Menu

Premium

Jesaja

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Een eerste benadering van het boek

De grote profetische boeken van de Hebreeuwse Bijbel, Jesaja, Ezechiel en Jeremia, zijn uitstekende literaire getuigen van de oude oriëntaalse wereld. In hun poëtische schoonheid zijn zij onnavolgbaar. Profetische personen en functies waren weliswaar niet onbekend, maar het op schrift stellen, overleveren en tot boek worden van de profetische spreuken behoort tot de bijzondere karakteristieken van het bijbelse Israël. Dit is ten diepste geworteld in de bijzonderheid van het geloof aan JHWH: aan zijn door de profeten in historische situaties overgeleverde woorden werd een alle tijden overstijgende actualiteit toegekend. Zoals de eeuwige God geen gisteren of morgen kent, maar blijvende tegenwoordigheid is, zo ook het van Hem afkomstige woord (Jes. 55:10-11). De profetische boeken brengen zowel de aanvaarding als de afwijzing van het goddelijk woord voor ogen. Door hun complexe structuur en hun complexe ontstaansgeschiedenis zijn zij te vergelijken met middeleeuwse kathedralen, waar de beste bouwmeesters eeuwen mee bezig waren. Zoals elke steen weliswaar zijn eigen geschiedenis heeft, maar slechts in het geheel van het bouwwerk zijn ware functie vervult, zo is het ook voor elke spreuk in het totale kunstwerk van de profetische boeken. Vroeger werd de aandacht geheel besteed aan de zoektocht naar de afzonderlijke authentieke woorden van de profeten, terwijl tegelijkertijd neergekeken werd op de latere toevoegingen. Tegenwoordig wordt er meer gevraagd naar de opbouw van het geheel van de profetische boeken en naar wat ze als geheel willen zeggen. Het motto luidt nu: vóór de afzonderlijke woorden van de profeten gaat het om de profetische boeken als geheel.

De totstandkoming daarvan is ondenkbaar zonder het werk van leerlingen en groepen mensen die de traditie doorgeven. Het boek Jesaja zelf geeft aanwijzingen in die richting (8:16; 30:8; 50:4), waarbij een bijzondere rol toekomt aan de ‘knechten’ (vooral in 65-66). Zij zien zichzelf als de nazaten van de lijdende knecht en de geschonden vrouwe Sion (50:10; 53:10; 54:17). Het is zeer aannemelijk dat levitische lekenkringen hier achter zitten, aan wie de wederopbouw van de stad en van de tempel in Jeruzalem zeer ter harte ging. Maar anders dan bij de overleveraars van het boek Ezechiël (vergelijk Ez. 40-48) stond hen geen priesterlijk-cultisch middelpunt van de restauratie voor ogen, maar een Jeruzalem dat open staat voor de wereld met het heiligdom op de berg Sion, waarnaar de naties op weg gaan voor de ontvangst van de vredesthora (2:2-4). De naam van de profeet Jesaja, die optrad in Jeruzalem in de tweede helft van de achtste eeuw voor Christus en in een tijd van zeergrote militaire dreiging een pleidooi hield om alleen te vertrouwen op de beschermende macht van JHWH, bouwden zij met enkele aanlopen uit tot een theologisch programma: JHWHschept redding en heil (vergelijk 12:2-3). Dit doet Hij ten gunste van zijn stad, die Hij verkoos als aardse woonplaats, en voor Sion, zijn uitverkoren bruid van zijn jeugd (54:617). Alle volkeren die de berg Gods bestormen zullen vanwege de goddelijke bescherming tegen hem te pletter lopen. Dit wordt in het lot van het Assyrische leger onder leiding van Sanherib exemplarisch zichtbaar (36-37). Ieder die zich zoals de vrome koning Hizkia in geval van grote nood en zware ziekte wendt tot JHWHals enige redder en op zijn hulp vertrouwt (38), niet ten onder gaan.

Het tonen van de wapenvoorraden aan het gezantschap uit Babel (39) is echter toch de aanleiding tot het aankondigen van de deportatie, die pas meer dan honderd jaar later plaats vindt. Maar anders dan in de boeken Jeremia (vergelijk Jer. 52) of Ezechiel (Ez. 24 en 33:21) wordt de verwoesting van stad en tempel in het boek Jesaja niet expliciet vermeld (maar zie Jes. 44:28). De aankondiging van de catastrofe (39:6-7) wordt onmiddellijk gevolgd door de bekendmaking van het einde van de ballingschap (40:1-2). Het ontbreken van een verslag van de ondergang van Jeruzalem onderstreept de doelstelling van het boek Jesaja: de stad van de Koning der wereld die de lotgevallen van alle naties in de hand heeft, staat borg voor de zekerheid van allen uit Israël en uit de volkeren die daar naartoe op weg gaan. Zo verandert de vijandelijke beweging van de volkeren tegen Sion in de eerste helft van het boek (1-39) in een vreedzame tocht van JHWH-aanhangers uit Babel, de diaspora en de volkeren naar de Sion in de tweede helft (40-66). Voorwaarden daarvoor zijn echter wel het opgeven van de afgodenverering, een ethische handelwijze en de overname van de Joodse feestkalender (56:1-8 en 66:23). In dit eschatologisch Jeruzalem met het heiligdom van JHWHals offerplaats en gebedshuis voor Israël en de volkeren, zal geen plaats voor afvalligen meer zijn (66:24).

Historische inbedding

De literaire analyse van bijbelse teksten mag hun historische inbedding niet verwaarlozen, maar moet die als achtergrondinformatie meenemen. Dat geldt des te meer omdat het boek Jesaja, zoals ook andere profetische boeken, de lezer door het opschrift uitdrukkelijk verplaatst naar de verre tijd van de koningen van Israël en Juda (vergelijk Jer. 1:1; Ez.m; Hos. 1:1; Amos 1:1; Mi. 1:1; Sef. 1:1; Hag. 1:1 en Zach. 1:1). Het behoort tot de veronderstelde competentie van de lezer om iets te weten van deze tijd en de daarmee verbonden historische vragen. Wie zich als lezer niet bezig houdt met deze historische inbedding veronachtzaamt de uitdrukkelijke aanwijzing die met het opschrift in Jesaja 1:1 is gegeven. Boven alle spreuken in poëtische taal en alle verslagen die in verhalend proza zijn geschreven (6-8; 20; 36-39), heeft de impliciete auteur, wiens identiteit onbekend is, het opschrift geplaatst: ‘Visioen van Jesaja, de zoon van Amos, over Juda en Jeruzalem, in de tijd van Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia, koningen van Juda’ (vergelijk 2:1 en 13:1). Anders dan in de boeken Jeremia of Ezechiël spreekt de profeet hier niet reeds vanaf het begin in de eerste persoon (Jer. 1:4; Ez. 1:1), maar de impliciete auteur stelt hem en zijn woorden voor. Jesaja is niet de auteur, maar de hoofdpersoon van het gelijknamige boek, die de gehele inhoud van heils- en onheilswoorden heeft gezien (vergelijk 2:1; 13De visionaire kracht wordt meermaals aan het begin van profetische boeken beklemtoond (Ob. 1:1; Mi. 1:1; Nah. 1:1; Hab. 1:1). In tegenstelling tot Jesaja, wiens optreden volgens het opschrift plaatsvond tijdens de regeringstijd van vier koningen van Juda in de tweede helft van de achtste eeuw, kent het goddelijk woord noch een locale noch een temporele begrenzing. Dit beklemtoont ook de oudste receptie van Jesaja in Jezus Sirach 48:22-25 rond 175 voor Christus: ‘Door zijn machtige geest zag hij, Jesaja, de laatste dingen en troostte hij de treurenden van Sion, hij kondigde aan wat er ging gebeuren tot in de verre toekomst en voordat het gebeurde, voorspelde hij wat nog verborgen was’ (Sirach 48:24-25; vergelijk II Kron. 32:32).

De biografische verwijzingen naar de persoon Jesaja zijn vrij beperkt; hij staat vrijwel geheel in de schaduw van het goddelijk woord, dat zowel heil als onheil veroorzaakt. Over zijn vader Amos (1:1; 2:1; 13:1), die niet verward moet worden met de profeet Amos, komt geen informatie voor in de Hebreeuwse Bijbel. Volgens Joodse traditie zou Amos een broer zijn geweest van koning Amazja, de vader van Uzzia (b.Megilla 10b; b.Sota 10b), in wiens sterfjaar (circa 740 v. Chr.) het roepingsvisioen van Jesaja plaatsvond (6:1). De afstamming uit een hoog huis zou tenminste de eenvoudige toegang tot het koninklijk van de profeet verklaren (vergelijk 7; 22:15-25; 3 6-39). Twee van zijn zonen dragen symbolische namen (7:3, Shear-Jashub=Rest-Terug; 8:1-3, Maher-Shalal-Hash-Bas = Spoedig-Roof-Buit-Nabij). De moeder van deze laatstgenoemde, waarschijnlijk de vrouw van Jesaja, wordt voorgesteld als profetes, maar blijft naamloos. Jesaja’s verkondiging concentreert zich op de in politiek opzicht explosieve jaren in de tweede helft van de achtste eeuw voor Christus, die gekenmerkt worden door de Assyrische expansie in westelijke richting, waarvan onder andere Damascus (732) en Samaria (722), de hoofdstad van het noordrijk, het slachtoffer werden. In de jaren van de Syro-Efraïmitische crisis (734-732) pleitte Jesaja voor een neutraal politiek beleid, om de Assyrische grootmacht geen excuus te geven voor een invasie. De hoofdstukken 6-8 moeten vanuit deze achtergrond begrepen worden, samen met de centrale, maar geheimzinnige Immanuël (God met ons)-figuur (7:14). Gelet op deze geheimzinnige figuur en de op hem gerichte verwachtingen (9:1-6; 11:1-9) is de informatie over de dood van de Judese koning Uzzia (6:1, rond 740) en Achaz (14:28, rond 727) zeer opvallend. Over Jotam (7:1), die vanwege de besmettelijke huidziekte van zijn vader Uzzia reeds tijdens diens leven de regeringstaken overnam ( II Kon. 15:1-6; II Kron. 26-27), wordt niets gezegd maar bij de presentatie van Hizkia in Jesaja 38-39 speelt de ziekte van de koning ook weer een centrale rol (vergelijk II Kon. 20; II Kron. 32:24). Omdat ziekte en vergankelijkheid de Judese koningen karakteriseren, worden de verwachtingen van de persoon van de Immanuël nog meer beklemtoond. Anders dan de hoop van Hizkia, dat tenminste in zijn dagen de vrede behouden blijft (39:8), zal de vrede en de rechtvaardige heerschappij van de messiaanse koning geen einde hebben (9:6).

Na de dood van Achaz (14:28) komt de vraag op of zijn troonopvolger Hizkia beter zal luisteren naar de profetische vermaningen van Jesaja dan zijn vader had gedaan. De Filistijnse opstanden tegen Assur in de jaren 713-711 wekten ook in Jeruzalem de hoop op het einde van de buitenlandse bedreiging. Die hoop werd echter door de profeet als bedrieglijk ontmaskerd (20:1-6; 22). De plotselinge dood op het slagveld van Sargon II in 705 lijkt Hizkia ertoe aangezet te hebben zichzelf nu aan het hoofd van een anti-Assyrische coalitie te plaatsen, die bouwde op de steun van Egypte, de aartsrivaal van Assur. De spreuken van Jesaja in 28-31 waarschuwen voor de fatale gevolgen van een dergelijk politiekbeleid en slechts met zeer grote moeite kon Hizkia de aanval van de Assyriër Sanherib op Jeruzalem afwenden. Wat in Jesaja 36-37 literair voorgesteld wordt als een wonderbaarlijke redding door JHWHin het jaar 701, was historisch gezien niets anders dan het politieke bankroet van Juda en Jeruzalem (vergelijk II Kon. 18:13-16). Daarom is het niet verbazingwekkend dat na 701 geen woord van Jesaja meer overgeleverd is. Volgens de Joodse tradities van het leven van de profeet en zijn martelaarschap uit de eerste eeuw na Christus, gaf Jesaja zijn leven als geloofsgetuige en werd hij door Hizkia’s opvolger Manasse levend doormidden gezaagd (vergelijk Hebr. 11:37). De oorsprong van deze legende is gelegen in de wreedheid van Manasse (vergelijk II Kon. 21:16), die hij vóór zijn bekering ten toon spreidde (vergelijk II Kron. 33; het gebed van Manasse). Eén van de open vragen die door het boek Jesaja na hoofdstuk 39 opgeworpen worden, is de vervulling van de messiaanse hoop. Wanneer en wie vervult de belofte van de Immanuël (7:14)? Ook in het vervolg blijft deze vraag open, want vanaf Jesaja 40 treedt geen menselijke koning meer op, maar is JHWHzelf koning (41:21; 43:15; 44:6; 52:7; vergelijk 24:23).

Het feit dat de biografische verankering van Jesaja in de eerste helft van het boek (1-39) slechts in enkele hoofdstukken zichtbaar wordt (6:1-8:18; 20:1-6; 36:1-39:8), heeft de verbinding met de hoofdstukken 40-66 vergemakkelijkt. In deze hoofdstukken treedt de profeet helemaal niet meer op. Met andere woorden: omdat Jesaja in de eerste 39 hoofdstukken slechts zelden als handelende figuur optreedt, valt zijn ontbreken daarna niet meer zo op. De historische achtergrond van de hoofdstukken 40-66 is niet meer de Assyrische tijd, maar de overgang van de Babylonische naar de Perzische heerschappij. De korte periode van het Nieuw-Babylonisch imperium (van de val van Nineve in 609 tot de inname van Babel door Cyrus in 539) wordt in het boek niet uitdrukkelijk gethematiseerd. Zo wordt Nebukadnezar, de machtige koning van Babel, onder wiens heerschappij zowel de verwoesting van Jeruzalem in 587 alsook de verschillende deportaties van de Judese bevolking tussen 597 en 582 voor Christus plaatsvonden, in het boek Jesaja niet genoemd (anders in Jer. 27-29). Maar als Sions aartsvijandin opent de orakels tegen de volken in 13 (vergelijk 21) en neemt zij ook in 46-47 een belangrijke plaats in. Met de opkomst van de Perzische macht uit het oosten begint vanaf het jaar 550 een nieuwe profetische opvatting van de geschiedenis. De verwachtingen van de gemeenschap die in Babylonië in ballingschap was, waren zo groot dat een anonieme profeet, aan wie het exegetisch onderzoek sinds Johann Christoph Döderlein (1775) de kunstnaam Deuterojesaja (tweede Jesaja) gaf, de koning van Meden en Perzen, Cyrus, uitriep tot messias (44:28; 45:1; vergelijk II Kron. 36:22-23). Literair gezien is echter ook dit orakel toegeschreven aan de visionair Jesaja uit de achtste eeuw, dus meer dan 150 jaar voor de opkomst van de Perzen. Voor de lezer betekent dit: zoals de onheilswoorden van Jesaja over Juda en Jeruzalem zijn uitgekomen, zo zullen ook zijn heilswoor-den in vervulling gaan. Met de oproep aan de gedeporteerden in 48:20 om weg te trekken uit , verlaat de lezer ook meteen de Babel-context van de hoofdstukken 40-48: van Cyrus, en de Babylonische afgoden is daarna geen sprake meer. In de hoofdstukken 49-55 staat de restauratie van Sion en Jeruzalem centraal en de hoofdstukken 56-66, die sinds Bernhard Duhm (1892) toegeschreven worden aan een andere anonieme profeet, Tritojesaja (derde Jesaja), weerspiegelen reeds de tijd na de inwijding van de heropgebouwde tempel in Jeruzalem in het jaar 515. Daarop wijzen de veelvuldige toespelingen op de offers in het heiligdom (zie 56:7; 60:7; 62:9; 66:1.20-21). De stralende toekomst van de stadGods (60-62) zal pas dan verschijnen wanneer in haar recht en gerechtigheid op cultisch en religieus gebied heersen (56:9-59:21). De vroeg-postexilische tijd onder Perzische heerschappij (rond 500 v. Chr.) maakte weliswaar de wederopbouw van Jeruzalem en haar heiligdom mogelijk (II Kron. 36:22-23; Ezra 1:1-3; Haggai), maar tegelijkertijd werd de sociale kloof tussen arm en rijk steeds groter (vergelijk Zach. 7-8; Neh. 5). De verwachting van de komst van het heil werd verbonden met de verhoopte scheiding tussen vromen en zondaars, die JHWHzelf voltrekt (65-66).

Concluderend: veruit het grootste deel van de literaire kathedraal die het boek Jesaja voorstelt, heeft zijn oorsprong in de tijd tussen 740 en 450 voor Christus. Zijn bouwmeesters waren op literair gebied hoogopgeleide schrijversgroepen, die ondanks hun werk als schriftgeleerden de sociale problemen van hun tijd niet uit het oog verloren. Richten wij ons nu op het totale kunstwerk.

De structuur van het boek Jesaja in zijn geheel

Het boek Jesaja gezien worden als een zevendelig literair drama, dat gaat over het lot van Juda en Jeruzalem te midden van grote nood. In het centrum staan de hoofdstukken 36-39, die Assurs vergeefse aanval op Jeruzalem en Sion, de berg van JHWH, beschrijven. Drie bedrijven gaan aan dit vertellend hoogtepunt vooraf (1-12; 13-27; 28-35) en drie bedrijven volgen erop (40-48; 49-55; 56-66).

