Menu

Premium

Integratie en afzondering in het vroege christendom

Het zou mooi zijn als aan de praktijk van het vroege christendom richtlijnen zouden kunnen worden ontleend die te gebruiken zijn in het huidige debat over ‘integratie’ van migranten in onze samenleving en in onze kerken. De mij voorgelegde vraag luidde welke functie het nieuwtestamentische begrip koinönia heeft, en of dit een integrerendee rol heeft. Zou ik deze bijdrage beginnen met een onderzoek naar de term koinönia, ‘gemeenschap’, dan zou ik direct al goede woorden kunnen wijden aan de geestelijke en praktische gemeenschap die christenen uit de eerste eeuw of eeuwen onderling beleefden. Als gevolg van die toespitsing zou ik dan echter tegelijk voorbijgaan aan andere aspecten van het vroege christendom, die evenzeer met de in dit nummer besproken problematiek van doen hebben. Ten aanzien van het hedendaagse thema ‘integratie’ zijn de nieuwtestamentische geschriften namelijk zeer ambivalent. Die ambivalentie blijkt ook in vroegchristelijke geschriften buiten de nieuwtestamentische canon.

Een soortgelijk thema is behandeld door Annemieke D. ter Brugge, Between Rome and New Jerusalem. Christian Citizenship in Some of the Writings of the New Testament and Tertullian of Carthage (proefschrift Protestantse Theologische Universiteit), Kampen 2009.

Koninkrijk en scheiding

De boodschap waarmee Jezus volgens de synoptische evangeliën zijn optreden aanving, ‘het koninkrijk van God is nabij’ (Marcus 1:15 en par.), getuigt in aanzet van een brede visie op God en zijn wereld. We moeten daarbij enerzijds denken aan teksten als ‘De HEER is koning – laat de aarde juichen’ (Psalm 97:1), maar anderzijds ook in ogenschouw nemen dat Jezus als apocalypticus de reële komst van Gods koninkrijk op afzienbare termijn verwachtte. Hoewel de christenen de vurigheid van Jezus’ verwachting al gauw hebben getemperd, verwoorden de synoptische evangeliën in algemene zin nog steeds zijn apocalyptische perspectief.

Zelfs Jezus’ uitspraken over zijn verwachting van de nabije komst van Gods koninkrijk zijn gehandhaafd, zo bijvoorbeeld in Marcus 9:1 en par., 13:24-30 en par.; 14:62 en par. Vgl. ook 1 Tessalonicenzen 4:13- deze bijdrage citeer ik doorgaans de Nieuwe Bijbelvertaling.

Volgens deze evangeliën zou het effect van de komst van Gods koninkrijk niet voor alle mensen gelijk zijn. Jezus’ eschatologische verwachting betreft de gehele wereld en alle mensen, maar er zal onder hen wel een scheiding worden voltrokken. Er wordt immers betuigd dat de Mensenzoon – met wie Jezus is bedoeld – ‘de engelen erop [zal] uitsturen om zijn uitverkorenen uit de vier windstreken bijeen te brengen, van het uiteinde van de aarde tot het uiteinde van de hemel’ (Marcus 13:27). Dat het hier om uitverkorenen gaat, heeft als implicatie dat niet iedereen tot de groep van verlosten behoort. Eerder had Jezus, volgens deze evangeliën, gezegd dat de Mensenzoon bij zijn komst zich zou schamen voor wie zich tegenover trouweloze en zondige mensen van deze tijd voor hem en zijn woorden zou schamen (Marcus 8:38 en par.). Elders wordt van Jezus geciteerd dat de erfgenamen van het koninkrijk – Joden die niets in zijn boodschap zien – zullen worden verbannen naar de uiterste duisternis, en dat van twee mensen die op het land aan het werk zijn, de een zal worden meegenomen en de ander achtergelaten (Matteüs 8:12; 24:40).

De synoptische evangeliën getuigen enerzijds van Gods alomvattende heerschappij en van Jezus’ heilzame, reddende functie, maar anderzijds ook van de scheiding die zal optreden tussen hen die wel en hen die niet Jezus’ boodschap ter harte hebben genomen en in zijn navolging hebben geleefd. In andere bewoordingen getuigen ook het evangelie van Johannes en de overige nieuwtestamentische geschriften van deze scheiding en het uiteindelijke oordeel.

Zie bijvoorbeeld Johannes 3:18-21; 3:36; 12:44-50; 1 Korintiërs 6:9-10; 2 Korintiërs 6:14-18; Galaten 1:4; Filippenzen 2:15; Efeziërs 5:5-6; 1 Tessalonicenzen 5:1-9; 2 Timoteüs 3:1-9; 1 Petrus 4:3-5; 4:17-18; 2 Petrus 2:9-10; 1 Johannes 2:15-17; Openbaring 18.

Wie met deze overtuiging leeft, zal niet geneigd zijn geheel bij de huidige wereld te willen horen en volkomen erin te willen ‘integreren’. Veeleer is van christenen de neiging betuigd, zich van de wereld af te zonderen. Zij beschouwden zich daar dan ook als ‘bijwoners en vreemdelingen’.

1 Petrus 2:11; vgl. 1:1; Hebreeën 11:13; Aan Diognetus 5:5 (vertaling A.F.J. Klijn, Apostolische Vaders 2, Kampen 1983, 101); Tertullianus van Carthago, Apologeticum 1, 2 (vertaling Christine Mohrmann, Tertullianus. Apologeticum en andere geschriften uit Tertullianusy voor-Montanistische tijd. Ingeleid, vertaald en toegelicht, Utrecht – Brussel 1951, 5).

Volgens Johannes 17:14 had Jezus dan ook over zijn leerlingen gezegd: ‘De wereld haat hen, omdat zij niet bij de wereld horen, zoals ook ik niet bij de wereld hoor’. Hiermee correspondeert de aanklacht van de vrome Griekse filosoof Celsus, van omstreeks 175, dat de christenen zich in de samenleving isoleerden en geheime genootschappen hadden gesticht.

Bewaard gebleven in Origenes, Tegen Celsus I, 1; I, 3 (vertaling J.C.M. van Winden, De ware wijsheid. Wegen van vroeg-christelijk denken, Baarn 1992, 200; 204-205; Henry Chadwick, Origen: Contra Celsum. Translated with an Introduction and Notes, Cambridge 1953).

Integratie en participatie

Ondanks dit besef anders te zijn dan de meeste van hun tijdgenoten, waren de eerste christenen tevens diepgaand verbonden met de samenleving waarvan zij deel uitmaakten. Zij kwamen eruit voort, en ondanks de (al dan niet geleidelijke) breuk met het Jodendom of met de andere godsdiensten van het Romeinse rijk bleven er vanzelfsprekend allerlei contacten bestaan. Vandaar bijvoorbeeld het probleem dat Paulus behandelt in 1 Korintiërs 8-10, of christenen mochten deelnemen aan maaltijden waarin offers aan ‘afgoden’ werden gebracht en genuttigd. Paulus meende dat zij zich daarvan moesten onthouden, tenzij zij niet wisten of het vlees dat hun werd voorgezet eerder aan afgoden was geofferd (1 Korintiërs 10:14-30). Het feit dat hij dit onderwerp breedvoerig bespreekt, impliceert dat het isolement niet door alle christenen op gelijke wijze werd gezocht en dat sommigen zich toch vrij voelden aan ceremoniën in een Griekse tempel deel te nemen (1 Korintiërs 8:10).

Zie over deze kwestie: Joop F.M. Smit, “About the Idol Offerings”. Rhetoric, Social Context and Theology of Paul’s Discourse in First Corinthians 8:1-11:1, Leuven 2000.

Het was voor Paulus echter niet aan de orde, de omgang met ‘ongelovigen’ zoveel mogelijk te beperken. Hij schrijft dan ook: ‘dat betekent niet dat u alle ontuchtplegers die er in de wereld zijn, of alle geldwolven, uitbuiters en afgodendienaars moet mijden. Dan zou u de wereld moeten verlaten’ (1 Korintiërs 5:10) – en dat laatste was niet de bedoeling. Uit allerlei getuigenissen blijkt dat christenen gewoon hun werk deden, in de samenleving participeerden en op die manier ook getuigden van hun geloof.

Filippenzen 1:12-14; Kolossenzen 4:5-6; 1 Petrus 3:15-16; Aan Diognetus 1.

