< Terug

In het oog van de storm

Bij Job 2

‘Toen er niets meer gebeuren kon’ is de titel van een indrukwekkend verhaal dat ik lang geleden las. De naam van de schrijfster ben ik vergeten, maar het verhaal zelf en hele zinnen eruit bleven hangen. Het speelt zich af in de Tweede Wereldoorlog en beschrijft een jonge joodse vrouw, die in een kapotgebombardeerd huis ligt te wachten op wat komen gaat. Na alle geweld ligt zij als in het oog van een orkaan, doodstil, om niet gevonden te worden.

Waar haar man is en of hij nog leeft, vertelt het verhaal niet. Ze denkt aan hem, aan kleine alledaagse gebeurtenissen, tederheden: voorgoed voorbij. Ten slotte hoort ze voetstappen de trap op komen. Mannen die haar zullen vinden en meenemen, de dood tegemoet – vermoedt de lezer. De laatste zin: ‘Nog even, zegt zij, en kruipt dicht tegen Leo aan, die morgen vroeg op moet.’ Alsof hij er nog is en haar zal beschermen.

Doodse stilte

Zoals over deze vrouw is over Job een stortvloed van onheil heen gegaan (Job 1). Zijn welvaart is hem uit handen geslagen, zijn veestapel en personeel zijn geroofd en/of gedood, al zijn kinderen, bijeen in één huis, omgekomen. Aan het eind van hoofdstuk 2 heerst doodse stilte. Job en zijn vrienden zitten zeven dagen lang zwijgend bij elkaar: voor zoveel onheil en verdriet zijn geen woorden. Maar het is het oog van de storm, daarna breekt het tumult weer los. Dan slingert Job in een grote monoloog al zijn klachten en verwijten naar de hemel vanwaar zijn onheil is gekomen (Job 3). Die stormvloed van woorden over en weer zal niet meer gaan liggen tot Job met God uitgevochten is.

Terug in de hemel

Na de gebeurtenissen die zich in Job 1 beurtelings afspelen in de hemel en op aarde, zijn we in Job 2,1-6 weer terug in de hemel. Vrijwel woordelijk wordt de scene uit Job 1,6-12 herhaald, maar de verschillen zijn betekenisvol. Ten eerste zien we weer de tegenstander staan tussen de hemelse ‘zonen van God’ die op appèl komen bij de Ene. Anders dan in Job 1,6 wordt nu uitdrukkelijk gemeld dat ‘ook hij’ komt ‘om zich op te stellen voor de Ene’ (Job 2,1). Hij komt dus niet als gelijkwaardig aan de Ene, maar als zijn dienaar. Ook hij is ondergeschikt aan God. Ten tweede: wanneer God de tegenstander vraagt of hij bij al zijn omzwervingen op aarde ‘zijn hart gezet heeft op mijn knecht Job’, omschrijft God Job in dezelfde woorden als in Job 1,8: ‘een man die volmaakt en oprecht is, godvrezend en wars van het kwaad!’, maar nu voegt Hij daaraan toe: ‘terwijl hij nog steeds vasthoudt aan zijn volmaaktheid zet jij Mij tegen hem op om hem zonder reden te verslinden’ (Job 2,3, Naardense Bijbel). Zonder reden: ‘om niet’. Daar gebruikt God dezelfde term die in Job 1,9 zo’n cruciale rol speelde, waar de tegenstander immers God voor de voeten gooide dat het een koud kunstje is – ‘om niet’ – om godvrezend te zijn als er zo’n beloning tegenover staat als Jobs rijkdom en geluk. Maar Jobs godvrezendheid is nog steeds ‘om niet’: namelijk níét vanwege het voordeel van die aardse zegeningen. In dat hemelse gesprek met God heeft de tegenstander ondertussen wel de meest wezenlijke vraag gesteld die te stellen valt: is geloof in God gebaseerd op eigenbelang of op Gods belang? Daarmee stelt hij een vraag die diep in God zelf lijkt te leven. Juist om dat te laten zien, wordt dit gesprek in de hemel gevoerd!1

Mevrouw Job

Job is zijn have, goed en kinderen verloren, nu gaat ook zijn huwelijk op de klippen. Tot dan leek er geen ‘mevrouw Job’ te bestaan. Nog is ze naamloos. Met het aantal aan haar gewijde regels (Job 2,9-10) komt zij er bekaaid vanaf en het beeld dat we van haar krijgen is negatief. De Septuaginta heeft haar meer ruimte toebedeeld en een grotere en positievere rol. Daar trekt zij als dagloonster door het land – om tenminste nog enige inkomsten te verwerven? In een joods commentaar op het boek Job, ‘Het testament van Job’, dat is gebaseerd op deze Septuagintavertaling, vertelt Job zijn levensgeschiedenis aan zijn kinderen en benadrukt de vooraanstaande rol die zijn vrouw in zijn leven heeft gespeeld. Van haar magere verdiensten als dienstmeisje koopt ze brood om Job op zijn mesthoop te voeden.2 Een prent van Albrecht Dürer toont haar al even zorgzaam: we zien Job naakt, zittend op zijn mesthoop; zij staat naast hem en giet met een teder gebaar water uit een emmer over zijn hoofd en lichaam.
Maar in de bijbeltekst lijkt ze de rol van de tegenstander eenduidig over te nemen. Ze herhaalt letterlijk diens woorden: ‘“zegen” God vaarwel’ en voegt er nog aan toe: ‘sterf’ (Job 2,9). Gewoonlijk betekent het Hebreeuwse werkwoord barakh ‘zegenen’ (ook in Job 1,10.21). Maar in Job 1,5.11 en Job 2,5 heeft het de tegenovergestelde betekenis: God vervloeken, ‘adieu zeggen’. De vrouw citeert zowel God (‘volharden in je vroomheid’) als de tegenstander, en dat laatste in woorden die voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Zo eenduidig negatief als de traditie haar afschildert is ze klaarblijkelijk toch niet.

Lichaam en ziel

Satan wil graag Jobs ‘gebeente en vlees’ aantasten (Job 2,5). ‘Gebeente’ (Hebr.:‘ètsèm) is méér dan alleen zijn beendergestel: het is wie Job zelf is. Als God ons gebeente kent, gaat het om onze identiteit. 3Job mag Job niet zijn van de satan, en hij komt er een eind mee weg. De satan brengt Job op de ashoop (2,8), al wordt hij daar niet van God en mensen verlaten.

< Terug