu-Kerk/faq-ledenadministratie.pdf (opgeroepen 12 oktober 2016), m.n. sub 7).

49 Vgl. Codex Iuris Canonici. Wetboek van Canoniek Recht, Brussel: Licap 1996, can. 96 (vgl. can. 204).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken