Menu

Premium

Is ‘offertjes doen’ voorbije vroomheid?

Eigenlijk ben ik te jong om over de katholieke praktijk van ‘offertjes doen’ te schrijven. Ik ben geboren in 1980, toen zelfs de nadagen van het offeren al voorbij waren. Er zijn nu alleen nog wat sporen van over. Bijvoorbeeld het zwarte metalen blik onder het Sint Antoniusbeeld achter in de kerk, met de toelichting ‘voor de armen’. In de volksmond van de kerkelijke vrijwilligers heet het nog steeds ‘het offerblok’. Maar hier heerst duidelijk de macht der gewoonte.

Offertjes doen dus. Oudere medebroeders – ik ben jezuïet – vertellen me hoe dat werkte. ‘Een offertje doen’ was het ouderlijke devies als kinderen geen zin hadden om iets voor een broertje of zusje of voor hun ouders te doen. Bijvoorbeeld om het speelgoed te delen als ze nog klein waren. Of om de huiskamer te stofzuigen of de aardappels te schillen als ze groter waren. Uiteraard was er geen ontkomen aan: ook al had je geen zin, het moest toch. Niet jouw overtuiging telde, maar moeders wil. Als om de pijn te verzachten werd er dan bij gezegd dat het goed is om offertjes te doen. Maar dat moest verstaan worden als imperium, niet als consilium.

Een bijzondere gelegenheid om offertjes te oefenen was de veertigdagentijd. In plaats van je meteen te goed te doen aan het lekkers dat je gegund werd – koekjes, dropjes, toverstokken, en wat oma verder in voorraad had –, spaarde je het op. Afhankelijk van het regime mocht je het op zondag, of pas met Pasen, alsnog opsnoepen. Het brengen van offertjes was in dit geval religieus gemotiveerd. Het ging er niet om iets voor een ander te doen, het ging om God.

Het brengen van offertjes was natuurlijk niet alleen iets voor kinderen. Volwassenen deden hetzelfde, alleen heette het dan geen offertje. As het goed of nodig was iets voor anderen te doen, dan heette dat ‘opdragen’. Zo bad mijn oma het klassieke katholieke morgengebed waarin je alle moeite van de komende dag aan God opdraagt: ‘Mijn Heer en mijn God, ik kniel voor U neer en aanbid uw opperste Majesteit. Ik dank U voor alle weldaden, bijzonder dat Gij mij deze nacht hebt bewaard. Ik draag U alle werken op die ik deze dag zal verrichten. Ik wil ze doen tot uw eer en tot zaligheid van mijn ziel (…).’

En oma bad dat niet alleen, oma deed dat ook. Op de boerderij die maar nauwelijks genoeg opbracht om alle monden te voeden en om voor alle kinderen het schoolgeld te voldoen, sloofde ze zich uit van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Dat gold ook voor opa: om vijf uur ‘s morgens was hij al aan het melken. Op zondag zonder te eten of te drinken. Dat kon pas na de communie ontvangen te hebben. Opa droeg dat op aan God, die hij straks met een nuchtere maag en een zuiver gemoed kon ontvangen. Behalve als hij flauwviel.

Weg met het offer!

Vanaf de jaren 60 is dat veranderd. Het offer raakte uit de gratie. Zowel het godsbeeld als het mensbeeld veranderde ingrijpend. Voor het offer was geen plaats meer. De nieuwe mens was vrij. In de moraaltheologie ontstond ruimte om zelf na te denken en zelf keuzes te maken. Het persoonlijke geweten werd een belangrijk thema. En daarbij ging de nieuwe mens genieten van het leven. Zo zeggen we dat nog steeds: ‘Geniet van het leven, hoor.’ In de theologie ontdekte men dat het Rijk Gods niet alleen de hemel is, maar ook al het leven op aarde. En heil was niet alleen te vinden in de kerk, maar ook in de wereld. Offers stonden haaks op al deze kwesties. Immers, bij offers ging het niet over vrij zijn, maar over moeten, en de focus lag niet op het goede hier en nu, maar op het uiteindelijk goede dat, na alle offers, ons ooit in de hemel wachtte.

Ook over God werd op een nieuwe manier gedacht. Psychologische en politieke theorieën wantrouwden de God die offers vraagt vanwege het risico op manipulatie. Daarbij was er vanuit de theologie bezorgdheid omdat genade onverdiend geschonken wordt. God geeft toch voor hij vraagt, en God geeft toch meer dan dat hij vraagt? Bij offers werd dat vaak ongemerkt omgedraaid. Bovendien was er sprake van een soort ontmythologisering. De God van het offer werd geofferd ten gunste van een God van genade en mensenliefde. In mijn jeugd viel het woord ‘offer’ dan ook alleen tijdens het leren schaken, als mijn vader ons uitlegde dat je soms een pion moest offeren om later een toren te kunnen winnen. En oma’s gebed zei me steeds minder.

Ook tijdens mijn studie theologie was ‘offer’ geen belangrijk woord. We vergaapten ons veeleer aan Rahners woord van ‘de zelfmededeling Gods’ en aan de sublieme zin van Vaticanum II dat God omgaat met de mensen als met zijn vrienden.

Zie Dei Verbum, no.2: ‘Het heeft God in zijn goedheid en wijsheid behaagd, zich zelf te openbaren en het geheim van zijn raadsbesluit bekend te maken, waardoor de mensen door Christus, het vleesgeworden Woord, in de Heilige Geest de toegang hebben tot de Vader en deel krijgen aan de goddelijke natuur. Zo spreekt door deze openbaring de onzichtbare God, uit de overvloed van zijn liefde, tot de mensen als tot zijn vrienden en gaat Hij met hen om, teneinde hen uit te nodigen tot de gemeenschap met Hem en hen daarin op te nemen.’

Er was geen sprake van offers. Sterker nog, we waren het erover eens dat het bizar is dat God zou vragen om het offer van zijn Zoon. Dus ofwel begreep Anselmus er niets van, ofwel bedoelde hij toch wat anders (in Cur Deus Homo). Bovendien vonden we dat Mel Gibsons manier van het uitbeelden van het lijden van Jezus, met zijn nadruk op de zwaarte ervan, in feite oppervlakkig was. Want in Jezus’ lijden gaat het niet om het rood van bloed, maar om het rood van liefde, ten einde toe.

Iets voor elkaar overhebben

Het offer mag dan afgedaan hebben, in feite wordt er nog wel volop geofferd. Men noemt dat tegenwoordig echter liever ‘iets overhebben voor een ander’. Wel is men vaak bereid toe te geven dat dat best wat kosten mag.

Wie getrouwd is weet alles van iets overhebben voor een ander. De ander, zelfs je meest geliefde ander, is echt anders. En dus pas je je aan, uit liefde. Daardoor moet je soms je favoriete televisieprogramma missen, omdat je partner nu eenmaal zo graag naar die andere zender wil kijken. Of je gaat mee op bezoek naar je oude schoonouders, om daar in huis te klussen of te koken, in plaats van lekker zelf te gaan hardlopen.

Ook wie kinderen heeft gekregen offert in feite voortdurend. De wekelijkse fitnessavond is ineens niet meer heilig. De hoeveelheid bezoekjes aan vrienden wordt teruggeschroefd. De baby vraagt alle aandacht. Voor veel anders is nu geen tijd meer.

Ten slotte, ook op het werk, in de kerk, op straat, en waar ook maar ‘moet’ je iets voor elkaar overhebben. Bijvoorbeeld als je manager je goede adviezen in de wind slaat. Zeker als later blijkt dat je gelijk had. Of als je door de trage rijstijl van je voorganger het stoplicht niet meer haalt.

Rehabilitatie van het offer?

‘Iets overhebben voor een ander’ klinkt als de zoveelste tegeltjeswijsheid. In bedrieglijk sierlijke, want in feite moraliserende letters staat het er dan: ‘je moet iets overhebben voor elkaar’. Voor een christen is er echter meer aan de hand. Iets voor een ander overhebben heeft een religieuze diepte. Ten eerste is het een daad van eerbied. Met Buber: het is een vorm van de ander als Du beschouwen, niet als Es. In theologentaal: de ander wordt behandeld als beeld van God. Ten tweede doet een christen goed in navolging van hem die alles overhad voor de ander. Het is geen kwestie van tegeltjesmoraal, maar een vorm van christelijke spiritualiteit. En ten derde: die spiritualiteit is geen krachtpatserij, maar heeft te maken met ontvangen. De christen doet goed vanuit het goede dat God hem geeft.

Als een christen iets voor een ander overheeft, dan klinkt er dus ook een gelovige laag mee. De spannende vraag nu is hoe je die laag goed benoemt. In een wat andere context is ervoor gepleit om het woord ‘offer’ in ere te herstellen. In 2003 schreef paus Johannes Paulus II een brief over de eucharistie. Daarin stelt hij dat als je de eucharistie slechts omschrijft als ‘een broederlijke maaltijd’, je haar berooft van haar betekenis als offer.

Ecclesia de Eucharistia, no.10: ‘Soms komt men een uiterst verengd begrip van het eucharistische mysterie tegen. Beroofd van zijn betekenis als offer wordt het gevierd als ware het eenvoudigweg een broederlijke maaltijd.’

Verdient op ongeveer dezelfde manier offertjes doen rehabilitatie?

Ik aarzel. Het woord offer wijst maar op één aspect van de gelovige praktijk van het iets voor elkaar overhebben: het kost echt iets. De positieve motivatie van eerbied, de dimensie van navolging, en de goddelijke inspiratie komen veel minder aan bod. Bovendien, het woord is geenszins vrij van ambiguïteit. Het offer kan een manipulerend en moraliserend begrip zijn. Bovendien kan het de zeer ongewenste theologische connotatie van een wrede God hebben. Het is dus de vraag of hernieuwd spreken over offertjes doen de christelijke diepte van het iets overhebben voor elkaar goed aanduidt.

Besluit

Volgens Moeder Teresa (1910-1997), stichter van de Missionaries of Charity, is de toegang tot de spirituele diepte van het iets overhebben voor elkaar gelegen precies in de moeite daarvan. Maar ze laat ook zien hoe die diepte een heilzame diepte is. Met haar beroemde woorden ‘I have found the paradox that if I love until it hurts, then there is no hurt, but only more love.’ In deze spiritualiteit komen offeren en krijgen, geven en ontvangen, loslaten en vinden bij elkaar. Misschien is het toch goed daar een woord voor te zoeken. Want deze paradox is goed beschouwd de diepste kern van christelijk leven.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken