Jesaja
Een eerste benadering van het boek
De grote profetische boeken van de Hebreeuwse Bijbel, Jesaja, Ezechiel en Jeremia, zijn uitstekende literaire getuigen van de oude oriëntaalse wereld. In hun poëtische schoonheid zijn zij onnavolgbaar. Profetische personen en functies waren weliswaar niet onbekend, maar het op schrift stellen, overleveren en tot boek worden van de profetische spreuken behoort tot de bijzondere karakteristieken van het bijbelse Israël. Dit is ten diepste geworteld in de bijzonderheid van het geloof aan
De totstandkoming daarvan is ondenkbaar zonder het werk van leerlingen en groepen mensen die de traditie doorgeven. Het boek Jesaja zelf geeft aanwijzingen in die richting (8:16; 30:8; 50:4), waarbij een bijzondere rol toekomt aan de ‘knechten’ (vooral in 65-66). Zij zien zichzelf als de nazaten van de lijdende knecht en de geschonden vrouwe Sion (50:10; 53:10; 54:17). Het is zeer aannemelijk dat levitische lekenkringen hier achter zitten, aan wie de wederopbouw van de stad en van de tempel in Jeruzalem zeer ter harte ging. Maar anders dan bij de overleveraars van het boek Ezechiël (vergelijk Ez. 40-48) stond hen geen priesterlijk-cultisch middelpunt van de restauratie voor ogen, maar een Jeruzalem dat open staat voor de wereld met het heiligdom op de berg Sion, waarnaar de naties op weg gaan voor de ontvangst van de vredesthora (2:2-4). De naam van de profeet Jesaja, die optrad in Jeruzalem in de tweede helft van de achtste eeuw voor Christus en in een tijd van zeergrote militaire dreiging een pleidooi hield om alleen te vertrouwen op de beschermende macht van
Het tonen van de wapenvoorraden aan het gezantschap uit Babel (39) is echter toch de aanleiding tot het aankondigen van de deportatie, die pas meer dan honderd jaar later plaats vindt. Maar anders dan in de boeken Jeremia (vergelijk Jer. 52) of Ezechiel (Ez. 24 en 33:21) wordt de verwoesting van stad en tempel in het boek Jesaja niet expliciet vermeld (maar zie Jes. 44:28). De aankondiging van de catastrofe (39:6-7) wordt onmiddellijk gevolgd door de bekendmaking van het einde van de ballingschap (40:1-2). Het ontbreken van een verslag van de ondergang van Jeruzalem onderstreept de doelstelling van het boek Jesaja: de stad van de Koning der wereld die de lotgevallen van alle naties in de hand heeft, staat borg voor de zekerheid van allen uit Israël en uit de volkeren die daar naartoe op weg gaan. Zo verandert de vijandelijke beweging van de volkeren tegen Sion in de eerste helft van het boek (1-39) in een vreedzame tocht van
Historische inbedding
De literaire analyse van bijbelse teksten mag hun historische inbedding niet verwaarlozen, maar moet die als achtergrondinformatie meenemen. Dat geldt des te meer omdat het boek Jesaja, zoals ook andere profetische boeken, de lezer door het opschrift uitdrukkelijk verplaatst naar de verre tijd van de koningen van Israël en Juda (vergelijk Jer. 1:1; Ez.m; Hos. 1:1; Amos 1:1; Mi. 1:1; Sef. 1:1; Hag. 1:1 en Zach. 1:1). Het behoort tot de veronderstelde competentie van de lezer om iets te weten van deze tijd en de daarmee verbonden historische vragen. Wie zich als lezer niet bezig houdt met deze historische inbedding veronachtzaamt de uitdrukkelijke aanwijzing die met het opschrift in Jesaja 1:1 is gegeven. Boven alle spreuken in poëtische taal en alle verslagen die in verhalend proza zijn geschreven (6-8; 20; 36-39), heeft de impliciete auteur, wiens identiteit onbekend is, het opschrift geplaatst: ‘Visioen van Jesaja, de zoon van Amos, over Juda en Jeruzalem, in de tijd van Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia, koningen van Juda’ (vergelijk 2:1 en 13:1). Anders dan in de boeken Jeremia of Ezechiël spreekt de profeet hier niet reeds vanaf het begin in de eerste persoon (Jer. 1:4; Ez. 1:1), maar de impliciete auteur stelt hem en zijn woorden voor. Jesaja is niet de auteur, maar de hoofdpersoon van het gelijknamige boek, die de gehele inhoud van heils- en onheilswoorden heeft gezien (vergelijk 2:1; 13De visionaire kracht wordt meermaals aan het begin van profetische boeken beklemtoond (Ob. 1:1; Mi. 1:1; Nah. 1:1; Hab. 1:1). In tegenstelling tot Jesaja, wiens optreden volgens het opschrift plaatsvond tijdens de regeringstijd van vier koningen van Juda in de tweede helft van de achtste eeuw, kent het goddelijk woord noch een locale noch een temporele begrenzing. Dit beklemtoont ook de oudste receptie van Jesaja in Jezus Sirach 48:22-25 rond 175 voor Christus: ‘Door zijn machtige geest zag hij, Jesaja, de laatste dingen en troostte hij de treurenden van Sion, hij kondigde aan wat er ging gebeuren tot in de verre toekomst en voordat het gebeurde, voorspelde hij wat nog verborgen was’ (Sirach 48:24-25; vergelijk II Kron. 32:32).
De biografische verwijzingen naar de persoon Jesaja zijn vrij beperkt; hij staat vrijwel geheel in de schaduw van het goddelijk woord, dat zowel heil als onheil veroorzaakt. Over zijn vader Amos (1:1; 2:1; 13:1), die niet verward moet worden met de profeet Amos, komt geen informatie voor in de Hebreeuwse Bijbel. Volgens Joodse traditie zou Amos een broer zijn geweest van koning Amazja, de vader van Uzzia (b.Megilla 10b; b.Sota 10b), in wiens sterfjaar (circa 740 v. Chr.) het roepingsvisioen van Jesaja plaatsvond (6:1). De afstamming uit een hoog huis zou tenminste de eenvoudige toegang tot het koninklijk van de profeet verklaren (vergelijk 7; 22:15-25; 3 6-39). Twee van zijn zonen dragen symbolische namen (7:3, Shear-Jashub=Rest-Terug; 8:1-3, Maher-Shalal-Hash-Bas = Spoedig-Roof-Buit-Nabij). De moeder van deze laatstgenoemde, waarschijnlijk de vrouw van Jesaja, wordt voorgesteld als profetes, maar blijft naamloos. Jesaja’s verkondiging concentreert zich op de in politiek opzicht explosieve jaren in de tweede helft van de achtste eeuw voor Christus, die gekenmerkt worden door de Assyrische expansie in westelijke richting, waarvan onder andere Damascus (732) en Samaria (722), de hoofdstad van het noordrijk, het slachtoffer werden. In de jaren van de Syro-Efraïmitische crisis (734-732) pleitte Jesaja voor een neutraal politiek beleid, om de Assyrische grootmacht geen excuus te geven voor een invasie. De hoofdstukken 6-8 moeten vanuit deze achtergrond begrepen worden, samen met de centrale, maar geheimzinnige Immanuël (God met ons)-figuur (7:14). Gelet op deze geheimzinnige figuur en de op hem gerichte verwachtingen (9:1-6; 11:1-9) is de informatie over de dood van de Judese koning Uzzia (6:1, rond 740) en Achaz (14:28, rond 727) zeer opvallend. Over Jotam (7:1), die vanwege de besmettelijke huidziekte van zijn vader Uzzia reeds tijdens diens leven de regeringstaken overnam ( II Kon. 15:1-6; II Kron. 26-27), wordt niets gezegd maar bij de presentatie van Hizkia in Jesaja 38-39 speelt de ziekte van de koning ook weer een centrale rol (vergelijk II Kon. 20; II Kron. 32:24). Omdat ziekte en vergankelijkheid de Judese koningen karakteriseren, worden de verwachtingen van de persoon van de Immanuël nog meer beklemtoond. Anders dan de hoop van Hizkia, dat tenminste in zijn dagen de vrede behouden blijft (39:8), zal de vrede en de rechtvaardige heerschappij van de messiaanse koning geen einde hebben (9:6).