Zij waren dus al geïntegreerd, maar keerden zich ten dele van de samenleving af, en vormden daarin een eigen gemeenschap. In de tweede eeuw duidden buitenstaanders de christenen daarom wel in ongunstige zin aan als het tertium genus, de ‘derde mensensoort’ die kwam na de Romeinen en de Joden.

Omstreeks 200 wordt deze benaming vermeld en bestreden door Tertullianus, Ad Nationes I, 8; ook Scorpiace 10, 10 (vertaling A. Cleveland Coxe [ed.], Latin Christianity: Its Founder, Tertullian [Ante-Nicene Fathers 3, reprint], Grand Rapids MI 1980, 116-117; 643).

Christelijke gemeenschap en spanningen

Hoewel de eerste christenen zich tot op zekere hoogte afzonderden van de samenleving waartoe zij behoorden en deze zelfgekozen positie bij anderen bevreemding of ook weerstand opriep, had de christelijke beweging intern een gemeenschapsvormende kracht. In de christelijke gemeenten kwamen mensen bijeen die anders veeleer langs elkaar heen geleefd zouden hebben of in ieder geval elkaar niet als broeders en zusters zouden hebben beschouwd. Wel moet hierbij meteen worden aangetekend dat de vorming van deze gemeenschappen met spanningen gepaard ging. In de geïdealiseerde beschrijving van de eerste joods-christelijke gemeente in Jeruzalem lezen wij dat de drieduizend gedoopten vasthielden aan het onderricht van de apostelen en de gemeenschap (koinônia),het breken van het brood en de gebeden. Zij hadden alles gemeenschappelijk en verdeelden de opbrengst van de bezittingen die ze verkochten onder degenen die iets nodig hadden (Handelingen 2:41-45). Over de samenstelling van deze gemeente wordt aanvankelijk niets gezegd, maar in het vervolg blijkt dat er spanningen waren tussen de ‘Hellenisten’ en de ‘Hebreeën’, ofwel – aldus de NBV – de Griekstaligen en de Arameessprekenden (Handelingen 6:1). Het gaat hier om Joodse volgelingen van Jezus die een verschillende achtergrond hadden. De problemen werden volgens Handelingen opgelost door aan zeven mannen uit de Hellenistische kring een speciale taak te geven, maar een poos later ontstonden er opnieuw spanningen, nu over het toelaten van gelovigen uit de andere volken tot deze nieuwe richting binnen het jodendom. Een breekpunt was in hoeverre deze ‘heidenen’ zich aan de Joodse voorschriften moesten houden. Volgens Handelingen 15 werd dit probleem opgelost door een minimum aan voorschriften te handhaven: men moest zich onthouden van wat door de afgoden bezoeldeld was, van ontucht, van vlees waar nog bloed in zat en van het bloed zelf (Handelingen 15:20). Uit Paulus’ felle brief aan de Galaten blijkt hoe hoog dit geschil kon oplopen. Uit deze brief is af te leiden dat evangelisten die na Paulus in de Galatische gemeenten waren gekomen hen ervan hadden willen overtuigen dat zij, consequenter dan Paulus hen had geleerd, als Joden moesten leven, wilden zij authentieke volgelingen van Jezus zijn en wilden zij delen in de weldaden van de Geest. Een gevolg was dat de mannen van niet-Joodse afkomst zich zouden moeten laten besnijden. In deze kwestie bevat Paulus’ brief aan de Galaten een opmerkelijk dubbelzinnig getuigenis van integratie en conflict. In grove bewoordingen distantieert hij zich van zijn concurrenten die als volgelingen van Jezus de band met het jodendom niet wilden doorsnijden en – naar wij mogen aannemen – oprecht meenden dat hun opstelling in de lijn van Jezus lag. Naar aanleiding van hun nadruk op het voorschrift van de besnijdenis schrijft Paulus dat die onruststokers zich maar moesten laten castreren (Galaten 5:12). Aan de gemeente te Filippi schrijft hij over zulke opvattingen: ‘Pas op voor die honden met hun kwalijke praktijken, pas op voor die versnijdenis van ze!’ (Filippenzen 3:2). Tegelijk bevat zijn brief aan de Galaten een van de mooiste getuigenissen van de integratieve kracht van het vroege christendom: ‘U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus omkleed. Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus’ (Galaten 3:27-28). Een soortgelijk, zelfs nog verderstrekkend getuigenis in de brief aan de Kolossenzen luidt: ‘Dan is er geen sprake meer van Grieken of Joden, besnedenen of onbesnedenen, barbaren, Skythen, slaven of vrijen, maar dan is Christus alles in allen’ (Kolossenzen 3:11).

Behalve dat dit Paulus’ ideaal was, zijn er voldoende aanwijzingen dat het inderdaad zo toeging dat gelovigen van Joodse en niet-Joodse afkomst en uit verschillende maatschappelijke groepen in de christelijke gemeenten samenkwamen en in principe – ‘in Christus Jezus’ – één werden. In die trant spreekt Paulus in zijn brief aan de Filippenzen (2:1-2) over de ‘gemeenschap (koinönia) van de Geest’ en roept hij vol vertrouwen hen ertoe op ‘eensgezind te zijn, één in liefde, één in streven, één van geest’. Als dat ideaal gerealiseerd wordt, dan maakt dat stellig indruk, maar we dienen niet te vergeten dat Paulus even later de scheidslijn met de wereld duidelijk trekt. Hij houdt de gemeente namelijk voor, ‘zuiver en smetteloos’ te zijn, ‘onberispelijke kinderen van God te midden van een verdorven en ontaarde generatie, waartussen u schittert als sterren aan de hemel’ (Filippenzen 2:15). Intern vond dus integratie plaats onder christenen van verschillende herkomst, maar er werd een kloof verondersteld ten opzichte van de wereld waaruit zij voortkwamen.

Armen en rijken, slaven en heren

Een levendig beeld van de samenstelling van een gemeente treffen wij aan in Paulus’ correspondentie met de Korintiërs. Daaruit blijkt dat er in Korinte rijke en arme christenen waren. Paulus schrijft over het moment waarop de gemeente vorm kreeg: ‘Onder u waren er niet veel die naar menselijke maatstaven wijs waren, niet veel die machtig waren, niet veel die van voorname afkomst waren’ (1 Korintiërs 1:26). Dit houdt in dat de gemeente toch zeker wel enkele machtige en voorname leden telde. Dit had gevolgen voor de organisatie van de maaltijd, waarbij de een honger had en de ander dronken was en zich al verzadigd had (1 Korintiërs 11:21). Dit wekt de indruk dat sommige leden al vroeg konden samenkomen omdat ze welgesteld waren en het daarom niet druk hadden, terwijl anderen hard moesten werken en na afloop van het werk ’s avonds de hond in de pot vonden.

Zie Wolfgang Schrage, Der erste Brief an die Korinther. 3. Teilband 1Kor 11,17-14,40(EvangelischKatholischer Kommentar zum Neuen Testament VII, 3), Zürich etc. 1999, 23-24.

Dat de gemeente te Korinte geen toonbeeld van eenheid en integratie was, blijkt ook uit de verschillende richtingen die Paulus er onderscheidt: de groep die zich op Paulus zelf beriep, die van Apollos, die van Kefas en die van Christus (1 Korintiërs 1:12).

Vgl. 1 Korintiërs 3:4; 11:18-19.

En toch schrijft hij hun: ‘Want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt’ (1 Korintiërs 12:13 NBG ’51). Vandaar ook Paulus’ breed uitgewerkte metafoor van de vele ledematen en het ene lichaam waaruit de gemeente bestond (1 Korintiërs 12:12-30). Zo was het in principe, dat was het ideaal.

Een treffend voorval van hoe het in een christelijke gemeente kon toegaan blijkt uit Paulus’ brief aan Filemon. Daarin beveelt hij de weggelopen slaaf Onesimus, die door zijn toedoen christen was geworden, weer bij diens heer Filemon aan en verzoekt hij Filemon de slaaf weer in zijn huishouden op te nemen, en wel ‘niet meer als een slaaf, maar als veel meer dan dat, als een geliefde broeder’ (Filemon 16). Hiermee pleit Paulus niet voor de afschaffing van de slavernij, maar de aandrang die aldus op christelijke heren kon worden uitgeoefend, hun slaven als broeders en zusters in Christus te beschouwen, getuigt wel van een fundamentele relativering van de verschillende standen. Zo wordt ook in Paulus’ geest gezegd, na een oproep tot de slaven hun werk van harte te doen: ‘Meesters, behandel uw slaven op dezelfde manier. Laat dreigementen achterwege, want u weet dat zij en u dezelfde Heer in de hemel hebben, en dat hij geen onderscheid maakt’ (Efeziërs 6:9). Overigens kende het instituut slavernij in de oudheid, ondanks de wreedheden en hoe verwerpelijk dit vanuit modern gezichtspunt ook moge zijn, ook wel een humane omgang met de slaven. Zo schreef Seneca in diezelfde tijd aan Lucilius: ‘Bedenk wel dat degene die jij je slaaf noemt, uit dezelfde zaadcellen is ontstaan, van dezelfde hemel geniet, en net zo ademhaalt, leeft en sterft. Jij kunt hem net zo als vrijgeborene beschouwen als hij jou als slaaf ziet. (…) Mijn voorschrift komt hierop neer: leef zo met iemand van lagere rang, als jij wilt dat iemand van hogere rang met jou omgaat’ (Brieven 47, 10-11). Het is echter zeer de vraag of de geestelijke eenheid waartoe heren en slaven in de christelijke gemeenten geroepen werden, in de antieke wereld een duidelijke parallel had.

Zie Joachim Gnilka, Der Philemonbrief (Herders theologischer Kommentar zum Neuen Testament X, 4), Freiburg i.B. 1982, 54-65.

In de eerste brief van Johannes wordt nadrukkelijk melding gemaakt van de onderlinge christelijke koinönia. De auteur (ik noem hem overeenkomstig de traditie Johannes) schrijft dat hij hetgeen hij heeft gehoord en gezien ook aan zijn lezers verkondigt, ‘opdat ook jullie met ons gemeenschap (koinönia) hebben’. Hij vervolgt: ‘En onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus’ (1 Johannes 1:3). Kort daarop benadrukt hij dat wij geen gemeenschap met God hebben als wij in duisternis leven, maar leven wij in het licht en belijden wij onze zonden, ‘dan hebben wij gemeenschap met elkaar’ (1 Johannes 1:6-7). In zijn brief werkt Johannes dit uit door te hameren op de onderlinge liefde. Dat het in stand houden van de onderlinge gemeenschap echter zeer problematisch was, blijkt uit het feit dat een groep de gemeente had verlaten. Johannes schrijft over hen: ‘Ze zijn uit ons midden voortgekomen, maar ze hoorden niet bij ons, want als ze werkelijk bij ons hadden gehoord, zouden ze bij ons gebleven zijn’ (1 Johannes 2:19). De precieze reden van deze scheuring is moeilijk vast te stellen; in ieder geval zal een rol hebben gespeeld dat de afgescheiden groepering een docetische visie op Jezus had en zich beriep op het mystieke, rechtstreekse aanschouwen van God (1 Johannes 4:1-3, 12). Hoe dit ook zij, hieruit blijkt dat er enerzijds dierbare woorden klinken over het beoefenen van de onderlinge gemeenschap, maar dat in geval van uiteenlopende geloofsvisies deze gemeenschap ook kon worden verbroken. In de tweede eeuw werd dit eenste meer duidelijk toen veel vaker groepen met afwijkende opvattingen in conflict kwamen met de bisschop en de raad van oudsten.

Zie bijvoorbeeld Ignatius van Antiochië, Efeziërs 5; 7; 9:1; 16 (vertaling A.F.J. Klijn, Apostolische Vaders 1, Kampen 1981, 81-82; 84-85); Irenaeus van Lyon, Tegen de ketterijen I, praefatio (vertaling A. Cleveland Coxe [ed.], The Apostolic Fathers with Justin Martyr and Irenaeus [Ante-Nicene Fathers 1, reprint], Grand Rapids MI 1979, 315-316).

Integratie tussen christenen

Een van de vragen van de hedendaagse integratieproblematiek is, of migrantenkerken op enigerlei wijze aansluiting kunnen vinden bij de gevestigde kerken. Komt een soortgelijke problematiek ook in het Nieuwe Testament voor? Behalve de reeds aangevoerde getuigenissen van onderlinge gemeenschap en verscheidenheid, ja zelfs van pijnlijke schisma’s, is er inderdaad een geschrift waarin heel subtiel wordt opgeroepen tot eenheid tussen groepen van verschillende etnische herkomst – al is de situatie uiteraard toch weer heel anders dan die van allochtone christenen in een westers land. Ik bedoel Paulus’ brief aan de Romeinen, die hij niet heeft gericht aan de (ene) ekklêsia in die stad, maar ‘aan allen in Rome, geliefden van God, geroepen om zijn heiligen te zijn’ (Romeinen 1:7).

Zie voor het vervolg de meer uitgewerkte versie in Riemer Roukema, ‘De christelijke gemeente in het Nieuwe Testament: ideaal en werkelijkheid’, in Jan B.G. Jonkers, Joke Bruinsma-de Beer (red.), Gemeente gewogen. Theologen in gesprek over de kerkelijkegemeente, Kampen 2000, 35-46 (4043).

Uit het vervolg van de brief is op te maken dat Paulus een reden had om het woord ekklêsia als typering van de Romeinse christenheid niet te gebruiken; de christenen te Rome vormden namelijk niet één gemeente. In het slothoofdstuk gebruikt Paulus het woord ekklêsia voor de groep die bijeenkwam in het huis van zijn medewerkers Prisca en Aquila (Romeinen 16:3-5). Uit het feit dat Paulus niet laat blijken dat alle overige personen die hij daar laat groeten tot de huisgemeente van Prisca en Aquila behoorden, is af te leiden dat er verscheidene groepen waren. Het is goed denkbaar dat ook in de huizen van Aristobulus en Narcissus huisgemeenten bijeenkwamen (Romeinen 16:10-11). Nu zou de verdeling van de christenen over verschillende groepen niet zo vreemd zijn als de praktische reden hiervan was, dat Rome een grote stad was, of dat de particuliere huizen niet groot genoeg waren om daarin alle gelovigen te herbergen. Er blijkt echter meer aan de hand te zijn dan dat de kerk te Rome bestond uit verscheidene wijkgemeenten, dan wel huisgemeenten. Wanneer Paulus afwisselend Joden en Grieken aanspreekt, dan doet hij dat omdat de christenen tot wie hij zich richt ten minste in deze twee groepen uiteenvielen.

Zie bijvoorbeeld Romeinen 1:16; 2:9-10; 3:9 en Francis Watson, Paul, Judaism and the Gentiles. A sociological approach, Cambridge 1986, 88-105.

In Romeinen 3:22 schrijft Paulus nadrukkelijk dat de door Christus bewerkte verlossing bestemd is ‘voor allen die geloven; want er is geen onderscheid’; dit betekent dat God geen onderscheid maakt tussen Joden en heidenen, terwijl de christenen in Rome dit verschil wel maakten. Hierop wijst ook de retorische vraag: ‘Is God soms alleen de God van de Joden en niet die van de heidenen?’ Paulus antwoordt dat God ook de God van de heidenen is, en dat er maar één God is (Romeinen 3:29-30). Zijn gepassioneerde behandeling van de plaats van Israël in Gods heilsgeschiedenis (Romeinen 9-11) heeft dan ook rechtstreeks op de christenheid te Rome betrekking. De achtergrond hiervan was dat de Joodse en niet-Joodse christenen elkaar maar amper of zelfs helemaal niet accepteerden. In sociologisch opzicht kan men de hoofdstukken 14-15 beschouwen als het hoogtepunt van de brief, omdat Paulus daar de verschillende christelijke groepen ertoe oproept elkaar wel te accepteren. Op subtiele wijze bepleit Paulus in Romeinen 15:7-13 dat zij hun erediensten gezamenlijk en niet afzonderlijk vieren. In Romeinen 15:9 citeert hij Psalm 18:50 (vgl. 2 Samuel 22:50): ‘Daarom zal ik u prijzen onder de heidenen, psalmzingen ter ere van uw naam’. De ‘ik’ die hier spreekt is koning David, met wie de Joodse christenen zich konden identificeren. Dat David de Heer wilde prijzen temidden van de heidenen, impliceert voor Paulus in dit verband dat zo ook de Joodse christenen te Rome bereid moesten zijn, temidden van de niet-Joodse christenen de Heer te prijzen, en wel in de gezamenlijke eredienst. In Romeinen 15:10 citeert hij de Griekse vertaling van Deuteronomium 32:43: ‘Verheug u, heidenen, samen met zijn volk’. Dit citaat is bedoeld als oproep aan de niet-Joodse christenen te Rome, zich te verheugen samen met de christenen van het Joodse volk, hetgeen alweer wijst op het gezamenlijk vieren van de eredienst. Romeinen 15:11 bevat een citaat uit Psalm 117:1: ‘Loof de Heer, alle heidenen; prijs hem, alle volken’. Dit betekent dat joodse christenen dan ook de christenen uit de heidenen moesten accepteren, als de laatstgenoemden inderdaad aan de oproep van deze psalm gehoor gaven. In Romeinen 15:12 citeert Paulus de Griekse vertaling van Jesaja 11:10: ‘Isaï zal een telg voortbrengen: hij die komt om over de heidenen te heersen; op hem zullen zij hun hoop vestigen’. Isaï’s telg is de messias, dus Jezus Christus. Hij is het wiens gezag de heidenen – hier toegepast op de christenen uit de heidenen – zullen erkennen. Paulus legt deze profetie zo uit dat de joodse christenen te Rome, die Jezus als de messias hebben erkend, blij moeten zijn als inderdaad ook heidenen deze telg van Isaï erkennen en op hem hopen.

Dit subtiele pleidooi voor onderlinge acceptatie en integratie is uiteraard niet rechtstreeks toe te passen op de mogelijke integratie van allochtone christenen in de gevestigde protestantse gemeenten. Ook de eerder gegeven voorbeelden van onderlinge gemeenschap, onenigheid en zelfs schisma zijn daarmee alleen indirect in verband te brengen. Wel is eruit op te maken dat het christendom sinds zijn begintijd bestond uit verschillende groepen met hun onderscheiden tradities, al was er tussen de gemeenten vaak wel eenbesef van verbondenheid. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting wanneer Ignatius, de bisschop van Antiochië in Syrië, als toekomstig martelaar naar Rome vervoerd wordt en hij onderweg bezoek krijgt van en brieven schrijft aan enkele gemeenten in Klein-Azië. In de tweede brief van Petrus worden enkele vriendelijke woorden gewijd aan Paulus en zijn brieven, die ook toen al moeilijk gevonden werden (2 Petrus 3:15-16). Paulus’ gezag wordt in deze petrinische brief echter wel erkend. In de loop van de tweede eeuw tekenden de contouren van de algemene, ‘katholieke’ kerk zich af, maar er waren bijvoorbeeld ook joods-christelijke gemeenten die hun eigen weg gingen. Nog in het begin van de vijfde eeuw zegt Hieronymus van de joods-christelijke Nazareeërs dat zij ‘geloven in Christus de Zoon van God, geboren uit de maagd Maria, en ze identificeren hem met de man die onder Pontius Pilatus heeft geleden en is opgestaan, dus met degene in wie wij ook geloven’.

Hieronymus, Brieven 112, 13 (vertaling Chris Tazelaar, Hieronymus. Brieven II, Budel 2008, 810).

Hij erkent dus zuinigjes de gemeenschap in het geloof, maar hij geeft tevens te kennen dat zij bij de synagogen horen en niet in de katholieke kerk geïntegreerd zijn. Omdat zij zowel Joden als christenen willen zijn, zijn zij volgens Hieronymus geen van beide.

Conclusie

Waaruit bestond dus in de begintijd van het christendom de onderlinge gemeenschap van de christenen? In de gemeenten kon een hechte band heersen. Tertullianus citeert dan ook dat van de christenen werd gezegd: ‘Zie hoe zij elkaar liefhebben!’

Apologeticum 39, 7 (vertaling Mohrmann, Tertullianus, 101).

In de tweede eeuw ontstond een hoofdstroom van christelijke gemeenten die zich onderling verbonden wisten in de ‘katholieke’ kerk. Maar er waren ook gemeenten die zich hierbij niet thuis voelden, hetzij omdat hun geloofsovertuiging teveel van het katholieke geloof afweek, hetzij omdat zij als gelovigen van Joodse oorsprong zich in de ‘heidense’ kerk niet thuis voelden. Dat gemeenten van verschillende etnische oorsprong en van uiteenlopende overtuigingen naast elkaar bestonden, was in het vroege christendom een bekend verschijnsel.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken