Jeremia
Inleiding
Jeremia is het grootste boek van de schriftprofeten. In de Hebreeuwse uitgave bevat het 21.835 woorden verdeeld over 1364 verzen en 52 hoofdstukken. Het is daarmee groter dan Ezechiel (18.730 woorden) en Jesaja (16.932 woorden). In de Hebreeuwse canon komt het boek op de tweede plaats, na Jesaja en voor Ezechiël. In de Babylonische Talmoed, in het tractaat Baba Bathra 14b, zijn echter aanwijzingen dat het boek Jeremia in de premasoreti-sche periode voorafging aan Jesaja: ‘Jeremia is het eerste omdat de vernietiging in het boek correspondeert met de vernietiging in Koningen. Ezechiël begint met vernietiging, maar eindigt met vertroosting, terwijl Jesaja, dat vol troostwoorden zit, aan het eind komt’. De Talmoed wijst ook op het eensluidende slot van Koningen en Jeremia, en trekt daaruit de conclusie dat beide boeken afkomstig zijn van dezelfde auteur, te weten de profeet Jeremia.
Het boek Jeremia is niet alleen een lang boek, het is ook complex en moeilijk. Het is eigenlijk geen boek in de normale betekenis van het woord te noemen. Het beweegt zich niet volgens een logisch en coherent plan. Het boek lijkt een ongeordend samenraapsel van heel verschillende soorten teksten. We komen verzamelingen van orakelspreuken tegen, belijdenissen, dialogen, en liturgische composities, maar ook historische, biografische en zelfs autobiografische verhalen. Men zou het daarom misschien nog het best kunnen omschrijven als een bloemlezing, of een bloemlezing van bloemlezingen. De rommelige opzet van het werk en spanningen daarbinnen wijzen volgens velen op een geleidelijk ontstaan en groei ervan. In het kader van deze bijdrage zal ik echter niet ingaan op vragen met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van het boek. Ik beperk mij tot een onderzoek naar een aantal retorische en compositorische aspecten van het boek, alsmede naar de intertekstuele vergelijking van een aantal teksten.
Het is een opvallend gegeven van het boek Jeremia dat proza en poëzie elkaar afwisselen. Poëtische tekst komt vooral in het begin voor (Jer. 1-20), in het midden (Jer. 30-31) en het eind (Jer. 46-51). Het prozamateriaal overheerst in de overige delen, vooral in Jeremia 26-29 en Jeremia 32-45. Vaak komen beide tekstsoorten ook naast elkaar voor en zijn ze beide eigenlijk niet los verkrijgbaar. Men hoeft het onderscheid tussen proza en poëzie ook niet absoluut te stellen. Alle bijbelse spreken staat op een continuüm, want ook proza heeft een balansstructuur en een bepaalde ritmiek.
Overzicht van Jeremia
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Confessiones en andere teksten |
|
Profetieën ten tijde van Zedekia en Jojakim |
|
Conflict Jeremia – koning |
|
Conflict Jeremia – profeten |
|
Visioen van de vijgen |
|
Ballingschap aangekondigd |
|
Conflict Jeremia – profeten |
|
Troostboek |
|
Het verbroken verbond |
|
De trouwe Rechabieten |
|
Conflict Jeremia – koning |
|
De laatste jaren |
|
Ondergang van Jeruzalem |
|
Vlucht naar Egypte |
|
Troostwoord voor Baruch |
|
|
|
|
De opbouw van het boek
Hoewel de literaire strategieën waarmee het materiaal is geordend, moeilijk te achterhalen zijn, beginnen we onze bijdrage met een overzicht van de opbouw van het boek (zie het schema op naastgelegen pagina).
Het boek wordt als verzameling bij elkaar gehouden doordat het begint en eindigt met: ‘de woorden van Jeremia’ (1:1; 51:64). Omdat Jeremia 52 volgt nä de woorden van Jeremia en bovendien overeenkomt met het slot van II Koningen, men dit het beste als een appendix beschouwen.
De chaotische ordening van het boek Jeremia wordt door velen in verband gebracht met een onverschilligheid van de schrijver of samensteller van het boek met betrekking tot het aspect van tijd en ruimte. Sommige redevoeringen van Jeremia veronderstellen een tijdsaspect waarin Israël nog niet in ballingschap is gevoerd, terwijl hij in andere tot Israël spreekt dat al in ballingschap geleid is. Toch lijkt er wel enige aandacht aan chronologie besteed te zijn, in die zin dat in het eerste hoofdstuk over de geboorte en roeping van Jeremia gesproken wordt, terwijl het tegen het einde van het boek gaat over zijn laatste activiteiten in Egypte, enkele jaren na de verwoesting van Jeruzalem in 586 (zie Jer. 44).
In Jeremia 1-20 treffen we geen chronologisch houvast aan, afgezien van het opschrift (1:3) en 3:6, waar over ‘koning Josia’ gesproken wordt, terwijl in Jeremia 21-44 de tekst regelmatig in verband wordt gebracht met hetzij het koningschap van Jojakim, hetzij met het koningschap van Zedekia. Geen van beide koningen wordt genoemd vóór Jeremia 21. Als zodanig kunnen we Jeremia 1-20 als een onderscheiden eenheid beschouwen.
Er zijn echter nog meer redenen om Jeremia 1-20 als een onderscheiden eenheid op te vatten. Het wordt namelijk ingekaderd door een inclusio, dat wil zeggen enkele sleutelwoorden uit het begin van het boek (1:5) komen terug aan het eind (20:18) ervan.
Jeremia 1:5 |
Jeremia 20:18 |
||
1:5a |
Eer Ik je vormde in de baarmoeder, kende Ik jou; |
||
b |
eer jij voortkwam uit de moederschoot,heiligde Ik jou; |
18a |
Waarom toch ben ik uit de moederschoot voortgekomen, |
c |
tot een profeet voor de volken maak Ik je. |
b |
om moeite en kommer te aanschouwen |
c |
en opdat mijn dagen in schande ten einde spoeden? |
Met uitzondering van een korte referentie in 15:10 (‘Wee, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt’) zijn dit de enige twee plaatsen waar de tekst verwijst naar de geboorte van Jeremia. Jeremia 1:5 maakt deel uit van het roepingsverhaal van Jeremia.
Verscheidene elementen uit het eerste hoofdstuk van Jeremia vormen een inleiding op het eerste deel van Jeremia. Woorden en themata lopen vooruit op Jeremia 2-20. Een gedeelte hiervan komt in omgekeerde volgorde terug.
Jeremia 1 |
Jeremia 2-20 |
||
a. |
1:13-15: vijanden uit het noorden |
b’. |
2:1-4:4: orakels tegen afgodendienst |
b. |
1:16-17: oordeel over afgodendienst |
a’. |
4:5-10:25: orakels tegen de vijanden |
c. |
1:18: waarschuwing voor vervolging |
c’. |
11:18-20; 12:1-3; 18:19-23; 20:7-10: vervolging van Jeremia |
d. |
1:19: vijand zal niet overwinnen, JHWH zal redden |
d’. 20:11-13: vijand overwint niet, JHWH redt |
Het eerste subdeel (2:1-4:4: ‘orakels tegen de afgodendienst’) gaat over het volk van het vergeten verbond. Het is een verzameling van profetische orakels die zich concentreert op het thema van trouweloosheid van het volk en de mogelijkheid tot bekering. In 2:1-37 staat het thema van de ontrouw van het verbondsvolk centraal. Het bestaat uit een reeks van elf orakels die met elkaar verbonden zijn door middel van sleutelwoorden. In 3:1-4:4 ligt de nadruk op de mogelijkheid berouw te tonen. Dit gedeelte bestaat uit een achttal orakels, die eveneens met elkaar verbonden zijn door sleutelwoorden.
Het tweede subdeel (4:5-10:25) heeft de komst van de ‘vijand uit het noorden’ als onderwerp. Deze vijand werd voor het eerst vermeld in 1:13-15, en zal het oordeel dat
Jeremia 4:6-7 |
Jeremia 10:22 |
Ik breng (= doe komen) uit het noorden … om uw land tot een woestenij te maken … uw steden … |
het komt… uit een land van het noorden om de steden van Juda tot een woestenij te maken |
Beide subdelen (2:1-4:4 en 4:5-10:25) vormen in zekere zin een eenheid binnen het eerste boekdeel (Jer. 1-20). De thema’s beschuldiging (2:1-37), mogelijkheid tot omkeer (3:1-4:4) en oordeel (4:5-10:25) horen bij elkaar. In 11:1-20:18 staan het lijden van de profeet en de klacht centraal.
Jeremia 11-20 vormt het derde subdeel van het eerste boekdeel. Het bestaat voor een groot deel uit poëzie waarin het gaat om Jeremia’s persoonlijke ervaringen, om redevoeringen tegen Juda en Jeruzalem, om liturgische teksen en om klachten. Verspreid komt ook proza voor. Het gaat daarbij om dialogen tussen de profeet en
Na het eerste boekdeel volgt een gedeelte (Jer. 21-23) dat door sommigen als een appendix beschouwd wordt bij Jeremia 1-20. Het gedeelte vertoont echter thematische verwantschap met de hoofdstukken die volgen, zodat het misschien beter bij het tweede boekdeel gerekend worden. In deze hoofdstukken komen preken en klachten voor tegen Juda’s koninklijk huis (21:1-23:8), en tegen de profeten van Jeruzalem (23:9-40), afwisselend in proza en poëzie. De koningen worden vermeld in chronologische volgorde: Josia (22:10), Sallum (22:11-12), Jojakim (22:13-23), en ten slotte Jechonja (23:24-30). Dan zou Zedekia moeten volgen. In plaats daarvan volgt een passage over de messiaanse koning, die genoemd wordt ‘
Jeremia 24-36 is een wat chaotisch aandoende verzameling van verhalen en orakels. De verhalen hebben weliswaar gedateerde opschriften, maar ze zijn niet in chronologische volgorde geplaatst. Het koningschap van Jojakim is het onderwerp in 25-26 en 35-36, terwijl het in 24, 27-29 en 34 gaat over koning Zedekia. Wanneer men de hoofdstukken die zich afspelen ten tijde van koning Jojakim en die welke zich afspelen ten tijde van koning Zedekia afzonderlijk bekijkt, is de ordening van het materiaal minder chaotisch dan in eerste instantie lijkt. De tekst geeft data aan het begin van 25, 26, 35 en 36.
De hoofdstukken met betrekking tot Jojakim zijn op een chiastische wijze geordend:
A Jer. 25: vierde jaar van Jojakim
B Jer. 26: het begin van de regering van Jojakim
B’ Jer. 35: in de dagen van Jojakim
A’ Jer. 36: vierde jaar van Jojakim
De hoofdstukken 26, 35, 36 lijken chronologisch in de goede volgorde te zijn gegeven. Jeremia 25 past echter niet in deze volgorde, omdat het vooruitloopt op de toekomst. Op deze wijze gepresenteerd ontstaat echter een raamwerk tussen het eerste en laatste hoofdstuk over Jojakim. De beide middelste hoofdstukken corresponderen met elkaar wat onderwerp betreft. Zowel Jeremia 26 als 35 spelen zich af in de tempel.
De hoofdstukken die betrekking hebben op de tijd van Zedekia vertonen een vergelijkbare structuur.
X Jer. 24: na de verbanning van Jechonja
Y Jer. 27: begin van de regering van Zedekia (4ejaar)
Y’ Jer. 28: begin van de regering van Zedekia (4e jaar)
X’ Jer. 29: na de verbanning van Jechonja
Jeremia 24 en 29 worden in dezelfde tijd gedateerd, evenals Jeremia 27 en 28. Jeremia 27 en 28 corresponderen bovendien inhoudelijk met elkaar, in die zin dat het juk een belangrijke rol speelt. Zoals bij Jojakim het eerste hoofdstuk niet in de chronologische volgorde past, zo is dat hier het geval met het laatste. Jeremia 29 grijpt terug op een tijd die al voorbij is, zodat ook bij deze hoofdstukken een chiastische opbouw ontstaat.
Het is niet duidelijk waarom de hoofdstukken over Zedekia niet in hun geheel geplaatst zijn achter die over Jojakim. Dat zou in de chronologie beter passen. Het zou kunnen zijn dat de samensteller van het boek dit deel wilde laten beginnen met een visioen (Jer. 24), net zoals het eerste deel daar mee begon (vgl. 1:11-16). De afsluiting met Jeremia 36 zou ingegeven kunnen zijn door het feit dat daarin Baruch een belangrijke rol speelt, zoals hij ook aan het eind van het volgende boekdeel (Jer. 37-45) doet (Jer. 45). Beide hoofdstukken zouden kunnen worden opgevat als een soort colofon van de betreffende boekdelen, zoals ook het vierde boekdeel (de orakels tegen de volkeren) wordt afgesloten met een colofon van Seraja (51:59-64).
24 |
A |
Zedekia (visioen van de twee vijgen) |
||
25 |
X |
Jojakim |
||
26 |
Y |
Jojakim |
||
27 |
B |
Zedekia |
||
28 |
B’ |
Zedekia |
||
29 |
A’ |
Zedekia |
||
30-33 |
Beloften van herstel voor Juda en Jeruzalem |
|||
34 |
(Zedekia) |
|||
35 |
Y’ |
Jojakim |
||
36 |
X’ |
Jojakim (colofon van Baruch) |
Temidden van de hoofdstukken 21-36 is het boek van de vertroostingen (Jer. 30-31) opgenomen, een afzonderlijke verzameling waarin hoop op herstel van Israël en Juda wordt uitgesproken. Hieraan is toegevoegd een verhaal in proza waarin dezelfde positieve toon wordt gevonden en dat zich ook afspeelt in de tijd van Zedekia (Jer. 32-33). Deze vier hoofdstukken worden in het algemeen als een afzonderlijke verzameling beschouwd. Hoewel hoofdstuk 34 wat tijd betreft aan 37 voorafgaat, correspondeert het inhoudelijk met Jeremia die zin dat op deze wijze een antithese wordt gecreëerd tussen het verbroken verbond van Zedekia en de trouw van de Rechabieten.
Het derde boekdeel is Jeremia 37-45 en beschrijft in proza het optreden van Jeremia gedurende de laatste belegering van Jeruzalem, van een standpunt van iemand die nauw bij hem betrokken is. Men hier spreken van een profetische biografie, die elders in het boek nauwelijks voorkomt. Jeremia 37-44 vormen een doorgevoerd verhaal van gebeurtenissen aan het eind van het leven van de profeet, vanaf de tijd gedurende de tweede belegering van Jeruzalem, juist voordat de Egyptenaren de Babyloniërs tijdelijk dwongen zich terug te trekken, totdat hij en Baruch gedwongen waren te migreren naar Egypte met andere vluchtelingen. In de vertelde tijd is dit een periode van ongeveer 1 1/2 jaar. De tekst van 37:1-43:3 bestaat uit acht gedeelten die tezamen één scène vormen uit het leven van de profeet. Zes daarvan eindigen met ‘en hij (Jeremia) bleef’ (37:16; 37:21; 38:13; 38:28; 39:14; 40:6). In het daaraan voorafgaande (37:3-10) en het daarop volgende gedeelte (40:7-43:3) wordt aan Jeremia gevraagd tot
Het vierde en laatste boekdeel van Jeremia bevat een afzonderlijke verzameling orakels die dood en vernietiging bekend maken aan negen vreemde volken die Israël in zijn geschiedenis hadden bedreigd (Jer. 46-51). De reeks heeft een eigen opschrift (46:1: ‘Dit woord van
46:1-26 |
Egypte |
47 |
Philistea |
48 |
|
49:1-6 |
Ammon |
49:7-22 |
|
49:23-27 |
|
49:28-33 |
Kedar |
49:34-39 |
|
50-51 |
Over de oorsprong en functie van deze enigszins xenofobisch aandoende orakels is weinig bekend. De orakels hebben een hoogstaand poëtisch karakter, waarin veel gebruik wordt gemaakt van woord- en klankspelingen. Ze spelen met plaatsnamen, alsook met topografische en cultuurgeografische bijzonderheden, waarvan wij de achtergrond vaak niet kennen. De orakels staan vol met beelden van een snel naderende vijand: trappelende hoeven, ratelende wagens, dreunende wielen, een alles verslindend zwaard, getroffen soldaten. De orakels tegen de volken vormen in de Hebreeuwse Bijbel een belangrijk literair genre en komen voor in vele profetische verzamelingen. Behalve in het boek Jeremia komen ze voor in het boek Jesaja (13-23), Ezechiël (25-32), Amos (1:2-2:3), Obadja, Nahum, Sefanja, en Zacharia. In de masoretische tekst sluit de eerste plaats van Egypte (Jer. 46:1-26) aan op woorden van Jeremia aan vluchtelingen uit Juda in Egypte (Jer. 42-44). De Filistijnen op de tweede plaats openen de rij van buurlanden van Israël, terwijl aan het slot bijzondere nadruk krijgt als grootste tegenstrever van Israël. Egypte en omlijsten op deze wijze de verzameling. Beide spelen een belangrijke rol bij de vorming van de eigen identiteit van Israël: de uittocht uit Egypte en de terugkeer uit de Babylonische ballingschap.
De literaire structuur van enkele passages
De Roeping en Zending van Jeremia (Jer. 1:4-19)
Het eerste hoofdstuk (1:4-19) van het boek bevat het verhaal over de roeping van Jeremia, waarin de profeet voorbestemd is profeet voor alle volken te worden.
4a |
Het woord van JHWH kwam tot mij: |
5a |
`Eer Ik je vormde in de moederschoot, kende Ik jou; |
b |
eer jij voortkwam uit de baarmoeder, heiligde Ik jou; |
c |
tot een profeet voor de volken maak Ik je.’ |
6a |
Ik zei: |
b |
‘Ach, JHWH, mijn heer, zie toch, ik ben onbekwaam om te spreken, |
c |
want nog maar een jongeman ben ik.’ |
7a |
Maar JHWHzei tot mij: |
b |
‘Zeg niet: “nog maar een jongeman ben ik” |
c |
maar naar ieder tot wie Ik je zend moet je gaan |
d |
en alles wat Ik je gebied moet je spreken. |
8a |
Vrees niet voor hen, |
b |
want Ik ben bij je je te bevrijden.’ |
c |
– luidt het woord van JHWH – |
9a |
JHWH strekte zijn hand uit, |
b |
en raakte mijn mond daarmee aan |
c |
en JHWH zei tot mij: |
d |
‘Zie, Ik leg mijn woorden in jouw mond. |
10a |
Let op, Ik stel je heden aan |
b |
over volken en over koninkrijken |
c |
om uit te rukken en af te breken, |
d |
om te vernietigen en in puin te werpen, |
e |
te bouwen en te planten.’ |
11a |
En het woord van JHWH kwam tot mij aldus: |
b |
‘Wat zie je, Jeremia?’ |
c |
En ik zei: |
d |
‘Een amandeltak zie ik.’ |
12a |
Daarop zei JHWH tot mij: |
b |
‘Dat heb je goed gezien, |
c |
want Ik waak over mijn woord dat gestand te doen.’ |
13a |
En het woord van JHWH kwam andermaal tot mij aldus: |
b |
‘Wat zie je?’ |
c |
En ik zei: |
d |
‘Een kokende pot zie ik met de bovenkant vanaf het noorden gekeerd.’ |
14a |
Daarop zei JHWH tot mij: |
b |
‘Uit het noorden zal het onheil geopend worden |
c |
over al de bewoners van het land; |
15a |
want zie, Ik ga roepen |
b |
alle geslachten van de rijken in het noorden, |
c |
– luidt het woord van JHWH – |
d |
en die zullen komen en neerzetten ieder zijn troon |
e |
de ingang van de poorten van Jeruzalem |
f |
en tegen al haar muren rondom |
g |
en tegen al de steden van Juda. |
16a |
Dan vel Ik mijn vonnis over hen |
b |
om al hun kwaad, dat zij Mij verlaten |
c |
en offers hebben ontstoken voor andere goden |
d |
en zich hebben neergebogen voor de werken van hun eigen handen. |
17a |
Jij dan, gord je aan, |
b |
wees gereed en spreek tot hen |
c |
al wat Ik je opdraag; |
d |
schrik niet voor hen, |
e |
opdat Ik jou niet voor hen moet doen schrikken. |
18a |
En wat Mij betreft, Ik maak je heden tot een onneembare stad, |
b |
tot een ijzeren pilaar, een koperen muur tegen het gehele land |
c |
tegen de koningen van Juda en zijn vorsten |
d |
tegen de priesters en het volk des lands. |
19a |
En ook al strijden ze tegen je, |
b |
ze kunnen je niet de baas, |
c |
want Ik ben met je |
d |
– luidt het woord van JHWH – |
e |
je te helpen.’ |
Dit roepingsverhaal men beschouwen als een afwisseling van korte verhalen (narratieve elementen) en gesproken woord (directe redes). In de vertaling is dit weergegeven
door de narratieven aan het begin van de regel te laten beginnen, terwijl de directe redes inspringen.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
12a |
|
12bc |
directe rede |
|
|
13b |
directe rede |
13 c |
|
13d |
directe rede |
14a |
|
14b-19 |
directe rede (met afsluitings-formules in 15c; 19d) |
De narratieve elementen zijn steeds kort en bestaan in dit hoofdstuk in bijna alle gevallen uit slechts één zin, en functioneren meestal als inleiding op de directe rede. Een uitzondering hierop vormt 1:9a-c, waar men in totaal drie zinnen aantreft. In de eerste twee zinnen wordt een tekenhandeling geformuleerd, de laatste zin is inleiding op de directe rede. Men het hoofdstuk opvatten als een dialoog tussen
4a |
het woord van JHWH kwam tot mij |
6a |
Ik zei |
7a |
JHWH zei tot mij |
9c |
JHWH zei tot mij |
11a |
het woord van JHWH kwam tot mij |
11c |
Ik zei |
12a |
JHWH zei tot mij |
13a |
het woord van JHWHkwam tot mij voor de tweede keer |
13c |
Ik zei |
14a |
JHWH zei tot mij |
Drie van de inleidingsformules zijn uitgebreider dan de overige, zij bevatten ook de notie ‘het woord van
A |
1:4-10 |
roeping |
B |
1:11-12 |
visioen en interpretatie |
B’ |
1:13-16 |
visioen en interpretatie |
A’ |
1:17-19 |
zending |
Het eerste deel (1:4-10) is een duidelijke eenheid. Dit komt tot uitdrukking in een aantal woordherhalingen. Ik wijs op de eerste plaats op het gebruik van het ‘woord’ dat in de grondtaal hetzelfde woord is als ‘spreken’:
4a |
woord van JHWH |
6b |
om te spreken |
7d |
moet je spreken |
9d |
mijn woorden |
Daarnaast valt het gebruik van een reeks van woorden op die samen een concentrische structuur vormen:
A |
5c |
volken |
B |
6b |
zie |
C |
6b |
spreken |
D |
6c |
want nog maar een jongeman ben ik |
D’ |
7b |
nog maar een jongeman ben ik |
C’ |
7d |
spreken |
B’ |
9d |
zie |
A’ |
10b |
volken |
Ook komen er in deze passage twee tijdsbepalingen voor. In het begin wordt er naar hetverleden verwezen (1:5a, b: ‘eer’), terwijl er tegen het einde van de passage naar het heden wordt verwezen (v. 10a).
In 1:1oc-e komen zes werkwoorden voor. De eerste twee en de laatste twee kunnen beschouwd worden als een chiasme. Het eerste woord (uitrukken) balanceert met het laatste (planten), terwijl het tweede (afbreken) correspondeert met het voorlaatste (opbouwen):
A |
1:10c |
om uit te rukken |
B |
en af te breken |
|
B’ |
1:10e |
om te bouwen |
A’ |
en te planten |
De narratieve elementen in het roepingsverhaal men het best als proza beschouwen. Zij delen niet de voor de poëzie zo kenmerkende balansstructuur. Het onderscheid bij Jeremia tussen proza en poëzie is, zoals gezegd, niet zo absoluut als het in eerste instantie lijkt. Zo ook in het eerste deel van het eerste hoofdstuk. Jeremia 1:9a-c is met drie narratieve werkwoordsvormen duidelijk een prozagedeelte. Toch is er wel degelijk een balansstructuur aanwezig, waardoor men bijna geneigd is het stukje te beschouwen als een dichtregel van drie gedeelten (een tricolon):
9a |
JHWH strekte zijn hand uit, |
b |
en hij raakte mijn mond aan |
c |
en JHWH zei tot mij: |
De tekst binnen de directe redes van 1:4-19 is meestal poëtisch van aard, korte zinnen met een interne balansstructuur. Een aantal keren is het poëtische karakter echter minder duidelijk. Jeremia 1:5a-c kan men als een versregel van drie delen beschouwen (een tricolon), met een duidelijke interne balans tussen de drie delen van de zin volgens de structuur abc a’b’c’c”, waarbij element a (‘Eer Ik je vormde’) balanceert met a’ (‘Eer je voortkwam’), element b (‘in de moederschoot’) met b’ (‘uit de baarmoeder’), c (‘Ik kende jou’) met c’ (‘Ik heiligde jou’), met c” (‘tot een profeet voor de volken maak Ik jou’). Binnen de directe redes 1:6bc en 1:7b-8b men vers 7bc en vers 8ab beschouwen als twee versregels bestaande uit twee gedeelten (twee bicola) met een interne balansstructuur. De overige onderdelen (1:6bc en 1:7b) beschouwt men in het algemeen als prozaelementen. Toch men mijns inziens 6bc als een tricolon opvatten, terwijl men vers 7b gemakkelijk als eerste colon van vers 7cd lezen. Zo ontstaat daar ook een tricolon. De verschillende cola zijn weliswaar niet met elkaar verbonden door interne balans, maar er is wel een externe balansstructuur, waarbij vers 6c balanceert met vers 7b, en vers 6b’ met vers 7d. Daarnaast men het begin van de tweede versregel (v. 7b) vergelijken met het begin van de laatste versregel (v. 8ab).
6a |
Ik zei: |
b |
‘Ach, JHWH, mijn heer, |
zie toch, ik ben onbekwaam om te spreken, |
|
c |
want nog maar eenjongeman ben ik.’ |
7a |
Maar JHWH zei tot mij: |
b |
zeg niet: ‘nog maar eenjongeman ben ik’ |
c |
maar naar ieder tot wie Ik je zend moet je gaan |
d |
en alles was Ik je gebied moet je spreken. |
8a |
Vrees niet voor hen, |
b |
want Ik ben bij je je te bevrijden. |
c |
– luidt het woord van JHWH – |
Ondanks het feit dat 1:4-10 een duidelijke eenheid is, zijn er duidelijke verbanden met de rest van het hoofdstuk. Er bestaan vooral sterke contacten met het laatste deel (1:13-19). Ik wijs op de zin ‘Ik maak je tot’ (1:5c), die ook voorkomt in het laatste deel (1:18a). Het woord ‘volken’ (1:5c) en ‘volken en koninkrijken’ (1:10b) corresponderen met ‘geslachten van de koninkrijken’ (1:15b). De zin ‘alles wat Ik je gebied moet je spreken’ (1:7d) komt in chiasti-sche volgorde terug in het laatste deel (m7bc: ‘spreek tot hen alles wat Ik je gebied’. De zin ‘vrees niet voor hen’ (1:8a) is verwant aan ‘schrik niet voor hen’ (1:17d). De zin ‘want Ik ben bij je om je te bevrijden’ (1:8b) keert letterlijk terug aan het slot van de tekst (1:19c, e). De werkwoorden van vernietiging en hoop in 1:10c-e corresponderen, in omgekeerde volgorde, met de visioenen die volgen. Het visioen van de amandeltak maakt de hoop kenbaar, het visioen van de kokende pot de vernietiging. Dit maakt nog een ander chiasme zichtbaar:
A |
1:10c |
uitrukken en afbreken |
B |
1:10e |
bouwen en planten |
B’ |
1:11-12 |
amandelboomvisioen |
A’ |
1:13-14 |
visioen van de kokende pot |
Jeremia 1:9d-10e bestaat uit twee tricola. Weliswaar vormen vers 10a en vers 10b samen een zin, maar door de lengte, moet hij verdeeld worden over twee cola. De balans tussen vers 9d en vers 10a bestaat in het vergelijkbare begin (‘zie’; ‘Let op’), in beide gevallen is het onderwerp van het werkwoord de eerste persoon enkelvoud, en wordt een vorm van de tweede persoon enkelvoud gebruikt.
Het tweede (1:11-12) en het derde deel (1:13-16) zijn als parallelle tekstgedeelten te beschouwen. Beide zijn visioenen en bevatten ook een interpretatie van het visioen door
Jeremia 1:15-16 staat enigszins los van 1:13-14 door het gebruik van de eerste persoon enkelvoud (1:15a, 16ab), terwijl de formulering ‘Want zie, Ik ga roepen’ op een nieuw begin in de tekst wijst. Toch behoort mijns inziens de gehele passage nog bij de uitleg van het tweede visioen.
In het laatste tekstdeel (1:17-19) wordt Jeremia voorbereid op zijn levenslange ‘oorlog’ tegen zijn eigen volk.
Jeremia 2:1-3: Een intieme relatie
Het eerste orakel na het roepingsverhaal (2:1-3) functioneert zowel als inleiding op het tweede hoofdstuk (2:1-37), als op het eerste subdeel (2:1-4:4), als op het geheel van 2:1-10:25. De tekst van het orakel luidt als volgt:
1 |
Het woord van JHWH geschiedde tot mij: |
2a |
Ga, |
b |
roep in de oren van Jeruzalem: |
c |
Zo spreekt JHWH: |
d |
Ik gedenk jou, de trouw van jouw jeugd, |
e |
de liefde van jouw bruidstijd, |
f |
jouw gaan achter Mij in de woestijn, |
g |
in . |
3a |
Iets heiligs is Israël voor JHWH, |
b |
de eersteling van zijn oogst. |
c |
Al zijn opeters zijn schuldig, |
d |
kwaad komt over hen. |
e |
Uitspraak van JHWH. |
Jeremia 2:1-3 is verbonden met het roepingsverhaal door de verhalende inleiding (2:1). Dezelfde inleiding treft men ook aan in 1:4. 11. 13. Na 2:1 treft men haar pas weer aan in 7:1. Daarnaast is 2:1-3 verbonden met het voorafgaande hoofdstuk door middel van een aantal sleutelwoorden, die samen een chiasme vormen:
A |
1:5 |
Ik heiligde jou |
B |
1:6-7 |
Ik ben jong (2x: na’ar) |
B’ |
2:2 |
bruidstijd (ne’oerim) |
A’ |
2:3 |
Iets heiligs |
De verhalende inleiding vormt een korte inleiding op de eerste directe rede (2:2ab), die zelf weer een inleiding vormt op de ingebedde rede. Het poëtische orakel in strikte zin (2:2d-3 d) wordt begrensd door de inleidende kaderformule (2:2c) en de afsluitende formule (2:3e). Daarnaast wijst de imperatief van 2:4 (‘Hoort’) op een nieuw begin, waarbij ook een nieuwe adressaat wordt vermeld (‘huis van Jakob’, ‘alle geslachten van het huis van Israël’). De afbakening van het volgende orakel (2:5-9) vindt plaats op vergelijkbare wijze, bovendien heeft deze passage een duidelijke concentrische structuur die pleit voor de eenheid van het orakel.
Het orakel (2:1-3) is een gedicht dat gevormd wordt door acht cola. Deze cola worden door middel van interne balans verbonden tot vier versregels. Ik wijs daarbij op de inhoudelijke balans tussen 2:2d en 2:2e volgens het patroon abc b’c’, waarbij b (‘de trouw’) parallel staat met b’ (‘de liefde’) en c (‘jouw jeugd’) met c’ (‘jouw bruidstijd’), de balans tussen 2:2f en 2:2g, volgens het patroon ab b’, waarbij b (‘in de woestijn’) parallel staat met b’ (‘in een onbezaaid land’), op de balans tussen 2:3 a en 2:3b, volgens het patroon abc a’c’, waarbij a (‘iets heiligs’) correspondeert met ‘de eersteling van de oogst’) en c (‘voor
Deze vier versregels vormen twee strofen (2:2d-g; 2:3a-d). De beide strofen lijken zich tot elkaar te verhouden als de twee stemmen van een dialoog. In de eerste strofe richt God zich rechtstreeks tot het volk. Ik wijs hierbij op het gebruik van ‘ik’ en van ‘jou’. In de tweede strofe lijkt een andere figuur, waarschijnlijk Jeremia, zich te richten tot
Zoals Jeremia 1 functioneert als inleiding op het gehele boek, in het bijzonder van het eerste tekstdeel (1-20), zo functioneert het orakel van 2:1-3 zowel als inleiding op het eerste sub-deel (2:1-10:25), als op 2:1-4:4 en op 2:1-27. Op de eerste plaats leidt 2:1-3 het gehele eerste subdeel in, voorzover de eerste strofe functioneert als contrasterende achtergrond en moge-lijkheidsvoorwaarde voor de verzameling van profetische orakels die zich concentreert op het thema van ‘ontrouw en berouw’ (2:1-4:4), terwijl de tweede strofe functioneert als achtergrond voor de profetische orakels die ‘de vijand van het noorden’ (4:5-10:25) als onderwerp hebben. Op de tweede plaats functioneert 2:1-3 ook als kader van het vervolg (2:4-4:4). Het functioneert als eerste orakel, waarbij 2:2a (‘Ga, roep in de oren van Jeruzalem: zo zegt
2:2 |
Jeruzalem |
Zo zegt JHWH |
|
4:3 |
Zo zegt JHWH |
Jeruzalem |
De correspondentie tussen het eerste (2:1-3) en laatste orakel (4:3-4) van deze collectie wordt versterkt door de herhaling van een aantal sleutelwoorden.
2:2 |
‘Onbezaaid land’ |
2:3 |
‘voor JHWH’ |
4:3 |
‘zaait niet’ |
4:4 |
‘voor JHWH’ |
Terwijl het eerste en laatste orakel toehoorders in Jeruzalem en Juda op het oog hebben, maken de andere opschriften in deze verzameling duidelijk dat de orakels toeschouwers uit het noorden op het oog hebben, mogelijkerwijze een breder gehoor van het oude Noordrijk Israël. In 2:4 lezen we: ‘Hoort het woord van
2:1-3 |
Jeruzalem |
2:4-3:11 |
Noordrijk |
3:12-4:2 |
Noordrijk |
4:3-4 |
Jeruzalem |
De verzameling 2:1-4:4 is niet alleen inhoudelijk duidelijk afgebakend door de correspondentie van 2:1-3 met 4:3-4, maar ook door de correspondentie van 3:1-5, het begin van de omkeer-of-berouw orakels, en 4:1-2, waar deze orakels worden besloten.
2:1-3 |
begin prediking over afvalligheid |
3:1-5 |
begin prediking over omkeer |
4:1-2 |
einde prediking over omkeer |
4:3-4 |
einde prediking over afvalligheid |
Ten slotte vormt 2:1-3 de inleiding voor 2:1-37, die vooral de afvalligheid van Juda en Israël op het oog hebben. De aanklacht van
2:2 |
Jouw gaan achter Mij in de woestijn, het land |
2:4-9 |
zij zijn gegaan achter (5) … in de woestijn … uit het land |
in een land (3x) (6) |
|
land … mijn land (7) |
|
achter … gingen zij aan (8) |
Jeremia 2:4-9: Een ontrouwe partner
Van de overige orakels die zich concentreren op het thema van de ontrouw en afvalligheid van Israël bespreek ik alleen het tweede orakel (2:4-9):
4a |
Hoort het woord van JHWH, huis van Jakob, |
b |
en al de geslachten van het huis van Israël: |
5a |
Zo spreekt JHWH: |
b |
Wat hebben jullie vaderen voor onrecht in Mij gevonden |
c |
dat zij zich verwijderden ver van Mij? |
d |
Zij gingen achter de Nietigheid aan |
e |
en werden nietig. |
6a |
Zij spraken niet: Waar is JHWH, |
b |
die ons deed opgaan uit het land Egypte, |
c |
die ons begeleidde in de woestijn, |
d |
in een land van steppen en kuilen, |
e |
in een land van dorheid en duisternis, |
f |
in een land waar niemand doortrekt, |
g |
en waar geen mens woont? |
7a |
Ik liet jullie komen in het boomgaardenland |
b |
om te eten zijn goede vrucht. |
c |
Jullie kwamen en verontreinigden mijn land, |
d |
en mijn erfdeel, jullie stelden het tot gruwel. |
8a |
De priesters spraken niet: Waar is JHWH? |
b |
De houders van de Thora kenden Mij niet, |
c |
de herders stonden tegen Mij op, |
d |
de profeten profeteerden door Baäl. |
e |
Achter dingen die geen nut doen, gingen zij aan. |
9a |
Daarom zal Ik nog met jullie strijden |
b |
– uitspraak van JHWH – |
c |
en met de zonen van jullie zonen zal Ik strijden. |
Er zijn goede redenen om 2:4-9 als een afzonderlijke eenheid te beschouwen. Net als 2:1-3 wordt het orakel ingekaderd door twee formules (2:5a. 9b). Het orakel in strikte zin (2:5^9) is te beschouwen als een poëtische passage. Het bevat 22 cola waarbij 2:5e, in de grondtaal, uitzonderlijk kort is. Deze cola worden door interne balans verbonden tot tien versregels, waarvan er acht bestaan uit twee delen (bicola), twee uit drie (tricola in 2:6abc en 2:8cde). Het patroon van de balans varieert van dichtregel tot dichtregel. De tien versregels van het gedicht vormen vijf strofen. Deze strofen bestaan steeds uit twee versregels, met uitzondering van de tweede strofe, die bestaat uit drie versregels, waarvan er één een tricolon is. Door woordovereenkomsten correspondeert de eerste strofe (2:5b-e) met de vijfde (8e-9c), en de tweede strofe (2:6a-g) met de vierde (2:8a-d). Hierdoor komt de derde eenheid (2:7a-d) centraal te staan. We kunnen hier spreken van een concentrische structuur die het gedicht als eenheid vorm geeft.
A |
2:5b |
jullie vaderen |
B |
2:5d |
zij gingen achter nietigheid aan |
C |
2:6ab |
zij spraken niet: ‘Waar is Jhwh?’ |
D |
2:7a |
Ik deed jullie komen in het boomgaardenland |
D’ |
2:7bc |
jullie kwamen en verontreinigden mijn land |
C’ |
2:8ab |
de priesters spraken niet: ‘Waar is Jhwh?’ |
B’ |
2:8f |
achter dingen die geen nut doen gingen zij aan |
A’ |
2:9c |
de zonen van jullie zonen |
In dit orakel wordt het huis van Jakob-Israël ter verantwoording geroepen. Er worden concrete beschuldigingen van ontrouw geuit, die reeds door hun voorvaderen begonnen waren. Als contrast worden binnen de beschuldiging de daden van
Jeremia 6:27-30: Afgekeurd zilver
Dit gedicht bevat geen bodeformule, maar is vooral door de inhoud afgebakend van de voorafgaande tekst. Hoewel velen het gedicht beschouwen als de voltooiing van de serie orakels over de ‘vijand uit het noorden’ (4:5-6:26), men het ook verbinden met twee gedichten die er op volgen (7:29; 8:4-9). Alle drie gedichten hebben in de slotzin het werkwoord ‘verwerpen, afkeuren’ (ma’as).
6:30a |
Men noemt hen ‘afgekeurd zilver’, |
b |
want JHWH heeft hen afgekeurd. |
7:29 |
Want JHWH heeft dit volk verworpen |
en het in zijn woede verstoten |
|
8:9 |
Ze hebben het woord van JHWH geminacht; |
wat voor wijsheid hebben ze dan? |
De tekst van dit gedicht over de keurmeester luidt als volgt:
27a |
Als keurmeester heb Ik u aangesteld, onder mijn volk een toetser |
b |
dat jij mag kennen en keuren hun wegen. |
28a |
Allen zijn mateloos opstandig; |
b |
lasterpraat strooien ze rond. |
c |
zij zijn brons en ijzer, |
d |
allen zijn verdervers. |
29a |
De blaasbalg wakkert het vuur aan; |
b |
maar het lood komt er onveranderd uit. |
c |
Vergeefs doet de smelter zijn werk: |
d |
de slakken komen niet los. |
30a |
Men noemt hen ‘afgekeurd zilver’, |
b |
want JHWH heeft hen afgekeurd. |
Het niet geheel worden uitgesloten dat 6:27-30 als een monoloog beschouwd moet worden van
Het beeld van de metaalbewerking speelt in het gehele gedicht een belangrijke rol. Het werkwoord ‘keuren’ (vgl. Jer. 6:27) wordt gebruikt in de technische zin van het keuren of testen van metalen (zoals in Zach. 13:9; Job 23:10), maar ook metaforisch als het ‘testen’ van het karakter van het volk (zoals in Jer. 9:6; 11:20). In Jeremia 6:28 wordt het volk vergeleken met ‘brons en ijzer’, een uitdrukking die niet in alle vertalingen voorkomt. In 6:29 komt het woord ‘blaasbalg’ voor. Hoewel de betekenis van de grondtekst erg moeilijk is, lijkt het duidelijk te zijn dat de blaasbalg functioneert als een luchtbron om het vuur aan te wakkeren en te blazen over het lood om het te laten oxideren. Het vers beschrijft ofwel het onttrekken van zilver aan ongeraffineerd lood, ofwel het verfijnen van onzuiver zilver door het gebruik van lood als een vloeimiddel. Voor de eerste opvatting pleit dat Jeremia 5:1 suggereert dat temidden van het gehele slechte volk er tenminste één enkel persoon gevonden worden die rechtvaardigheid uitoefent. Voor de tweede opvatting men wijzen naar Jesaja 1:22. 25, waar gesproken wordt over het verfijnen van onzuiver zilver. In beide gevallen gaat het er om zuiver zilver te onttrekken. Dit proces mislukt echter. Er is slechts ‘afgekeurd zilver’ (Jer. 6:30).
Intertekstualiteit
Teksten vallen niet zomaar uit de lucht, ook die van Jeremia niet. Zij worden niet uit niets geschapen, maar zij komen voort uit andere teksten, nemen die in zich op en zijn er tegelijk een antwoord op. Zo zijn er meerdere relaties met het boek Genesis, zoals met het scheppingsverhaal, met het verhaal van de zondvloed, en met het verhaal van de torenbouw van . Er zijn verwijzingen naar het verhaal van de uittocht uit Egypte, naar het Bondsboek (Ex. 21-23), naar Leviticus en Numeri. De verwijzingen naar het boek Deuteronomium zijn overvloedig, en daarbij vallen de verwijzingen naar het lied van Mozes (Deut. 32) in het bijzonder op. Er zijn slechts weinig overeenkomsten met de boeken der Vroege Profeten, terwijl er erg veel overeenkomsten zijn met de andere Schriftprofeten. Hierbij springen Hosea en Jesaja er uit, maar er zijn ook verwijzingen naar Amos, Micha, Sefanja, Nahum en Habakuk. Ten slotte zijn er meerdere overeenkomsten met het Psalmenboek. Er zijn ook voorbeelden bekend waarbij Jeremia als de oudere tekst functioneert voor een latere tekst. Er zijn voorbeelden te geven uit het boek Ezechiël, de Tweede en Derde Jesaja en het boek Jona.
In het intertekstuele onderzoek heeft men de verandering van de ene tekst in de andere op het oog. Men benoemt de verschillen tussen de ene tekst en de andere tekst met de term transformatie. De transformatie wordt toegepast op de architekst, terwijl de fenotekst het resultaat is van de transformatie. Soms is er sprake van een zogenaamde tussentekst die als een noodzakelijke sleutel tussen beide teksten moet worden aangenomen. Het is niet altijd duidelijk of transformaties toegeschreven moeten worden aan bepaalde exegetische technieken van de schrijver, aan bepaalde traditionele elementen die (eveneens) een intertekstuele relatie bezitten met de fenotekst, of aan bepaalde opvattingen van de schrijver van de fenotekst.
Ik zal me in het kader van deze bijdrage beperken tot de bespreking van twee voorbeelden van intertekstuele verbanden van Jeremia met andere bijbelboeken, namelijk de verbanden tussen Jeremia 3:1 en Deuteronomium 24:1-4, en tussen Jeremia 4:23-28 en Genesis 1:1-2:25.
Terugkeer na een scheiding? (Deut. 24: 1-4 en Jer. 3:1)
In het eerste voorbeeld Deuteronomium 24:1-5 bepaald worden als de architekst, en Jeremia 3:1 als de fenotekst. De verwijzing in de fenotekst naar de architekst is impliciet van aard en men slechts op grond van de woordkeus de architekst identificeren. De architekst is in een geheel nieuwe context geplaatst, en krijgt op deze wijze ook een nieuwe betekenis. In onderstaand overzicht zijn de architekst en de fenotekst naast elkaar geplaatst om een zo goed mogelijk inzicht te krijgen in de transformaties die plaatsvinden tussen beide teksten, en daarbij de verschillende basistransformaties tot uitdrukking te brengen. In het schema is een ‘herhaling’ weergegeven met het gewone lettertype. Een ‘toevoeging’ (een ‘plus’) is weergegeven met een dikkere letter, dit correspondeert met een ‘weglating’ (een ‘minus’) in de andere. Ten slotte is ‘variatie’ weergegeven met cursief lettertype.
Deuteronomium 24:1-4 |
Jeremia 3:1-5 |
||||
1 |
a |
Wanneer een man een vrouw genomen en gehuwd heeft, |
3.1 |
a |
Wanneer een man zijn vrouw[ ] |
b |
dan zal – als hij haar geen genegenheid toedraagt, |
||||
c |
omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, |
||||
d |
en hij een scheidbrief geschreven |
||||
e |
en haar die in haar hand gegeven heeft, |
||||
f |
en hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; |
wegzendt |
|||
2 |
a |
en als zij dan uit zijn huis vertrekt, |
|||
b |
en zij gaat [ ] weg |
b |
en zij gaat van hem weg |
||
c |
en zij wordt de vrouw van een andere man; |
c |
en zij wordt de vrouw van een andere man; |
||
3 |
a |
en als dan de laatste man een afkeer van haar krijgt, |
[ ] |
||
b |
een scheidbrief schrijft, |
||||
c |
en haar die geeft in haar hand |
||||
d |
en haar uit zijn huis wegzendt; |
||||
e |
of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, |
||||
4 |
a |
dan zal de eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, |
d |
zal hij dan [ ] nog tot haar terugkeren? |
|
b |
nadat zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht van Jhwh; |
[ ] |
|||
c |
want dat is een gruwel voor het aangezicht van JHWH; |
||||
d |
dat JHWH, uw God u ten erfdeel geven zal. [ ] |
e |
Zal niet dat landten zeerste ontwijd worden? [ ] |
||
f |
Doch gij hebt ontucht gepleegd met vele minnaars |
||||
g |
– en dan totmij terugkeren? |
||||
h |
luidt het woord van JHWH. |
De wet in Deuteronomium gaat over een man die scheidt van zijn vrouw. De vrouw hertrouwt, waarna haar nieuwe echtgenoot ofwel van haar scheidt, ofwel sterft. Het is de eerste echtgenoot dan niet toegestaan om opnieuw met haar te trouwen. Jeremia gebruikt de wet op metaforische wijze om zijn mening te geven over de relatie tussen
Jeremia 3:1a in eerste instantie beschouwd worden als een variatie van Deuteronomium 24:1f. Het impliciete subject (‘hij’) en object (‘haar’) zijn in Jeremia 3:1a geëxpliciteerd (‘man’, respectievelijk ‘zijn vrouw’), terwijl ‘uit zijn huis’ (Deut. 24:15 wordt weggelaten. ‘Man’ en ‘vrouw’ komen echter al voor in Deuteronomium 24:1a. Daarom men wellicht beter Jeremia 3:1a opvatten als weergave van Deuteronomium 24:1 in zijn geheel. Een groot gedeelte van deze tekst wordt niet door Jeremia overgenomen, maar wel geïmpliceerd. Het persoonlijk voornaamwoord in ‘zijn vrouw’ impliceert dat de man de vrouw ‘genomen en gehuwd heeft’ (Deut. 24:1a). Het ‘wegzenden’ neemt Deuteronomium 24:1f over, maar impliceert wat er daarvoor is gezegd, namelijk dat de man van de vrouw scheidt. Dit lijkt de implicatie te zijn op het niveau van de beeldspraak, hoewel nergens in Jeremia expliciet gezegd wordt dat
Terugkeer naar de chaos? (Gen. 1 en Jer. 4:23-28)
In Jeremia 4:23-28 wordt het visioen beschreven van de schepping die terugkeert naar de chaos, en de reactie van
Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; |
|
b |
en naar de hemelen, en hun licht was er niet. |
24a |
Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, |
b |
en alle heuvelen schudden. |
25a |
Ik zag, en zie, er was geen mens, |
b |
en al het gevogelte des hemels was weggevlogen. |
26a |
Ik zag, en zie, de gaarde was woestijn, |
b |
en al zijn steden waren in puin gestort, |
c |
voor JHWH, |
d |
voor zijn brandende toorn. |
27a |
Want zo zegt JHWH: |
b |
Een puinhoop zal de gehele aarde worden, |
c |
al zal Ik niet voorgoed afrekenen; |
28a |
hierom zal de aarde treuren, |
b |
en de hemelen boven rouw dragen, |
c |
omdat Ik het gesproken en besloten heb, |
d |
en er geen berouw van heb en er niet van zal terugkomen. |
Jeremia 4:23-26 bestaat uit vijf versregels (bicola). Hoewel het niet onmogelijk is dat 4:23-26 door
Jeremia 4:27b-28d bestaat uit drie bicola en wordt gesproken door
De meest duidelijke verwijzing naar Genesis 1 treft men aan in de uitdrukking ‘woest en ledig’ (Jer. 4:23, tohoe wabohoe). Deze komt alleen hier voor en in Genesis 1:2. Daarnaast komen beide woorden ook voor in Jesaja 34:11, maar in een andere syntactische constructie. Het eerste woord ‘woest’ komt elders in de Hebreeuwse Bijbel niet meer voor, het tweede nog op zeventien andere plaatsen. Jeremia ziet een complete chaos, een ondergang van de schepping. Op de tweede plaats verwijst ‘Hun licht was er niet’ (Jer. 4:23 b) mogelijk naar het ‘licht’ dat God schiep op de eerste dag (Gen. 1:3: ‘En er was licht’), hoewel de schepping van het licht in Genesis 1:3 niet in het bijzonder verbonden is met de hemelen. Dit gebeurt echter wel op de vierde dag, wanneer de lichten, de zon, maan en sterren geschapen worden om licht te geven op de aarde (Gen. 1:14-19). Een aantal andere elementen versterken de intertekstuele relatie tussen Genesis 1:1-2:4a en Jeremia 4:23-28. Ik wijs op de viervoudige herhaling van ‘Ik zag … en zie’, dat een structurele parallel heeft in de zevenvoudige herhaling in Genesis van de zin: ‘en God zag… dat het goed was’ (Gen. 1:4. 10. 12. 18. 21. 25). In de laatste vermelding van deze zin, die tegelijkertijd als hoogtepunt worden beschouwd, wordt ‘zie’ toegevoegd: ‘En God zag… en zie het was zeer goed’ (Gen. 1:31). De woordcombinatie de aarde … en de hemelen (Jer. 4:23) verwijst naar Genesis 1:1, waar dezelfde woorden voorkomen, maar dan in omgekeerde volgorde (‘In den beginne schiep God de hemelen en de aarde’). Het woord ‘vogel’ komt voor in beide teksten (Jer. 4:25b; Gen. 1:2o). De uitdrukking ‘er was geen mens’ (Jer. 4:25a) verwijst mogelijk naar de mens die God geschapen heeft op de zesde scheppingsdag (Gen. 1:27). Het is ook mogelijk dat Jeremia verwijst naar het tweede scheppingsverhaal, en wel naar Genesis 2:5 waar staat ‘en er was geen mens om de grond te bewerken’. Genesis 2:4b-6 beschrijft op zijn eigen wijze de toestand van chaos voor de schepping van de mens. Er is niet alleen geen mens om de grond te bewerken, er is ook sprake van een regenloos land zonder vegetatie, kortom een woestijnlandschap. Jeremia 4:26 bevat geen verwijzing naar Genesis 1, maar lijkt de vestiging in Kanaän op het oog te hebben (zie Jer. 2:7; 4:7; Jes. 32:15; 35:1-7). Wel zou het woord ‘gaarde’, ‘tuinland’ de Tuin van Eden kunnen oproepen. In dat geval wordt de schepping van de Tuin van in Genesis 2:4b-25 ongedaan gemaakt, en keert het vers terug naar een situatie van vóór die schepping. Vergelijk hiermee die teksten in de Hebreeuwse Bijbel waar de Tuin van Eden verandert in een woestijn (Joël 2:3) of waar een woestijn verandert in de Tuin van Eden (Jes. 51:3; Ez. 36:35). Ten slotte worden in Jeremia 4:24 de en heuvelen vermeld. Deze komen niet voor in de schepping van de aarde en de hemelen in Genesis 1:1-2:4a. Niettemin worden zij elders in de Hebreeuwse Bijbel wel in verband gebracht met het scheppingshandelen van
De profeet steunt op de schepping zoals beschreven in Genesis 1:1-2:25. Maar hij past oude scheppingstradities aan om uitdrukking te geven aan zijn visioen waarin hij het ontstaan van de chaos uit de orde beschrijft. Hij lijkt hierbij geen letterlijke terugkeer naar de chaotische oertoestand vóór de schepping te bedoelen. De vergelijking wordt gebruikt als een beeld. Het oordeel over Israël zal zijn als een terugkeer naar de oorspronkelijke chaos.