Na de dood van Achaz (14:28) komt de vraag op of zijn troonopvolger Hizkia beter zal luisteren naar de profetische vermaningen van Jesaja dan zijn vader had gedaan. De Filistijnse opstanden tegen Assur in de jaren 713-711 wekten ook in Jeruzalem de hoop op het einde van de buitenlandse bedreiging. Die hoop werd echter door de profeet als bedrieglijk ontmaskerd (20:1-6; 22). De plotselinge dood op het slagveld van Sargon II in 705 lijkt Hizkia ertoe aangezet te hebben zichzelf nu aan het hoofd van een anti-Assyrische coalitie te plaatsen, die bouwde op de steun van Egypte, de aartsrivaal van Assur. De spreuken van Jesaja in 28-31 waarschuwen voor de fatale gevolgen van een dergelijk politiekbeleid en slechts met zeer grote moeite kon Hizkia de aanval van de Assyriër Sanherib op Jeruzalem afwenden. Wat in Jesaja 36-37 literair voorgesteld wordt als een wonderbaarlijke redding door
Het feit dat de biografische verankering van Jesaja in de eerste helft van het boek (1-39) slechts in enkele hoofdstukken zichtbaar wordt (6:1-8:18; 20:1-6; 36:1-39:8), heeft de verbinding met de hoofdstukken 40-66 vergemakkelijkt. In deze hoofdstukken treedt de profeet helemaal niet meer op. Met andere woorden: omdat Jesaja in de eerste 39 hoofdstukken slechts zelden als handelende figuur optreedt, valt zijn ontbreken daarna niet meer zo op. De historische achtergrond van de hoofdstukken 40-66 is niet meer de Assyrische tijd, maar de overgang van de Babylonische naar de Perzische heerschappij. De korte periode van het Nieuw-Babylonisch imperium (van de val van Nineve in 609 tot de inname van Babel door Cyrus in 539) wordt in het boek niet uitdrukkelijk gethematiseerd. Zo wordt Nebukadnezar, de machtige koning van Babel, onder wiens heerschappij zowel de verwoesting van Jeruzalem in 587 alsook de verschillende deportaties van de Judese bevolking tussen 597 en 582 voor Christus plaatsvonden, in het boek Jesaja niet genoemd (anders in Jer. 27-29). Maar als Sions aartsvijandin opent de orakels tegen de volken in 13 (vergelijk 21) en neemt zij ook in 46-47 een belangrijke plaats in. Met de opkomst van de Perzische macht uit het oosten begint vanaf het jaar 550 een nieuwe profetische opvatting van de geschiedenis. De verwachtingen van de gemeenschap die in Babylonië in ballingschap was, waren zo groot dat een anonieme profeet, aan wie het exegetisch onderzoek sinds Johann Christoph Döderlein (1775) de kunstnaam Deuterojesaja (tweede Jesaja) gaf, de koning van Meden en Perzen, Cyrus, uitriep tot messias (44:28; 45:1; vergelijk II Kron. 36:22-23). Literair gezien is echter ook dit orakel toegeschreven aan de visionair Jesaja uit de achtste eeuw, dus meer dan 150 jaar voor de opkomst van de Perzen. Voor de lezer betekent dit: zoals de onheilswoorden van Jesaja over Juda en Jeruzalem zijn uitgekomen, zo zullen ook zijn heilswoor-den in vervulling gaan. Met de oproep aan de gedeporteerden in 48:20 om weg te trekken uit , verlaat de lezer ook meteen de Babel-context van de hoofdstukken 40-48: van Cyrus, en de Babylonische afgoden is daarna geen sprake meer. In de hoofdstukken 49-55 staat de restauratie van Sion en Jeruzalem centraal en de hoofdstukken 56-66, die sinds Bernhard Duhm (1892) toegeschreven worden aan een andere anonieme profeet, Tritojesaja (derde Jesaja), weerspiegelen reeds de tijd na de inwijding van de heropgebouwde tempel in Jeruzalem in het jaar 515. Daarop wijzen de veelvuldige toespelingen op de offers in het heiligdom (zie 56:7; 60:7; 62:9; 66:1.20-21). De stralende toekomst van de stadGods (60-62) zal pas dan verschijnen wanneer in haar recht en gerechtigheid op cultisch en religieus gebied heersen (56:9-59:21). De vroeg-postexilische tijd onder Perzische heerschappij (rond 500 v. Chr.) maakte weliswaar de wederopbouw van Jeruzalem en haar heiligdom mogelijk (II Kron. 36:22-23; Ezra 1:1-3; Haggai), maar tegelijkertijd werd de sociale kloof tussen arm en rijk steeds groter (vergelijk Zach. 7-8; Neh. 5). De verwachting van de komst van het heil werd verbonden met de verhoopte scheiding tussen vromen en zondaars, die
Concluderend: veruit het grootste deel van de literaire kathedraal die het boek Jesaja voorstelt, heeft zijn oorsprong in de tijd tussen 740 en 450 voor Christus. Zijn bouwmeesters waren op literair gebied hoogopgeleide schrijversgroepen, die ondanks hun werk als schriftgeleerden de sociale problemen van hun tijd niet uit het oog verloren. Richten wij ons nu op het totale kunstwerk.
De structuur van het boek Jesaja in zijn geheel
Het boek Jesaja gezien worden als een zevendelig literair drama, dat gaat over het lot van Juda en Jeruzalem te midden van grote nood. In het centrum staan de hoofdstukken 36-39, die Assurs vergeefse aanval op Jeruzalem en Sion, de berg van
Schema: |
||
1e bedrijf |
Jes. 1-12 |
Sion en Jeruzalem tussen wens en werkelijkheid |
2e bedrijf |
Jes. 13-27 |
Over Sions en Jeruzalems vrienden en vijanden |
3e bedrijf |
Jes. 28-35 |
De goddelijke koning en de Sionsgemeenschap |
4e bedrijf |
Jes. 36-39 |
De bedreiging en redding van Sion en Jeruzalem |
5e bedrijf |
Jes. 40-48 |
Jakob/Israël in Babel en zijn bevrijding |
6e bedrijf |
Jes. 49-55 |
De restauratie van Jeruzalem en Sion |
7e bedrijf |
Jes. 56-66 |
De verdeling van de gemeente in vromen en zondaars |
1e bedrijf Jesaja 1-12
Sion en Jeruzalem tussen wens en werkelijkheid
Na het opschrift in 1:1 volgen twee parallel verlopende openingen (1:2-2:5 en 2:6-4:6). Zij van aanklacht en oordeel over Juda en Jeruzalem (1:2-31; 2:6-4:1) tot de belofte van vernieuwing van Sion en Jeruzalem (2:1-5; 4:2-6). Pas wanneer zij van alle onreinheid van sociale en cultische misstanden gereinigd zijn, het komen tot een bedevaart van de volkeren (vergelijk 66:18-23). Het verrassende nieuwe begin in 2:1 wijst expliciet terug naar het opschrift in 1:1. Het vers heeft de functie om aan de lezer duidelijk te maken dat ook de onderstaande heilswoorden over Juda en Jeruzalem teruggaan op de profeet Jesaja. Dat het orakel van 2:2-4 bijna letterlijk gelijk is aan Micha 4:1-3, duidt niet op een profetisch gevecht om de ‘auteursrechten’ van deze woorden, maar bevestigt de geloofwaardigheid van de heilswoorden, die dubbel profetisch gelegitimeerd zijn. Zoals de decaloog, het centrum van de Thora voor Israël, in de Pentateuch twee keer overgeleverd is (Ex. 20; Deut. 5),zo ook de belofte van de Thora voor de volkeren in de schriftprofeten! De toegezegde bedevaart van de volkeren naar de Sion echter alleen dan gebeuren indien
Lied van de wijngaard als inleiding: 5:1-7
Wee 5:8-24 |
Wee 10:1-4 |
|||||
Hand 5:25-29 |
Hand 9:7-20 |
|||||
Duisternis 5:30 |
Duisternis 8:22 |
|||||
Gedenkschrift 6:1-8:18 |
In het centrum staan de ik-verhalen over de roeping van de profeet (6), het verhaal in de derde persoon over de ontmoeting met Achaz en de Immanuël-belofte (7), alsook het ik-verhaal over de profetische symbolische handelingen en hun gevolgen (8). Het vertelblok 6:1-8:18, dat in het exegetisch onderzoek ook wel ‘Jesajaans gedenkschrift’ wordt genoemd, is drievoudig omlijst: door de weespreuken (5:8.11.18.20.21.22; 10:1), door het gedicht over de uitgestrekte hand (5:25-29; 9:7-20 [10:4]) en door het motief van de duisternis (5:30; 8:22). Deze compositie laat zien hoe het in de tijd van Jesaja al een keer is gekomen tot een reducering tot een trouwe rest, waartoe de profeet zelf en zijn leerlingen behoorden (8:16-18).
In de parabel van de wijngaard en zijn bezitter, waarachter Israël en
De ik-verhalen in de hoofdstukken 6 en 8 omlijsten het verhaal in de derde persoon van hoofdstuk 7, waardoor de Immanuël-belofte van 7:14 nog meer centraal komt te staan. De roeping van Jesaja staat, anders dan die van Jeremia of Ezechiël, niet aan het begin van het boek, maar pas na de aanklachten tegen het zondige Israël, die in het lied van de wijngaardsamengevat worden. Daarom komt de opdracht van
In de discussie van de profeet met de davidische koning Achaz en diens afwijzing van God (7) wordt de opdracht tot verharding van 6:9-10 werkelijkheid. Daardoor vormt Achaz de negatieve achtergrond waartegen het beeld van koning Hizkia in de hoofdstukken 36-38 nog stralender afsteekt (vergelijk 7:3; 36:2). Wat van Achaz en het koninklijk huis gevraagd wordt, is geloof (7:9), dat wil zeggen: het zekere vertrouwen op de beschermende macht van
Anders dan Achaz, die het vragen om een teken afwees (7:11-12), voert Jesaja de goddelijke opdracht wel uit en verwekt bij een profetes een zoon, die ook een symbolische naam draagt: ‘Spoedig-Roof-Buit-Nabij’ (8:1-4). Daardoor wordt duidelijk: de opstandige plannen van en zullen door het snelle ingrijpen van Assur verijdeld worden en beide steden zullen Assur als makkelijke buit in de schoot vallen. Uit de Assyrische wateren, metafoor voor het gebied tussen Eufraat en Tigris, zullen enkel diegenen zich kunnen redden die alleen op
De zevende weespreuk, tegen diegenen die onrecht doen voorkomen als recht (10:1-3), sluit de reeks van zes weespreuken van 5:8-24 af. Bovendien wordt het motief van de uitgestrekte hand in 10:4 afgesloten. Daarmee worden de cirkels rond de compositie van 6:1-8:18 gesloten. Op de zevende weespreuk tegen het volk Gods volgt een weespreuk over de Assyrische grootmacht (10:5-19). De uitgestrekte hand van
Het danklied in hoofdstuk 12, dat de profeet uitspreekt voor zijn lezers, vormt de hymnische afsluiting van het eerste bedrijf. Het drievoudige ‘jesjoe-a’ (12:2bis.3) alludeert op de programmatische naam van de profeet, Jesaja (1:1). De lofprijzing van
2e BEDRIJF JESAJA 13-27
Over Sions en Jeruzalems vrienden en vijanden
Het positieve vooruitzicht voor de volkeren in het danklied van hoofdstuk 12, blikt niet alleen terug op Jesaja 1-12, maar is ook het interpretatiekader voor de spreuken over de volkeren in Jesaja 13-23, die zeker niet alleen negatief uitpakken (vergelijk 16:1-5; 19:18-25). Zoals Jeruzalem gezuiverd moet worden van schuld en zonde opdat Sion het doel van de bedevaart der volkeren kan worden, zo ook moet de hele wereld gezuiverd worden opdat de rechtvaardigen uit Israël èn de volkeren de eschatologische feestmaaltijd op de berg Gods kunnen vieren (25:6-8). De tien spreuken over de volkeren zijn verdeeld in twee reeksen van vijf (13-19; 21-23). Daarbij staat telkens aan het begin (13:1; 21:1). Daardoor komt de symbolische handeling van 20:1- het centrum van de compositie van 13-27 te staan. Afgesloten worden beide reeksen van vijf door eschatologische vooruitzichten (‘op die dag’).
5 orakels tegen de volkeren |
symbolische handeling |
5 orakels tegen de volkeren |
(13-19) |
(20) |
(21-23) |
6 x ‘op die dag’ |
6 x ‘op die dag’ |
|
(19:16-25) |
(25:9-27:13) |
Zoals de orakels tegen de volkeren over Babel, Assur, Moab en Filistea (13-17) uit oostelijke en westelijke richting Jeruzalem naderen, zo naderen de orakels over Kus en Egypte (18-19) Jeruzalem uit zuidelijke richting. Voor de toekomst (zes keer ‘op die dag’) worden de bekering tot
Zoals in de verhalen van hoofdstukken 6-8, die zich afspelen tegen de achtergrond van de Syro-Efraïmitische crisis (734-732), zo is Jesaja ook gedurende de Filistijnse opstanden in de jaren 713-711 gekant tegen het sluiten van een politiek verbond tegen Assyrië. De rebellie van Asdod, dat gehoopt had op Egyptische ondersteuning van de kant van de daar heersende Ethiopische dynastie (Sjabako: 712-698), stortte door het beslissende ingrijpen van de Assyrische koning Sargon II snel ineen. De driejarige naaktheid van Jesaja (20:1-6, vergelijk Mi. 1:8) moet verstaan worden als schaars gekleed zijn, zoals met krijgsgevangenen het geval is (vergelijk II Sam. 2:4). Zij is een duidelijke waarschuwing aan het adres van de Judese koning Hizkia zich niet aan te sluiten bij de opstandige buren Asdod.
Ook de tweede reeks van orakels tegen de volkeren begint met. In 46-47 wordt het einde van het Nieuw-Babylonische rijk meegedeeld. Dat komt na 13-14 en 21 voor de lezer niet meer als een verrassing, maar het bevestigt de orakels tegen de volkeren. Het slot daarvan wordt gevormd door het oordeel over de rijke haven- en handelssteden Tyrus en . Niet alleen militaire grootmachten zoals Assur, en Egypte, maar ook economische centra moeten buigen voor
De daaropvolgende hoofdstukken 24-27 vormen in hun huidige vorm en positie het slot van de orakels tegen de volkeren in 13-23. Zij moeten niet beschouwd worden als een zelfstandige ‘apocalyps van Jesaja’, maar zij zijn richtinggevend voor de orakels over de volkeren. Terwijl 13-23 betrekking hadden op afzonderlijke volkeren, wordt vanaf 24 de hele wereld belicht. Zoals het voor de volkeren openstaand danklied in 12 het eerste bedrijf besloot, zo besluiten de liederen in 25:1-5.9-12; 26:1-6 en 27:2-6 het tweede. Het bereikt zijn eigenlijke doel in het uitroepen van
3e BEDRIJF JESAJA 28-35
De goddelijke koning en de Sionsgemeenschap
Het derde bedrijf laat zien hoe de bevolking van Jeruzalem eruit moet zien, wil ze stroken met
Oordeel: |
28,1-4 |
7-15 |
18-22 [23-29] |
29,1-4 |
9-14.15-16 |
|
Heil: |
5-6 |
16-17 |
5-8 |
17-24 |
||
Oordeel: |
30,1-17 |
31,1-3 |
9-14 |
33,1 |
34 |
|
Heil: |
18-26.27-33 |
4-9 32,1-8 |
15-20 |
2-24 |
35 |
Zoals het eerste lied van de wijngaard (5:1-7) gevolgd werd door een reeks weespreuken (5:824), zo trekt ook het motief van de wijngaard in 27:2-5 een serie weespreuken aan (28:1; 29:1.15; 30:1; 31:1; 33:1). Zij geven aan wat voor gedrag vereist wordt van de bevolking van Sion. De eis van vertrouwen op de bescherming van
De afwisseling van oordeels- en heilswoorden, die de hoofdstukken 28-33 kenmerkt, wordt in 34-35 voortgezet. De vernietiging van , dat bij de verwoesting van Jeruzalem gemene zaak zou hebben gemaakt met de Babyloniërs (vergelijk 63:1-6; Jer. 25:15-26; Klaagl. 4:21; Ez. 35-36 en Ps. 137:7), wordt tegenover de heilvolle toekomst van Sion gesteld (35).
4e BEDRIJF JESAJA 36-39
De bedreiging en redding van Sion en Jeruzalem
Bij de uitleg van het boek Jesaja worden deze hoofdstukken meestal slechts oppervlakkig behandeld. Men verwijst naar de haast identieke tekstoverlevering in II Koningen 18-20. Daarbij gaat men er van uit dat zij in het verhalend proza van I en II Koningen hun eigenlijke plek hebben. In de poëzie van het boek Jesaja lijken zij in eerste instantie niet thuis te horen. Ze lijken daar wellicht ingevoegd te zijn om alle tradities over de profeet Jesaja inhet gelijknamige boek te verzamelen. Maar dit wordt weersproken door het feit dat deze hoofdstukken precies in het midden van het boek Jesaja staan. Aanhangsels en toevoegingen worden normaal gesproken niet in het centrum van een compositie geplaatst, maar aan het einde (vergelijk Jer. 52). Bovendien verlangt het orakel tegen Assur en voor de ontkomen rest van Jeruzalem (10:5-34) een concrete vervulling. De lezer die in de loop van het boek heeft geleerd dat
De hoofdstukken 36-37 vormen een duidelijk verhalende eenheid. Het lot van Sanherib wordt pas met zijn dood door de handen van zijn zonen bezegeld (37:38). Het verhaal over de ziekte en redding van Hizkia leunt in zijn opbouw aan tegen dat van de bedreiging en redding van Jeruzalem.
A. |
Bedreiging |
36:1-20 |
37:9b-13 |
38:1 |
B. |
Reactie van Hizkia rouw-tempel-gebed |
37:1-4 |
37:14-20 |
38:2-3 |
C. |
Orakel |
37:5-7 |
37:21-29.33-35 |
38:4-6 |
D. |
Teken |
– |
37:30-32 |
38:7-8 (Psalm: 38:9-20) |
E. |
37:8-9a |
37:36-38 |
38:21 (Teken: 38:22) Tempel |
Het positieve beeld van Hizkia vertroebelt in 39. Degene die kort tevoren nog alleen op
5e bedrijf Jesaja 40-48
Jakob/Israël in Babel en zijn bevrijding
De profetische aankondiging van de deportatie naar Babel (39:6-8) wordt niet gevolgd door het verslag daarvan, maar door de aankondiging dat Jeruzalems herendienst voorbij is en dat
Na de programmatische inleiding (40:1-11) vallen vooral de hymnische verzen op als literaire kenmerken. Ze staan telkens aan het einde van een sectie (42:10-12; 48:20; 52:9), wat ook het geval is in het zesde bedrijf (49:13; 51:3; 52:9-10). Ze beginnen met de oproep tot lof aan God. Wanneer een motivering is toegevoegd, heeft deze altijd betrekking op
Programmatische inleiding 40:1-11
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Naast deze structurele overeenkomsten zijn 40-48 en 49-55 thematisch duidelijk van elkaar onderscheiden: in het vijfde bedrijf is de dove en blinde knecht ‘Jakob-Israël’ de hoofdacteur (vergelijk 40:27; 41:8-9; 42:19-20; 43:8-10; 44:1-3.21-22; 45:4). Uit hem groeit de gehoorzame knecht, die
Wat
Met het bevel in 48:20 wordt het tot uittocht bereide Israël opgeroepen tot de exodus uit Babel en verlaat het de Babylonische grond. Terwijl de uittocht uit Egypte (48:21) nog onopgemerkt bleef voor het grote publiek, is dit bij de exodus uit niet meer het geval. De bevrijding van de knecht Jakob moet nu bekend gemaakt worden aan de hele wereld. Maar nu behoren diegenen tot de knecht die werkelijk op weg naar huis, naar Jeruzalem, gaan. Wie in , en daarmee in de afgodendienst achterblijft, behoort tot de zondaars die geen vrede zullen ontvangen (vergelijk 57:21).
6e bedrijf Jesaja 49-55
De restauratie van Jeruzalem en Sion
Terwijl eerst het verbannen volk Israël in het middelpunt stond, staan nu Sion en Jeruzalem centraal. Daarbij is 49:1-9 een scharnier dat het ‘Jakob-Israël’-deel (40-48) verbindt met het ‘Sion-Jeruzalem’-deel (49-55). De knecht, die de opdracht aanneemt om het licht te zijn voor het godsvolk en voor de volkeren, stelt zich voor aan Jeruzalem. De situatie lijkt op die van 40:1-11, waar de troosters opgeroepen werden tot het hart van Jeruzalem te spreken. In het leesproces is duidelijk geworden wie de troosters zijn: het zijn degenen die in de ballingschap niet doof en blind zijn gebleven (42:18-21), maar die de goddelijke opdracht om de geschiedenis van de uitverkiezing voort te zetten (42:1), aangenomen hebben. De knecht tot wie en over wie
Maar zoals in 40-48 het plan Gods moest worstelen met de blindheid en doofheid van de grote massa van de ballingen, zo moet Hij zich in 49-55 handhaven tegenover de moedeloosheid van Sion. Zij wil na de deportatie van haar kinderen, dat wil zeggen van haar bevolking, niet meer geloven in een nieuwe toekomst. Te meer omdat zij zich door haar beschermgod, haar echtgenoot
Op deze plaats komen de figuur van de knecht en Sion dicht bij elkaar, want in hetzelfde vers wordt een vrouwelijke persoon aangesproken. Ze moet niet bang zijn voor mensen, die als gras vergaan (vergelijk 40:7). In 51:13 gaat de goddelijke vermaning God niet te vergeten over naar een mannelijk persoon. Deze instructie was in 49:14 nog gericht aan de vrouwelijke persoon Sion. De profetische gemeente van leerlingen die Sion wil aanzetten tot nieuwe hoop op
De terugkeer van de kinderen van Sion naar hun eens verlaten stad, die gelijk is aan de wonderbaarlijke geboorte van vele nakomelingen (54:1-3), wordt door
7E bedrijf Jesaja 56-66
de verdeling van de gemeente in vromen en zondaars
In vergelijking met 1-39 en 40-55 valt de concentrische structuur van 56-66 op. In het centrum staat het heil voor Jeruzalem en Sion (60-62). In drie cirkels gaat het als eerste om de toelating, c.q. afzondering uit de gemeente (56:1-8; 66:18-24), ten tweede om aanklachten die doelen op de scheiding tussen zondaars en vromen (56:9-58:14; 65:1-66:17), en ten derde om collectieve klachten, die zich bezig houden met het uitstel van het heil (59; 63:1-64:11). Anders dan in 40-55, die slechts heilswoorden voor Israël bevatten, komt het in 56-66, net zoals in 1-39, ook tot oordelende woorden tegen het godsvolk. Het feit dat de heilswoorden in het centrum en aan de randen staan, toont dat de aankondiging van het heil de overhand houdt ten opzichte van de oordelende woorden.
56:1-8 |
A |
Heilsaankondiging voor proselieten en castraten |
56:9-57:13 |
B |
Aanklachten tegen de zondaars (bovenlaag en het gewone volk) |
57:14-21 |
C |
Heilsaankondiging voor het volk |
58:1-14 |
D |
Juiste en onjuiste eredienst |
59:1-15a |
E |
Vermaning+volksklacht |
59:15b-20 |
F |
Theofanie tegen de zondaars |
60 |
G |
Aankomst van het heil op Sion – licht |
61 |
Het met de Geest begaafde Sion |
|
62 |
G’ |
Aankomst van het heil op Sion – licht |
63:1-6 |
F’ |
Theofanie tegen de zondaars |
63:7-64:11 |
E |
Volksklacht + authentieke schuldbelijdenis |
65:1-16a |
D’ |
Onjuiste eredienst + heil voor de knechten |
65:16b-25 |
C’ |
Heilsaankondiging voor het volk + nieuwe schepping |
66:1-6 |
B’ |
Aanklachten tegen de zondaars + uitsluiting van de knechten |
66:7-24 |
A’ |
Heilsaankondiging voor de vreemdelingen+zending naar de volkeren |
De overeenkomstige delen vormen geen statische herhalingen, maar duiden een voortgaande ontwikkeling aan. In 56:1-8 gaat het om de toelating van individuele proselieten tot het volk Gods, die in de beweging-terug van de diaspora naar de Sion worden geïntegreerd. Aan het einde van 66 gaat het echter om een beweging naar Jeruzalem die ‘alle vlees’ (66:23) omvat. In 56:9-57:13 worden de leiders en het volk aangeklaagd vanwege hun cultische vergrijpen. In 66:1-6 gaat het ook om syncretistische praktijken, maar nu samen met de poging van de afvalligen om de knechten uit te sluiten van de tempelcultus. In 58:1-14 worden juiste en onjuiste eredienst naast elkaar gesteld. De tegenhanger van 65:1-16a gaat nog een beslissende stap verder doordat de kring van personen genoemd wordt aan wie het heil toekomt, namelijk de knechten. De volksklacht van 59 beschrijft de onrechtvaardigeomstandigheden, zonder te spreken over een omkeer naar
Het vooraanzetten van de vreemdelingenproblematiek (56:1-8) en de profetische aanklacht tegen het postexilische Israël (56:9-58:14) voor de heilsaankondiging van 60-62 toont dat enerzijds het heilsaanbod uitgebreid is naar vreemdelingen en castraten, maar anderzijds alleen geldt voor diegenen binnen Israël die zich afwenden van de zonde.
De bodeformule in 56:1 ‘zo spreekt
De hoofdstukken 65-66 tonen hoe zich de scheiding tussen de knechten en hun vijanden voltrekt. Daarbij speelt de toelating van de vreemdelingen een beslissende rol. Niet meer etniciteit, maar ethos moet de doorslag geven voor of tegen toelating tot de berg Gods en de tempel. Zo heet de nieuwe grootheid uit Israël en de volkeren, die de God welgevallige eredienst aan het einde van het boek volbrengt, alle vlees. Een naam die herinnert aan de tijd voor de opdeling in volkeren en rassen na de zondvloed (Gen. 6:12.13.19; 7:15.21; 8:17; 9:11.15-17). De enige Schepper-God komt een cultus toe op zijn heilige berg, die niet meer door Israël alleen, maar slechts door rechtvaardigen uit Israël en de volkeren verricht worden. Daarmee is de thematiek waarmee het boek werd geopend (Jes. 1:1-2:5) positief heropgenomen: de zondige hoer Jeruzalem (1:21) is veranderd in een godvrezend volk uit Israël en de volkeren (66:23). Wie nu nog in opstand komt tegen
Intertekstualiteit
Het boek Jesaja behoort naast de Psalmen en Deuteronomium tot de meest geciteerde oudtestamentische geschriften in het Nieuwe Testament. Daarbij wordt de naam van de profeet Jesaja vaak met nadruk genoemd (vergelijk Mat. 3:3; 4:14; 8:17; 12:7). De persoon Jezus geldt voor de nieuwtestamentische auteurs als de ware vervulling van de jesajaanse orakels (vergelijk Mar. 1:2; 7:6; Luc. 3:4; Joh. 1:23; 12:38-41). Het optreden van Johannes de Doper, de afwijzing van de verkondiging van Jezus en vooral zijn plaatsvervangend lijden (Jes. 52:13-53:12; vergelijk Luc. 24:26; Filip. 2:6-11) worden beschreven met verwijzingen naar de verkondiging van Jesaja. De parabel van de wijngaard (Mat. 21:33-46; Mar. 12:1-12) herneemt het lied van de wijngaard in 5:1-7, zoals ook het sleutelwoord aan Petrus (Mat. 16:19) teruggaat op Jesaja 22:22. De betekenis van de profetische verkondiging van Jesaja is reeds beklemtoond door Jezus Sirach 48:24-25, zo zagen we al. De betekenis van Jesaja is niet op de laatste plaats af te lezen aan de Qumran gevonden manuscripten van deze profetische rol. Daarbij biedt de eerste rol uit grot 1 (1 Qjesa, uit de tweede helft van de tweede eeuw v. Chr.) de gehele tekst in een uitstekende kwaliteit.
Maar het boek Jesaja was niet alleen een tekst die door anderen werd gebruikt, het heeft ook zelf oudere teksten opgenomen en verwerkt. Hoewel het vaak moeilijk is om de afhankelijkheid precies te bepalen, zoals bijvoorbeeld bij het motief van het ‘nieuwe lied’ (Jes. 42:10; Ps. 33:3; 96:1; 98:1; 149:1) of bij de verhalen over Sanherib (Jes. 36-39; II Kon. 18-20), bestaat er geen twijfel over dat het begin van het boek Jesaja vaak zinspeelt op het boek Deutero-nomium. Zo is de oproep in 1:2, ‘Hoor, hemelen! Luister, aarde!’ ontleend aan het begin van het lied van Mozes in Deuteronomium 32:1. De getuigende taak van hemel en aarde wordt ook beklemtoond in Deuteronomium 30:19 en 31:28. Aan het eind van de Pentateuch en het begin van de schriftprofeten wordt de spanningsvolle en dramatische verhouding tussen
De voortzetting in Jesaja 14-8 gaat de vraag na of