Schema:

1e bedrijf

Jes. 1-12

Sion en Jeruzalem tussen wens en werkelijkheid

2e bedrijf

Jes. 13-27

Over Sions en Jeruzalems vrienden en vijanden

3e bedrijf

Jes. 28-35

De goddelijke koning en de Sionsgemeenschap

4e bedrijf

Jes. 36-39

De bedreiging en redding van Sion en Jeruzalem

5e bedrijf

Jes. 40-48

Jakob/Israël in Babel en zijn bevrijding

6e bedrijf

Jes. 49-55

De restauratie van Jeruzalem en Sion

7e bedrijf

Jes. 56-66

De verdeling van de gemeente in vromen en zondaars

1e bedrijf Jesaja 1-12

Sion en Jeruzalem tussen wens en werkelijkheid

Na het opschrift in 1:1 volgen twee parallel verlopende openingen (1:2-2:5 en 2:6-4:6). Zij van aanklacht en oordeel over Juda en Jeruzalem (1:2-31; 2:6-4:1) tot de belofte van vernieuwing van Sion en Jeruzalem (2:1-5; 4:2-6). Pas wanneer zij van alle onreinheid van sociale en cultische misstanden gereinigd zijn, het komen tot een bedevaart van de volkeren (vergelijk 66:18-23). Het verrassende nieuwe begin in 2:1 wijst expliciet terug naar het opschrift in 1:1. Het vers heeft de functie om aan de lezer duidelijk te maken dat ook de onderstaande heilswoorden over Juda en Jeruzalem teruggaan op de profeet Jesaja. Dat het orakel van 2:2-4 bijna letterlijk gelijk is aan Micha 4:1-3, duidt niet op een profetisch gevecht om de ‘auteursrechten’ van deze woorden, maar bevestigt de geloofwaardigheid van de heilswoorden, die dubbel profetisch gelegitimeerd zijn. Zoals de decaloog, het centrum van de Thora voor Israël, in de Pentateuch twee keer overgeleverd is (Ex. 20; Deut. 5),zo ook de belofte van de Thora voor de volkeren in de schriftprofeten! De toegezegde bedevaart van de volkeren naar de Sion echter alleen dan gebeuren indien JHWHbij het daarvoor plaatsvindend zuiverend oordeel over Jeruzalem een rest over laat (1:9). Deze restgemeente laat haar stem horen in het collectieve ‘wij’ (1:10) en roept het huis Jakob op om samen met hen in het licht van JHWHte wandelen (2:5). Het zondige Jeruzalem is weliswaar gelijk aan en Gomorra (1:9-10), maar anders dan bij deze zondige steden blijft bij het oordeel over Jeruzalem een heilige rest (4:3) over. Uit de verbrande aarde van Jeruzalem en Juda (1:7) groeit een twijgje (4:2; vergelijk 6:13), dat de catastrofe overleeft. De verlaten hut (1:8-9) is tot een beschermend dak geworden. Het Hebreeuwse woord ervoor, ‘soekka’, een toespeling zijn op het Loofhuttenfeest (Lev. 23:39-43), ook omdat volgens Zacharia 14:16-19 juist voor dit feest de volkeren optrekken naar Jeruzalem. Het lied van de wijngaard (5:1-7) leidt een compositie in, die doorwerkt tot 10:4.

Lied van de wijngaard als inleiding: 5:1-7

Wee

5:8-24

Wee 10:1-4

Hand 5:25-29

Hand 9:7-20

Duisternis 5:30

Duisternis 8:22

Gedenkschrift 6:1-8:18

In het centrum staan de ik-verhalen over de roeping van de profeet (6), het verhaal in de derde persoon over de ontmoeting met Achaz en de Immanuël-belofte (7), alsook het ik-verhaal over de profetische symbolische handelingen en hun gevolgen (8). Het vertelblok 6:1-8:18, dat in het exegetisch onderzoek ook wel ‘Jesajaans gedenkschrift’ wordt genoemd, is drievoudig omlijst: door de weespreuken (5:8.11.18.20.21.22; 10:1), door het gedicht over de uitgestrekte hand (5:25-29; 9:7-20 [10:4]) en door het motief van de duisternis (5:30; 8:22). Deze compositie laat zien hoe het in de tijd van Jesaja al een keer is gekomen tot een reducering tot een trouwe rest, waartoe de profeet zelf en zijn leerlingen behoorden (8:16-18).

In de parabel van de wijngaard en zijn bezitter, waarachter Israël en JHWHverscholen zijn, wordt de lezer gewezen op de teleurstelling van JHWHover zijn volk. Het contrast met het toekomstbeeld in 4:2-6 onderstreept dat het volk Gods niet heeft voldaan aan de verwachting om een vruchtbare wijngaard van God te zijn (3:14; 27:2-5; Jer. 2:21; Ez. 15:1-8; Hos. 10:1-2). Deze parabel spreekt echter niet over het overdragen van de pacht op andere wijnbouwers, die op de vastgestelde tijd hun opbrengst zullen afdragen (Mat. 21:41). Waarom de wijngaard niet de verhoopte vruchten opbrengt, wordt verduidelijkt door de daarop volgende weespreuken (5:8-24; 10:1-4).

De ik-verhalen in de hoofdstukken 6 en 8 omlijsten het verhaal in de derde persoon van hoofdstuk 7, waardoor de Immanuël-belofte van 7:14 nog meer centraal komt te staan. De roeping van Jesaja staat, anders dan die van Jeremia of Ezechiël, niet aan het begin van het boek, maar pas na de aanklachten tegen het zondige Israël, die in het lied van de wijngaardsamengevat worden. Daarom komt de opdracht van JHWHom de ondergang aan te kondigen aan het volk (6:9-12) niet als een verrassing. De verharding in het kwaad dient ertoe het oordeel onafwendbaar te laten worden. De mogelijkheid tot bekering, die in het eerste hoofdstuk nog bestond (1:16-20), sluit JHWHnu definitief uit. Het oordeel zal vast en zeker plaatsvinden, maar tegelijkertijd zal Jesaja met zijn kinderen en leerlingen de kern vormen van de geredde rest (8:16-18). Met de reiniging van de profeet van schuld en zonde door een seraf (6:5-7) van de allerheiligste God (drievoudig heilig; vandaar het Sanctus van de christelijke liturgie) begint de heilige rest gestalte aan te nemen. Zo groeit een heilig zaad uit de omgehakte boomstronk, wat terugverwijst naar 4:3, maar ook vooruitwijst naar de nakomelingen van de knecht (53:10) en Jeruzalem (61:3; 62:12).

In de discussie van de profeet met de davidische koning Achaz en diens afwijzing van God (7) wordt de opdracht tot verharding van 6:9-10 werkelijkheid. Daardoor vormt Achaz de negatieve achtergrond waartegen het beeld van koning Hizkia in de hoofdstukken 36-38 nog stralender afsteekt (vergelijk 7:3; 36:2). Wat van Achaz en het koninklijk huis gevraagd wordt, is geloof (7:9), dat wil zeggen: het zekere vertrouwen op de beschermende macht van JHWH. Zo wordt de naam van de zoon van Jesaja tot program: wanneer degenen die ingesloten zijn rotsvast op God vertrouwen, zullen de vijandelijke aanvallers van Jeruzalem falen en slechts een kleine rest van hen zal omkeren, dat wil zeggen zichzelf in veiligheid brengen. Zonder dit vertrouwen echter zullen de vijanden winnen en zal slechts een kleine rest van het volk Gods zichzelf redden. JHWH‘s reactie op de afwijzing van Achaz bestaat uit de belofte van een zoon met de heilvolle naam Immanuël (‘God met ons’) (7:14; vergelijk 8:8.10). Door deze persoon komt de verhouding van JHWHtot Israël, die na de hoofdstukken 1-6 zwaar beschadigd was, weer positief ter sprake. De politieke hoop op een rechtvaardige davidische heerser gaat in het boek Jesaja niet in vervulling, ook niet in Hizkia (hoofdstuk 39), maar begint zich te transformeren tot een messiaanse verwachting (9:1-6; 11:1-9).

Anders dan Achaz, die het vragen om een teken afwees (7:11-12), voert Jesaja de goddelijke opdracht wel uit en verwekt bij een profetes een zoon, die ook een symbolische naam draagt: ‘Spoedig-Roof-Buit-Nabij’ (8:1-4). Daardoor wordt duidelijk: de opstandige plannen van en zullen door het snelle ingrijpen van Assur verijdeld worden en beide steden zullen Assur als makkelijke buit in de schoot vallen. Uit de Assyrische wateren, metafoor voor het gebied tussen Eufraat en Tigris, zullen enkel diegenen zich kunnen redden die alleen op JHWHvertrouwen – de God die zijn volk beloofd heeft hun helper te zijn in de gestalte van Immanuël (8:8.10). Tot deze geredden behoort Jesaja, die de Thora van vertrouwen in de heilige God in zijn leerlingen verzegelt (8:16-18) en hen daardoor maakt tot een teken in Israël. Zijn boodschap, in alle politieke nood alleen op JHWHte vertrouwen, heeft zowel het koningshuis als het volk in de verharding gevoerd. Maar de Thora (1:10; 2:3; 5:24; 30:9), dat wil zeggen de profetische boodschap, wordt door de leerlingen voortgezet (30:8; 50:4; 54:13).

De zevende weespreuk, tegen diegenen die onrecht doen voorkomen als recht (10:1-3), sluit de reeks van zes weespreuken van 5:8-24 af. Bovendien wordt het motief van de uitgestrekte hand in 10:4 afgesloten. Daarmee worden de cirkels rond de compositie van 6:1-8:18 gesloten. Op de zevende weespreuk tegen het volk Gods volgt een weespreuk over de Assyrische grootmacht (10:5-19). De uitgestrekte hand van JHWH, die Assur als werktuigvan zijn toorn tegen Israël richtte, heeft zich nu tegen de grootmacht zelf gekeerd. Assur was aan de illusie onderhevig dat het zelf het lot van de volkeren in handen had, terwijl het toch slechts een bijl in de hand van God was (10:15; vergelijk 45:9). Het oordeel dat Assur aan Israël moest voltrekken moet het nu zelf ondergaan (10:16-19). Vlak voordat de vijand Jeruzalem bereikt, grijpt JHWHreddend in (10:28-34). Met de afgehakte twijg zijn zowel de Assyrische aanvallers als het davidische koningshuis bedoeld. Maar uit het gerooide bos van het davidische huis zal een jonge telg, een toekomstige messiaanse heerser, ontspruiten (11:1). De aankondiging van de geboorte van de Immanuël (7:14) en het bekendmaken van zijn troonnamen (9:1-6) wordt in 11:1-9 voortgezet en gaat daar in vervulling. De negatieve ervaringen met politieke macht tot de verwachting van een heerser die geheel en al voor JHWHregeert en zijn macht inzet voor de redding van de armen. Hij ontvangt echter noch hier noch elders in het boek Jesaja de koningstitel, die na de negatieve afloop van de davidische monarchie alleen nog toekomt aan JHWH(24:13; 32:1; 33:17.22; 43:15; 44:6; 52:7). Hierdoor wordt beklemtoond dat de toekomstige messiaanse heerser totaal van JHWHafhankelijk is. Wanneer paradijselijke vrede heerst tussen alle levende wezens op Gods heilige berg (11:9, vergelijk 65:25), zullen de volkeren zich op weg begeven daar naartoe om de vredesthora in ontvangst te nemen (2:2-4).

Het danklied in hoofdstuk 12, dat de profeet uitspreekt voor zijn lezers, vormt de hymnische afsluiting van het eerste bedrijf. Het drievoudige ‘jesjoe-a’ (12:2bis.3) alludeert op de programmatische naam van de profeet, Jesaja (1:1). De lofprijzing van JHWHmag niet ingesloten blijven binnen Israël, maar moet bekend gemaakt worden onder de volkeren.

2e BEDRIJF JESAJA 13-27

Over Sions en Jeruzalems vrienden en vijanden

Het positieve vooruitzicht voor de volkeren in het danklied van hoofdstuk 12, blikt niet alleen terug op Jesaja 1-12, maar is ook het interpretatiekader voor de spreuken over de volkeren in Jesaja 13-23, die zeker niet alleen negatief uitpakken (vergelijk 16:1-5; 19:18-25). Zoals Jeruzalem gezuiverd moet worden van schuld en zonde opdat Sion het doel van de bedevaart der volkeren kan worden, zo ook moet de hele wereld gezuiverd worden opdat de rechtvaardigen uit Israël èn de volkeren de eschatologische feestmaaltijd op de berg Gods kunnen vieren (25:6-8). De tien spreuken over de volkeren zijn verdeeld in twee reeksen van vijf (13-19; 21-23). Daarbij staat telkens aan het begin (13:1; 21:1). Daardoor komt de symbolische handeling van 20:1- het centrum van de compositie van 13-27 te staan. Afgesloten worden beide reeksen van vijf door eschatologische vooruitzichten (‘op die dag’).

5 orakels tegen de volkeren

symbolische handeling

5 orakels tegen de volkeren

(13-19)

(20)

(21-23)

6 x ‘op die dag’

6 x ‘op die dag’

(19:16-25)

(25:9-27:13)

Zoals de orakels tegen de volkeren over Babel, Assur, Moab en Filistea (13-17) uit oostelijke en westelijke richting Jeruzalem naderen, zo naderen de orakels over Kus en Egypte (18-19) Jeruzalem uit zuidelijke richting. Voor de toekomst (zes keer ‘op die dag’) worden de bekering tot JHWHvan Egypte, de beëindiging van de internationale vijandschappen en de cultische verering van JHWHdoor Egypte, Assur en Israël verwacht (19:18-25). Daardoor is de weg naar de uitbreiding van het heil naar de volkeren in Jesaja 40-55 reeds uitgestippeld (vergelijk Mal. 1:11; Jona 1:16; Zach. 14:20; Sef. 3:9).

Zoals in de verhalen van hoofdstukken 6-8, die zich afspelen tegen de achtergrond van de Syro-Efraïmitische crisis (734-732), zo is Jesaja ook gedurende de Filistijnse opstanden in de jaren 713-711 gekant tegen het sluiten van een politiek verbond tegen Assyrië. De rebellie van Asdod, dat gehoopt had op Egyptische ondersteuning van de kant van de daar heersende Ethiopische dynastie (Sjabako: 712-698), stortte door het beslissende ingrijpen van de Assyrische koning Sargon II snel ineen. De driejarige naaktheid van Jesaja (20:1-6, vergelijk Mi. 1:8) moet verstaan worden als schaars gekleed zijn, zoals met krijgsgevangenen het geval is (vergelijk II Sam. 2:4). Zij is een duidelijke waarschuwing aan het adres van de Judese koning Hizkia zich niet aan te sluiten bij de opstandige buren Asdod.

Ook de tweede reeks van orakels tegen de volkeren begint met. In 46-47 wordt het einde van het Nieuw-Babylonische rijk meegedeeld. Dat komt na 13-14 en 21 voor de lezer niet meer als een verrassing, maar het bevestigt de orakels tegen de volkeren. Het slot daarvan wordt gevormd door het oordeel over de rijke haven- en handelssteden Tyrus en . Niet alleen militaire grootmachten zoals Assur, en Egypte, maar ook economische centra moeten buigen voor JHWH‘s aanspraak op de macht.

De daaropvolgende hoofdstukken 24-27 vormen in hun huidige vorm en positie het slot van de orakels tegen de volkeren in 13-23. Zij moeten niet beschouwd worden als een zelfstandige ‘apocalyps van Jesaja’, maar zij zijn richtinggevend voor de orakels over de volkeren. Terwijl 13-23 betrekking hadden op afzonderlijke volkeren, wordt vanaf 24 de hele wereld belicht. Zoals het voor de volkeren openstaand danklied in 12 het eerste bedrijf besloot, zo besluiten de liederen in 25:1-5.9-12; 26:1-6 en 27:2-6 het tweede. Het bereikt zijn eigenlijke doel in het uitroepen van JHWHtot koning op de Sion (24:23). Voordat hij als enige koning regeren, moeten eerst de koninkrijken vanwege hun hoogmoed berecht en de zondaars van de aarde vernietigd worden. Niet het etnisch behoren tot volk Israël is de maatstaf voor het heil, maar het ethisch gedrag (24:5). Daarbij wordt aan de ene kant gezinspeeld op het zondvloedverhaal met de vernietiging van de zondaars en aan de andere kant op de redding van de rechtvaardige Noach. Zoals die met de zijnen toevlucht vond voor het goddelijk oordeel in de ark, zo vinden nu de rechtvaardigen uit Israël en de volkeren op de Sion bescherming en zekerheid. Daar vinden zij beschutting wanneer JHWHde aarde begint te zuiveren van overtreders (24:1-6). De openbaring van de goddelijke heerlijkheid (24:23) zinspeelt op de Sinaï-scene van Mozes en de zeventig oudsten (Ex. 24:9-11). Zoals de Sinaï de berg Gods was voor Israël, zo is de Sion (2:2-3) dat voor de rechtvaardigen uit Israël en de volkeren. De verbondsmaaltijd van JHWHmet Mozes en de zeventig oudsten wordt bij het feestmaal op de Sion uitgebreid naar alle volkeren. Met het aanbreken van de koninklijke heerschappij van God zal een einde komen aan alle droefheid en zelfs de dood (25:6-8; vergelijk 26:19). Daarmee is een belangrijke voorloper gegeven voor de voorstelling van een individueel verder leven na de dood (vergelijk II Makk. 7:9.14; Dan. 12:1-3). Uit het oordeel over de volkeren ontstaat een nieuwe wijngaard (27:2-6), van wiens vruchten de hele aarde profiteert.

3e BEDRIJF JESAJA 28-35

De goddelijke koning en de Sionsgemeenschap

Het derde bedrijf laat zien hoe de bevolking van Jeruzalem eruit moet zien, wil ze stroken met JHWH‘s koninklijke heerschappij (24:23). Opvallend is de voortdurende afwisseling van oordeels- en heilswoorden.

Oordeel:

28,1-4

7-15

18-22 [23-29]

29,1-4

9-14.15-16

Heil:

5-6

16-17

5-8

17-24

Oordeel:

30,1-17

31,1-3

9-14

33,1

34

Heil:

18-26.27-33

4-9 32,1-8

15-20

2-24

35

Zoals het eerste lied van de wijngaard (5:1-7) gevolgd werd door een reeks weespreuken (5:824), zo trekt ook het motief van de wijngaard in 27:2-5 een serie weespreuken aan (28:1; 29:1.15; 30:1; 31:1; 33:1). Zij geven aan wat voor gedrag vereist wordt van de bevolking van Sion. De eis van vertrouwen op de bescherming van JHWHblijft overeind (28:15; vergelijk 30:15). Toehoorders en lezers van het boek moeten beseffen onder welke voorwaarden zij zelf behoren tot de Sionsgemeenschap of welk gedrag hen daarvan uitsluit. De verharding waartegen Jesaja in zijn verkondiging moest vechten (6:9-11), wordt nu overgenomen door dit profetisch boek (29:9-14). Zij zal overwonnen zijn wanneer zelfs doven woorden horen die slechts geschreven zijn en de ogen van de blinden zelfs in het donker kunnen zien (29:18). Het volk op de Sion, dat in Jeruzalem woont (30:19), hoeft niet meer bang te zijn voor aanvallers want JHWHis zijn koning en de verharding is opgeheven (32:8). Dit deel van het volk Gods, dat vertrouwt op JHWHen niet op de eigen zelfverzekerdheid (3 2:9-14), hoopt op de uitstorting van de geest Gods. Zij zijn zijn volk (32:18) en zij blinken uit door een uitgesproken gemeenschappelijk karakter (wij/ons: 32:15; 33:2.14; 33:20.21), dat zijn hoogtepunt vindt in de collectieve belijdenis: ‘Want de Heer is onze rechter, de Heer is onze wetgever, de Heer is onze koning: Hij zal ons redden’ (33:22). Aan dit volk, dat in Sion woont, is zijn schuld vergeven (33:24; vergelijk 1:4; 6:7); het mag JHWH, zijn koning, in al zijn pracht aanschouwen (33:17).

De afwisseling van oordeels- en heilswoorden, die de hoofdstukken 28-33 kenmerkt, wordt in 34-35 voortgezet. De vernietiging van , dat bij de verwoesting van Jeruzalem gemene zaak zou hebben gemaakt met de Babyloniërs (vergelijk 63:1-6; Jer. 25:15-26; Klaagl. 4:21; Ez. 35-36 en Ps. 137:7), wordt tegenover de heilvolle toekomst van Sion gesteld (35).

4e BEDRIJF JESAJA 36-39

De bedreiging en redding van Sion en Jeruzalem

Bij de uitleg van het boek Jesaja worden deze hoofdstukken meestal slechts oppervlakkig behandeld. Men verwijst naar de haast identieke tekstoverlevering in II Koningen 18-20. Daarbij gaat men er van uit dat zij in het verhalend proza van I en II Koningen hun eigenlijke plek hebben. In de poëzie van het boek Jesaja lijken zij in eerste instantie niet thuis te horen. Ze lijken daar wellicht ingevoegd te zijn om alle tradities over de profeet Jesaja inhet gelijknamige boek te verzamelen. Maar dit wordt weersproken door het feit dat deze hoofdstukken precies in het midden van het boek Jesaja staan. Aanhangsels en toevoegingen worden normaal gesproken niet in het centrum van een compositie geplaatst, maar aan het einde (vergelijk Jer. 52). Bovendien verlangt het orakel tegen Assur en voor de ontkomen rest van Jeruzalem (10:5-34) een concrete vervulling. De lezer die in de loop van het boek heeft geleerd dat JHWHoptreedt tegen alle hoogmoed van Israël en de volkeren, en in het bijzonder tegen Assur (2:6-4:1; 13-14; 29:5-8; 30:27-33), wordt getuige van de ondergang van de Assyrische aanvaller. Nu gaat het centrale woord in vervulling over de hoeksteen die JHWHin Sion heeft gelegd en die als betrouwbaar fundament bescherming biedt aan al degenen die op God vertrouwen (28:16). Nu gaan de beloftes in vervulling dat ‘JHWHvan de legerscharen’ zal afdalen om te strijden op de Sionsberg en dat Assur zal vallen door een zwaard dat niet door mensenhanden gevoerd wordt (31:4-9). Nu blijkt Jeruzalems zekerheid (33:5-6) en toont JHWHdat zijn koninklijke heerschappij, die Hij uitoefent vanaf de Sion, zich handhaaft tegen alle aanvallers (24:23; 32:1; 33:17-24). Niet slechts het bestaan van Jeruzalem staat daarbij op het spel, maar JHWH‘s aanspraak op de alleenheerschappij. De aanval op zijn stad is een daad van agressie tegen Hem zelf. Als Sanherib, de koning van Assur (36:1), de stad Gods zou hebben ingenomen, zouden alle profetische spreuken van 135 achterhaald zijn geweest. Door de bescherming van Jeruzalem en Sion wordt de centrale vraag van het hele boek beslist: JHWHredden?

De hoofdstukken 36-37 vormen een duidelijk verhalende eenheid. Het lot van Sanherib wordt pas met zijn dood door de handen van zijn zonen bezegeld (37:38). Het verhaal over de ziekte en redding van Hizkia leunt in zijn opbouw aan tegen dat van de bedreiging en redding van Jeruzalem.

A.

Bedreiging

36:1-20

37:9b-13

38:1

B.

Reactie van Hizkia

rouw-tempel-gebed

37:1-4

37:14-20

38:2-3

C.

Orakel

37:5-7

37:21-29.33-35

38:4-6

D.

Teken

37:30-32

38:7-8

(Psalm: 38:9-20)

E.

37:8-9a

37:36-38

38:21

(Teken: 38:22) Tempel

Het positieve beeld van Hizkia vertroebelt in 39. Degene die kort tevoren nog alleen op JHWHvertrouwde, toont nu aan het gezantschap uit zijn economische en militaire reserves. Anders dan in 36-38, waar hij de positieve tegenhanger van zijn vader Achaz is, handelt hij in 39 als een typische vertegenwoordiger van de davidische monarchie, die haar einde tegemoet gaat. Hizkia zal weliswaar nog nakomelingen hebben, maar deze zullen het davidische koningshuis niet kunnen redden. Zij zullen immers in ballingschap gevoerd worden en de koning van moeten dienen (39:6-8; vergelijk II Kon. 24:12-16; 25:7.27-30). Deze aankondiging voert de lezer van de tijd van Assur naar de korte tijd vande heerschappij van . Ze kondigt aan dat Jeruzalem, anders dan bij het Assyrische gevaar, niet zal kunnen ontkomen aan de Babylonische bedreiging. In het jaar 701 konden Jeruzalem en Sion nog gered worden, maar de catastrofe van de ballingschap van 587 kon niet tegengehouden worden. Hierin lijken Hizkia en de godvrezende koning Josia op elkaar (II Kon. 22:19-20). Het woord van Jesaja is in de ogen van Hizkia goed, niet omdat hij zich nog een keer redden (39:8), maar omdat JHWHhem en zijn volk nog een laatste keer uitstel verleent. De Babylonische ballingschap zal net zo zeker komen als de ondergang van Assur plaatsgevonden heeft. Niet de verwoesting van Jeruzalem (vergelijk II Kon. 25; Jer. 52) maakt de profeet in 39:6-8 aan de koning bekend, maar de verbanning van zijn zonen. Terwijl Hizkia slechts voor een beperkte tijd van vijftien jaar na zijn genezing (38:5) vrede verwachten, zal de vrede die de messiaanse heerser brengt zonder einde zijn (9:6; vergelijk 11:6-9). Het zijn de zonen van Sion bij wie er diepe vrede zal zijn (54:13). De verbanning naar onderstreept niet de onmacht, maar juist de macht van JHWH, die de grootmachten laat komen en gaan. Zo weet de lezer uit de orakels tegen Babel in 13-14 en 21, dat JHWHdeze wereldmacht door de opkomst van de Perzen (13:17; 21:2) van haar macht zal beroven. Juist in zijn bestuur van de wereld bewijst JHWHzich als enige koning over Israël en de volkeren.

5e bedrijf Jesaja 40-48

Jakob/Israël in Babel en zijn bevrijding

De profetische aankondiging van de deportatie naar Babel (39:6-8) wordt niet gevolgd door het verslag daarvan, maar door de aankondiging dat Jeruzalems herendienst voorbij is en dat JHWHals herder van zijn kudde, dat wil zeggen als koning, naar haar en naar de steden van Juda zal komen (40:1-11). Wat hier wordt aangekondigd, wordt pas in het verloop van het boek werkelijkheid (vergelijk 52:7-10; 55:10-12; 62:10-12). Zoals de eerste helft van het boek begon met de profetische aanklacht tegen de hoer Jeruzalem (1:21), zo zullen nu niet met naam genoemde personen de stad Jeruzalem troosten en tot haar hart spreken (40:1-2). Door de opdracht van God worden de verkondigers van de boodschap van troost tot een profetische groep, aan wie de wederopbouw van Jeruzalem zeer ter harte gaat. Het profetische woord van de individuele profeet Jesaja wordt door deze groep van troosters voortgezet. Anders dan bij de roeping van Jesaja (6) bestaat het probleem niet uit de verharding van de toehoorders, maar is het probleem dat de gezondenen eerst zelf in de aan hen opgedragen heilsboodschap moeten geloven (40:6-8). Wanneer Sion overtuigd is, ze zelf tegenover de steden van Juda optreden als vreugdebode (40:9) en de profetische opdracht overnemen (vergelijk 61).

Na de programmatische inleiding (40:1-11) vallen vooral de hymnische verzen op als literaire kenmerken. Ze staan telkens aan het einde van een sectie (42:10-12; 48:20; 52:9), wat ook het geval is in het zesde bedrijf (49:13; 51:3; 52:9-10). Ze beginnen met de oproep tot lof aan God. Wanneer een motivering is toegevoegd, heeft deze altijd betrekking op JHWH‘s bevrijdend heilshandelen (44:23; 48:20; 52:9) en op zijn troost (49:13; 51:3; 52:9). Het hymnisch vormgegeven uittochtbevel in 48:20-21 besluit dit vijfde bedrijf, dat gaat over het volk Gods in de Babylonische ballingschap.

Programmatische inleiding 40:1-11

I.

‘Jakob-Babel-deel’: 40:12-48:21(22)

40:12-42:10-12 (hymne)

42:13-44 23 (hymne)

44:24-45:8 (hymne)

45:9-48:20-21 (hymne en uittocht)

II.

‘Sion-Jeruzalem-deel’: 49:1-55:13

49:1-13 (hymne)

49:14-51:3 (hymne)

51:4-52:9-12 (hymne en uittocht)

52:13-53:12

54:1-55:12-13 (hymne en uittocht)

Naast deze structurele overeenkomsten zijn 40-48 en 49-55 thematisch duidelijk van elkaar onderscheiden: in het vijfde bedrijf is de dove en blinde knecht ‘Jakob-Israël’ de hoofdacteur (vergelijk 40:27; 41:8-9; 42:19-20; 43:8-10; 44:1-3.21-22; 45:4). Uit hem groeit de gehoorzame knecht, die JHWH‘s opdracht aan Israël en de volkeren overneemt (42:1-9). In het centrum staat de roeping van de Perzische koning Cyrus als gezalfde van JHWH(44:28; 45:1), die het godsvolk in diens opdracht uit de Babylonische ballingschap bevrijdt. De ondergang van, die Jesaja had gezien (13:17; 21:2), is door de overwinningstocht van Cyrus werkelijkheid geworden (41:1-5.21; 43:14; 45:13; 46:11; 48:12-16a). Met Israëls terugkeer uit komen de vroegere dingen, dat wil zeggen de vroegere heilsaankondigingen, aan hun einde. Het nieuwe dat opgroeit (48:6-7.16) is een trouwe knecht, een gemeente die tot uittocht bereid is, die in het vuur van de ellende werd gezuiverd (48:10; vergelijk Deut. 4:20; I Kon. 8:51; Jer. 11:4).

Wat JHWH onvergelijkelijk en uniek maakt, is het feit dat zijn eenmaal gegeven beloftes ook werkelijk realiteit worden (41:21-29; 42:8-9; 43:8-13; 44:6-8; 45:21; 46:8-11; 48:3-8. 1416). Deze eer laat Hij zich door niemand, ook niet door de Babylonische goden, betwisten. Hun ondergang wordt in 46-47 beschreven. JHWHroept zijn volk voor de ogen van de volkeren in de getuigenbank, opdat het getuigt van zijn God-zijn (43:8-12; 44:8). De exodus uit (48:20) is tegelijkertijd een uittocht uit de Babylonische afgodendienst (44:9-20; 46:17). JHWHdoet alles om zijn volk weer tot Hem terug te doen keren (44:22). Het gaat in 40-48 om zijn ook tijdens de ballingschap niet uitgedoofde aanspraak, de God van Israël (41:17; 45:3.15; 48:1-2), de Heilige Israëls (41:14.16.20; 43:3.14; 45:11; 47:4; 48:17) te zijn.

Met het bevel in 48:20 wordt het tot uittocht bereide Israël opgeroepen tot de exodus uit Babel en verlaat het de Babylonische grond. Terwijl de uittocht uit Egypte (48:21) nog onopgemerkt bleef voor het grote publiek, is dit bij de exodus uit niet meer het geval. De bevrijding van de knecht Jakob moet nu bekend gemaakt worden aan de hele wereld. Maar nu behoren diegenen tot de knecht die werkelijk op weg naar huis, naar Jeruzalem, gaan. Wie in , en daarmee in de afgodendienst achterblijft, behoort tot de zondaars die geen vrede zullen ontvangen (vergelijk 57:21).

6e bedrijf Jesaja 49-55

De restauratie van Jeruzalem en Sion

Terwijl eerst het verbannen volk Israël in het middelpunt stond, staan nu Sion en Jeruzalem centraal. Daarbij is 49:1-9 een scharnier dat het ‘Jakob-Israël’-deel (40-48) verbindt met het ‘Sion-Jeruzalem’-deel (49-55). De knecht, die de opdracht aanneemt om het licht te zijn voor het godsvolk en voor de volkeren, stelt zich voor aan Jeruzalem. De situatie lijkt op die van 40:1-11, waar de troosters opgeroepen werden tot het hart van Jeruzalem te spreken. In het leesproces is duidelijk geworden wie de troosters zijn: het zijn degenen die in de ballingschap niet doof en blind zijn gebleven (42:18-21), maar die de goddelijke opdracht om de geschiedenis van de uitverkiezing voort te zetten (42:1), aangenomen hebben. De knecht tot wie en over wie JHWHin het vijfde bedrijf sprak, verbreekt in het zesde bedrijf zijn zwijgen en spreekt zelf. Hij doet dit in 49:1- de stijl van een profetische reflectie (vergelijk Jer. 1) over het verloop van zijn opdracht tot nu toe, om ‘het verbond van het volk’ en ‘licht der volkeren’ te zijn (42:6; 49:6). Zoals alle ware profeten, zo is ook hij slechts met het goddelijk woord uitgerust; zoals alle ware profeten moet ook hij tegen grote weerstand en teleurstellingen vechten (49:4; vergelijk 50:6; 53:3-4). Maar hij weet zich vanaf de moederschoot als knecht geroepen om het volk Gods weer bij JHWHte verzamelen. Op deze terugblik antwoordt JHWHmet een vernieuwde opdracht: de zending van zijn knecht is niet beperkt tot Israël, maar heeft wereldwijde dimensies. Hij moet het licht der volkeren zijn (42:6; 49:6), opdat velen uit de diaspora op weg gaan naar Jeruzalem. Dit zal ook de volkeren waar zij uit wegtrekken niet onbewogen laten, maar zij zullen meegetrokken worden in de beweging naar de Sion (49:22).

Maar zoals in 40-48 het plan Gods moest worstelen met de blindheid en doofheid van de grote massa van de ballingen, zo moet Hij zich in 49-55 handhaven tegenover de moedeloosheid van Sion. Zij wil na de deportatie van haar kinderen, dat wil zeggen van haar bevolking, niet meer geloven in een nieuwe toekomst. Te meer omdat zij zich door haar beschermgod, haar echtgenoot JHWH, in de steek gelaten voelt (49:14). Daarop antwoordt JHWHmet de vraag waar dan de scheidingsbrief is, die de echtgenoot bij een scheiding aan zijn vrouw moet geven (50:1-3; vergelijk Deut. 24:1-4). Omdat een dergelijk document niet ter tafel ligt, kunnen de gebeurtenissen van de ballingschap ook niet begrepen worden als haar ontslag uit de huwelijksband met JHWH. De herhaalde bodeformule ‘zo spreekt JHWH‘ in 49:22.25; 50:1 (vergelijk 49:18b, ‘godsspraak van JHWH‘) maakt duidelijk dat het de knecht is die deze discussie met Sion in naam van JHWHvoert. Opnieuw denkt hij in een vertrou-wenspsalm (50:4-9) na over de moeilijkheden van zijn zending. De Hebreeuwse tekst laat er geen twijfel over bestaan dat het een collectief is, aan wie JHWHde mond van ‘leerlingen’ geeft en die hij de oren opent om als ‘leerlingen’ toe te horen. Zij verstaan zichzelf als legitieme opvolgers van de jesajaanse leerlingen, in wie deze zijn onderricht verzegelde (8:16). In 49:4.7 is de maatschappelijke isolatie nog groter geworden. Ondanks alle vervolgingen, die in 53 toenemen tot doodsnood, houdt de knecht vast aan zijn opdracht. De hoop blijft overeind dat alle zonen van Sion ooit leerlingen van JHWHzullen worden (54:13). Het commentaar van de impliciete auteur (50:10-11) nodigt de lezer uit om zich aan te sluiten bij de gemeenschap van leerlingen en zich niet tegen te laten houden door de spot van de mensen (51:7-8; vergelijk 50:9b). Het profetisch collectief richt zich in 51:9 tot JHWH, dat Hij tocheindelijk actief wordt, zijn heil doorzet en zo een eind maakt aan de spot van de mensen. Daarop reageert JHWHgeruststellend en stelt zich voor als degene die de profetische groep (‘jullie’) troost (51:12).

Op deze plaats komen de figuur van de knecht en Sion dicht bij elkaar, want in hetzelfde vers wordt een vrouwelijke persoon aangesproken. Ze moet niet bang zijn voor mensen, die als gras vergaan (vergelijk 40:7). In 51:13 gaat de goddelijke vermaning God niet te vergeten over naar een mannelijk persoon. Deze instructie was in 49:14 nog gericht aan de vrouwelijke persoon Sion. De profetische gemeente van leerlingen die Sion wil aanzetten tot nieuwe hoop op JHWH, versmelt met haar in de mate dat zij de boodschap van heil aanneemt. Het is de profetische groep die JHWHin 51:16a bevestigt in haar roeping en die in 51:16b als volk van Sion aangeduid wordt. Daardoor voelt zij zich gesterkt om Jeruzalem tot ontwaken op te roepen (51:17; 52:1). Zij zou eindelijk uit haar lethargie moeten ontwaken en zich als bruid opmaken voor haar koninklijke bruidegom, die in 52:7-8 naar haar toe komt. De verlossing en vertroosting van Jeruzalem vinden plaats voor de ogen van de volkeren (52:9-10), zodat de nog in de diaspora levende Joden vanuit de plaatsen van de verstrooiing (‘van daar’) op weg naar huis kunnen gaan (52:11-12). In tegenstelling tot degenen die uit Egypte bevrijd werden, die zich belaadden met kostbaarheden (Ex. 12:35), mogen degenen die terugkeren uit de volkeren niets onreins aanraken (vergelijk Klaagl. 4:15). Ze trekken immers naar de ‘heilige stad’ (52:1). Tegenover de hals-over-kop-uittocht (Ex. 12:11; Deut. 16:3) staat nu een terugkeer in alle rust. Terwijl JHWHtoen alleen voor zijn volk uit ging (Ex. 13:21; Num. 10:33; Deut. 1:30), vormt Hij nu de voor- en achterhoede(52:12).

De terugkeer van de kinderen van Sion naar hun eens verlaten stad, die gelijk is aan de wonderbaarlijke geboorte van vele nakomelingen (54:1-3), wordt door JHWHals een succes van de knecht beschouwd en leidt tot zijn verhoging (52:13). Anders dan het hoge en verhevene, dat God neerslaat (2:12-16), wordt de succesvolle knecht in de sfeer van de grootsheid van JHWHverheven (6:1). In de omlijstende godsrede (52:13-15; 53:1^-12) wordt de verwondering over de geschonden knecht, die plaats heeft binnen Israël (53:1-10), uitgebreid naar de wereld van de volkeren. De knecht blijft volkomen passief en geeft geen kik. Maar de opstelling van de ‘wij’ ten opzichte van hem is radicaal veranderd: hun afwijzing wordt gevolgd door de erkenning van zijn plaatsvervangend lijden voor hen (53:4-6). Zij moeten erkennen dat de knecht hun schuldenlast droeg en dat Gods plan door hem werd vervuld (53:10b). Met de erkenning van de knecht door Israël en de volkeren, komt zijn opdracht om verbond voor het volk (49:8) en licht voor de volkeren (49:6; vergelijk 42:6) te zijn tot een goed einde. Van de knecht is dan geen sprake meer, wel echter van de knechten (54:17). Zij zijn zowel nakomelingen van de geschonden, maar succesvolle knecht (53 :n) als van de vernederde vrouwe Sion (54:11a). Anders dan de zonen van Hizkia, die weggevoerd werden naar (39:6-8), maar gelijk de eindeloze vrede van de messiaanse heerser (9:6), zal ook hun vrede groot zijn (54:17). De overdracht van de koninklijke waardigheid van de in de ballingschap verloren gegane davidische monarchie op de knechten wordt door de verbondssluiting met hen bevestigd (55:3; vergelijk II Sam. 7; Ps. 89; 132). Het doel is niet meer het heersen over vreemde volkeren (II Sam. 22:44-51; Ps. 18:43-51), maar het getuigenis dat deze profetisch-koninklijke groep aflegt van JHWHvoor de volkeren. De belofte dat vreemde volkeren op weg gaan naar Jeruzalem (55:5; vergelijk 2:2-4), wordt vervuld inde hymnische verzen van 55:12-13. Meer nog dan de Joden uit de diaspora komen ook mensen uit de volkeren naar het gerestaureerde Jeruzalem. Dat is te danken aan het woord Gods, dat zoals regen en sneeuw grenzeloos werkzaam is.

7E bedrijf Jesaja 56-66

de verdeling van de gemeente in vromen en zondaars

In vergelijking met 1-39 en 40-55 valt de concentrische structuur van 56-66 op. In het centrum staat het heil voor Jeruzalem en Sion (60-62). In drie cirkels gaat het als eerste om de toelating, c.q. afzondering uit de gemeente (56:1-8; 66:18-24), ten tweede om aanklachten die doelen op de scheiding tussen zondaars en vromen (56:9-58:14; 65:1-66:17), en ten derde om collectieve klachten, die zich bezig houden met het uitstel van het heil (59; 63:1-64:11). Anders dan in 40-55, die slechts heilswoorden voor Israël bevatten, komt het in 56-66, net zoals in 1-39, ook tot oordelende woorden tegen het godsvolk. Het feit dat de heilswoorden in het centrum en aan de randen staan, toont dat de aankondiging van het heil de overhand houdt ten opzichte van de oordelende woorden.

56:1-8

A

Heilsaankondiging voor proselieten en castraten

56:9-57:13

B

Aanklachten tegen de zondaars (bovenlaag en het gewone volk)

57:14-21

C

Heilsaankondiging voor het volk

58:1-14

D

Juiste en onjuiste eredienst

59:1-15a

E

Vermaning+volksklacht

59:15b-20

F

Theofanie tegen de zondaars

60

G

Aankomst van het heil op Sion – licht

61

Het met de Geest begaafde Sion

62

G’

Aankomst van het heil op Sion – licht

63:1-6

F’

Theofanie tegen de zondaars

63:7-64:11

E

Volksklacht + authentieke schuldbelijdenis

65:1-16a

D’

Onjuiste eredienst + heil voor de knechten

65:16b-25

C’

Heilsaankondiging voor het volk + nieuwe schepping

66:1-6

B’

Aanklachten tegen de zondaars + uitsluiting van de knechten

66:7-24

A’

Heilsaankondiging voor de vreemdelingen+zending naar de volkeren

De overeenkomstige delen vormen geen statische herhalingen, maar duiden een voortgaande ontwikkeling aan. In 56:1-8 gaat het om de toelating van individuele proselieten tot het volk Gods, die in de beweging-terug van de diaspora naar de Sion worden geïntegreerd. Aan het einde van 66 gaat het echter om een beweging naar Jeruzalem die ‘alle vlees’ (66:23) omvat. In 56:9-57:13 worden de leiders en het volk aangeklaagd vanwege hun cultische vergrijpen. In 66:1-6 gaat het ook om syncretistische praktijken, maar nu samen met de poging van de afvalligen om de knechten uit te sluiten van de tempelcultus. In 58:1-14 worden juiste en onjuiste eredienst naast elkaar gesteld. De tegenhanger van 65:1-16a gaat nog een beslissende stap verder doordat de kring van personen genoemd wordt aan wie het heil toekomt, namelijk de knechten. De volksklacht van 59 beschrijft de onrechtvaardigeomstandigheden, zonder te spreken over een omkeer naar JHWH. Deze toewending voltrekt zich echter wel in de collectieve belijdenis van 63:16a, ‘U bent toch onze Vader’ (vergelijk 64:7). Het optreden van de oordelende en straffende God tegen de zondaars in Israël (59:15a-20) èn tegen Edom (63:1-6), dat om de licht-hoofdstukken van 60-62 heen ligt, maakt duidelijk dat de zondaars in Israël op dezelfde straf moeten rekenen als de straf waardoor Sions vijand getroffen werd.

Het vooraanzetten van de vreemdelingenproblematiek (56:1-8) en de profetische aanklacht tegen het postexilische Israël (56:9-58:14) voor de heilsaankondiging van 60-62 toont dat enerzijds het heilsaanbod uitgebreid is naar vreemdelingen en castraten, maar anderzijds alleen geldt voor diegenen binnen Israël die zich afwenden van de zonde.

De bodeformule in 56:1 ‘zo spreekt JHWH‘ zet de verkondiging aan de knechten voort, met wie JHWHeen eeuwig verbond had gesloten (55:3) en die nu als ‘gebieder over de volksstammen’ (55:4) ook een plaats inruimen voor de vreemdelingen en de eunuchen. Dit komt neer op het opheffen van de wetsbepaling van Deuteronomium 23:2. Wie de bomen zijn die applaudisseren voor JHWH, toont de voortzetting van de boom-metafoor in 56:3. Daar klaagt de castraat die zich reeds had aangesloten bij JHWH, dat hij slechts een dorre boom is. Zoals het eeuwig teken van de jubelende bomen niet vernield zal worden (55:13), zo ook niet de eeuwige naam (56:5). De spanningsboog die begint met de bereidheid tot de strijd van JHWHin 59:15^20, eindigt in 63:1-6 met zijn zegevierende terugkeer. De heilsaankon-diging van 60-62 wordt daardoor op twee manieren beperkt. Enerzijds Sion pas dan stralen in het goddelijk licht wanneer alle vijanden zijn vernietigd. Anderzijds gelden de beloftes slechts voor diegenen van Jakob die zich afkeren van de zonde (59:20). Alleen voor hen en hun nakomelingen (59:21; 6119) is het eeuwig verbond bestemd (61:8, vergelijk 59:21), alleen op hen rust JHWH‘s geest (59:21; 61:1). De taak het licht der volkeren te zijn is vanaf hoofdstuk 60 overgegaan op Sion. Het licht gaat nu echter niet meer uit naar de volkeren, maar deze gaan op weg naar het licht. Waar de toegesprokene in hoofdstuk 60 voor het grootste deel Sion is, daar antwoordt zij in 61 op koninklijk-profetische wijze. Met de tocht van de volkeren naar de Sion wordt Israël voor haar tot een priesterlijke natie (61:6; 62:12) en lost daarmee de belofte van Exodus 19:6 in (62:12).

De hoofdstukken 65-66 tonen hoe zich de scheiding tussen de knechten en hun vijanden voltrekt. Daarbij speelt de toelating van de vreemdelingen een beslissende rol. Niet meer etniciteit, maar ethos moet de doorslag geven voor of tegen toelating tot de berg Gods en de tempel. Zo heet de nieuwe grootheid uit Israël en de volkeren, die de God welgevallige eredienst aan het einde van het boek volbrengt, alle vlees. Een naam die herinnert aan de tijd voor de opdeling in volkeren en rassen na de zondvloed (Gen. 6:12.13.19; 7:15.21; 8:17; 9:11.15-17). De enige Schepper-God komt een cultus toe op zijn heilige berg, die niet meer door Israël alleen, maar slechts door rechtvaardigen uit Israël en de volkeren verricht worden. Daarmee is de thematiek waarmee het boek werd geopend (Jes. 1:1-2:5) positief heropgenomen: de zondige hoer Jeruzalem (1:21) is veranderd in een godvrezend volk uit Israël en de volkeren (66:23). Wie nu nog in opstand komt tegen JHWHzal worden vernietigd (66:24), waarmee de kring met 1:31 gesloten wordt.

Intertekstualiteit

Het boek Jesaja behoort naast de Psalmen en Deuteronomium tot de meest geciteerde oudtestamentische geschriften in het Nieuwe Testament. Daarbij wordt de naam van de profeet Jesaja vaak met nadruk genoemd (vergelijk Mat. 3:3; 4:14; 8:17; 12:7). De persoon Jezus geldt voor de nieuwtestamentische auteurs als de ware vervulling van de jesajaanse orakels (vergelijk Mar. 1:2; 7:6; Luc. 3:4; Joh. 1:23; 12:38-41). Het optreden van Johannes de Doper, de afwijzing van de verkondiging van Jezus en vooral zijn plaatsvervangend lijden (Jes. 52:13-53:12; vergelijk Luc. 24:26; Filip. 2:6-11) worden beschreven met verwijzingen naar de verkondiging van Jesaja. De parabel van de wijngaard (Mat. 21:33-46; Mar. 12:1-12) herneemt het lied van de wijngaard in 5:1-7, zoals ook het sleutelwoord aan Petrus (Mat. 16:19) teruggaat op Jesaja 22:22. De betekenis van de profetische verkondiging van Jesaja is reeds beklemtoond door Jezus Sirach 48:24-25, zo zagen we al. De betekenis van Jesaja is niet op de laatste plaats af te lezen aan de Qumran gevonden manuscripten van deze profetische rol. Daarbij biedt de eerste rol uit grot 1 (1 Qjesa, uit de tweede helft van de tweede eeuw v. Chr.) de gehele tekst in een uitstekende kwaliteit.

Maar het boek Jesaja was niet alleen een tekst die door anderen werd gebruikt, het heeft ook zelf oudere teksten opgenomen en verwerkt. Hoewel het vaak moeilijk is om de afhankelijkheid precies te bepalen, zoals bijvoorbeeld bij het motief van het ‘nieuwe lied’ (Jes. 42:10; Ps. 33:3; 96:1; 98:1; 149:1) of bij de verhalen over Sanherib (Jes. 36-39; II Kon. 18-20), bestaat er geen twijfel over dat het begin van het boek Jesaja vaak zinspeelt op het boek Deutero-nomium. Zo is de oproep in 1:2, ‘Hoor, hemelen! Luister, aarde!’ ontleend aan het begin van het lied van Mozes in Deuteronomium 32:1. De getuigende taak van hemel en aarde wordt ook beklemtoond in Deuteronomium 30:19 en 31:28. Aan het eind van de Pentateuch en het begin van de schriftprofeten wordt de spanningsvolle en dramatische verhouding tussen JHWHen Israël voor een zo groot mogelijk publiek geplaatst. Wat tussen deze beiden gebeurt, heeft betekenis voor de gehele schepping. Wat Mozes in Deuteronomium 32 kort voor zijn dood bezingt, de bestraffing door JHWHvan zijn onverstandige zonen (de verzen 5 en 28), dat wordt in Jesaja 1 beklaagd in een rede van God. Het onderricht van JHWHis ook na de dood van Mozes niet afgelopen, maar wordt voortgezet bij monde van de profeten, de opvolgers van Mozes (Deut. 18:18). Hun woorden zijn nauw verbonden met de Thora van Mozes en actualiseren die voor een telkens nieuwe tijd. Zoals ouders die hun kinderen grootgebracht hebben en van hen een dankbaar en eervol gedrag mogen verwachten (Deut. 21:18-21), zo maakt JHWHdaar aanspraak op van Israël, van wie Hij de Vader is (Jes. 45:10; 63:8.16; 64:7). De teleurstelling van Mozes over de onverstandigheid van Israël (Deut. 32:5) wordt voortgezet in het woord van JHWHin Jesaja 1:2-4. Anders dan de os en de ezel, die hun heer en diens kribbe kennen, heeft Israël vergeten dat niet vreemde goden, maar JHWHalleen zijn God en Vader is. In de christelijke traditie van de kerstkribbe vertegenwoordigen os en ezel het niet voor rede vatbare Israël, dat zijn messias in de kribbe niet heeft erkend. Voor de gevolgen van dit soort van latent anti-judaïsme moet steeds weer worden gewaarschuwd.

De voortzetting in Jesaja 14-8 gaat de vraag na of JHWHzijn vaderlijke plicht heeft vervuld en zijn zonen op tijd heeft vermaand (Deut. 21:18). Dit bevestigt de profeet, want ondanks alle klappen (Spr. 3:12; 13:24; 19:18; 23:13-14; 29:15-17) die JHWHzijn volk heeftgegeven, heeft het zich niet bekeerd. Daarom is de straf waardoor Juda en Jeruzalem werden getroffen volledig terecht. Zoals in het lied van Mozes (Deut. 32:28-29) wanhoopt JHWHook in de proloog van het boek Jesaja door het gebrek aan inzicht van zijn volk (1:3). Wanneer in 1:7b de verwoesting van het land vergeleken wordt met de ‘verdelging van ‘, betekent dat de vervulling van de bedreiging met straf van Deuteronomium 29:22 (vergelijk 32:32). Het oordeel over Juda en Jeruzalem is slechts te vergelijken met en Gomorra (Gen. 18:20; 19:24-25). Het feit dat de vervloekingen waarmee in het geval van een verbondsbreuk aan het eind van de mozaïsche thora gedreigd wordt, nu met de verwoesting van Juda werkelijkheid worden, legt de geldigheid van het visioen van Jesaja zwart op wit vast.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken