Menu

Premium

Jezus’ eerste woorden volgens de evangelisten

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Ouders horen graag dat ‘mama’ en ‘papa’ de eerste woorden zijn van hun kind. ‘Imma’ en ‘abba’ in het Aramees, de taal van Jezus. Alleen in Lucas heeft Jezus het over zijn vader (Vader?) als hij op twaalfjarige leeftijd zijn eerste uitspraak doet. De andere evangelisten laten Jezus pas aan het woord komen aan het begin van zijn publieke optreden. Dan spreekt hij volgens Matteüs over gerechtigheid, volgens Marcus over het koninkrijk van God, en in Johannes vraagt hij aan twee aspirantvolgelingen wat zij zoeken.

In Matteüs komt Jezus in 3:15 voor het eerst aan het woord. Dat gebeurt wanneer hij als volwassen man zijn opwachting maakt bij Johannes om door hem te worden gedoopt. De daaraan voorafgaande verhalen draaien wel om Jezus, maar daar zijn het andere personages die de handeling dragen en het woord voeren.

De eerste uitspraak van Jezus luidt in de Nieuwe Bijbelvertaling als volgt: ‘Laat het nu maar gebeuren, want het is goed dat we op deze manier Gods gerechtigheid vervullen.’ Met deze zin probeert Jezus het verzet van Johannes tegen zijn doop te breken. De Doper had aangekondigd dat er na hem iemand zou komen die niet zoals hijzelf in water zou dopen maar in heilige Geest en vuur (3:11). Maar nu de aangekondigde figuur op het toneel verschijnt, schaart deze zich onder degenen die de door Johannes toegediende doop in water willen ondergaan. Misschien had Johannes verwacht dat het moment van de vuurdoop al gekomen was en dat Jezus meteen al bij zijn aantreden zijn functie van rechter zou gaan vervullen en het kaf van het graan zou scheiden. Jezus verzekert hem echter dat zijn deemoedige stap past binnen hun gezamenlijke opdracht om de gerechtigheid volledig te vervullen, en dan laat Johannes hem begaan.

Nadat Jezus zijn eerste woorden heeft gesproken, bereikt het verhaal over Jezus’ doop zijn climax in 3:17, waar God zelf het woord neemt en verklaart dat Jezus zijn geliefde Zoon is, in wie hij vreugde vindt. Deze woorden klinken ook in 17:5. In het evangelie van Matteüs zijn 3:17 en 17:5 de enige plaatsen waar God zijn stem laat horen zonder de tussenkomst van een engel of een andere bemiddelende instantie.

De woorden van Jezus over de gerechtigheid en de uitspraak van God over zijn Zoon belichten elkaar over en weer. Dat Jezus de Zoon is van God, houdt in dat hij de gerechtigheid maakt tot de ziel van zijn optreden, en omgekeerd wijst het feit dat hij zo in de ban is van de gerechtigheid, erop dat hij een innige relatie heeft met God. Zoon van God zijn en het vervullen van alle gerechtigheid zijn dus kernachtige omschrijvingen van Jezus’ levenstaak. Ook zijn wegbereider Johannes de Doper heeft de gerechtigheid hoog in het vaandel staan. In 21:32 typeert Jezus hem als iemand die koos voor ‘de weg van de gerechtigheid’ en geloof vond bij tollenaars en hoeren, terwijl de religieuze officials het lieten afweten. In totaal komt het woord ‘gerechtigheid’ zeven keer voor in Matteüs. Behalve in 3:15 en 21:32, waar Jezus onderstreept dat hij en Johannes een hechte tandem vormen, komt deze term verder alleen nog voor in de Bergrede, steeds in de mond van Jezus (5:6, 10, 20; 6:1, 33). Het begrip heeft twee betekenissen. Aan de ene kant is gerechtigheid een gave van God, of het vermogen van God om op het einde der tijden recht te doen aan mensen die rechteloos zijn, zachtmoedig zijn of vervolgd worden. Aan de andere kant slaat gerechtigheid op de reactie van mensen op Gods heilsaanbod. Gerechtigheid is dan een opgave, en bestaat hierin dat mensen opteren voor een integer en deugdzaam leven. Van zijn volgelingen vraagt Jezus dat hun gerechtigheid kwantitatief en kwalitatief uitgaat boven die van de schriftgeleerden en farizeeën. We proeven hier hoe hoog de spanning tussen Jezus’ aanhangers en andere Joden in de dagen van Matteüs is opgelopen. De eerste woorden van Jezus passen in de plot of intrige van het evangelie van Matteüs.

Zie M.A. Powell, The Plot and Subplots of Matthew’s Gospel, New Testament Studies 38 (1992), 187-204.

Het complexe verhaal over Jezus, dat reikt van zijn geboorte tot zijn opwekking uit de doden, is meer dan de optelsom van losse voorvallen. In het totale evangelie tekent zich een ontwikkeling af in de richting van een dramatisch hoogtepunt. Op het einde van het boek vindt de ontknoping plaats van de vertelde geschiedenis. De stof is gekozen in het licht van een bepaald plan. Inzicht in de plot maakt een antwoord mogelijk op de vraag waarom het verhaal precies zo verloopt zoals het loopt, en niet anders, en waarom sommige voorvallen wel worden verteld, en andere niet.

De verschillende episoden uit Jezus’ optreden worden gepresenteerd vanuit een overkoepelend idee, dat telkens anders verwoord wordt. Dat Jezus de gerechtigheid volledig moet vervullen (3:15), behoort tot deze reeks van uitspraken. Nauw verwant hiermee is dat hij niet is gekomen om de Tora en de Profeten af te schaffen maar om ze te vervullen (5:17). Vervullen is: ze op de juiste manier uitleggen en in praktijk brengen. Het doel van Jezus’ missie is dat hij zijn volk zal redden van hun zonden (1:21); dat valt zelfs af te lezen aan zijn naam: ‘Jezus’ betekent immers ‘God redt’. Hij is – zo zegt hij in 9:13 – niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars. Als knecht van God zal hij het recht laten zegevieren (12:20). Hij is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en om zijn leven te geven als een losprijs voor velen (20:28). Hij zal het doel van zijn optreden alleen bereiken door zijn bloed te vergieten, tot vergeving van de zonden (26:28). Zo bezien bevat 3:15 een van de vele zinnen waarin Jezus’ taak en de subdoelen die hij in het kader van deze missie moet realiseren, omschreven worden. Bijna altijd is het Jezus zelf die deze zinnen uitspreekt.

Bij de uitvoering van zijn missie ondervindt hij steun, maar ook verzet van andere personages. Dat hij zijn doel uiteindelijk bereikt, heeft hij niet aan menselijke medestanders te danken. In het evangelie van Matteüs is het God zelf die ervoor zorgt dat Jezus als de glorieuze overwinnaar uit de strijd tevoorschijn komt. Het is God die hem redt uit de dood en hem alle macht in handen geeft, in de hemel en op aarde.

Het koninkrijk van God is nabij (Marcus 1:15)

In het evangelie van Marcus staan Jezus’ eerste woorden in 1:15. In de Nieuwe Bijbelvertaling luiden ze zo: ‘De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws.’ Deze zinnen worden gewoonlijk beschouwd als een samenvatting van wat Jezus te zeggen heeft, een zogeheten summarium. Zo’n samenvatting komt uit de pen van de evangelist, die met deze zinnen kort en krachtig omschrijft waar het in Jezus’ prediking om draait, wat het hoofdthema is van zijn boodschap. Zo’n samenvatting is bedoeld voor de lezers en lezeressen van Marcus’ boek: zo krijgen ze van meet af aan een idee van wat er gaat volgen. Ze moeten alle woorden en daden van Jezus die verderop in het boek aan de orde komen, interpreteren in het licht van de volheid van de tijd en de nabijheid van Gods koninkrijk.

Ook al heeft Jezus de woorden uit 1:15 hoogstwaarschijnlijk nooit zo uitgesproken zoals ze hier op papier staan, toch slaat de verteller ook historisch gezien de spijker op de kop als hij Gods koninkrijk presenteert als de kern van Jezus’ verkondiging. Het is zo goed als zeker dat de historische Jezus de laatste heraut was van de komende heerschappij van God. Hij verkondigde niet zichzelf, maar liet in allerlei toonaarden weten dat er definitief een nieuwe wereld ging aanbreken die geheel en al door Gods presentie zou worden bepaald. Deze nieuwe toekomst stelt hoge eisen. Vandaar dat de hoopvolle verwachting van Gods heerschappij in 1:15 gekoppeld wordt aan de oproep om een nieuw leven te gaan leiden en te gaan geloven in het goede nieuws dat Jezus brengt. Ook elders in Marcus’ boek wordt het komen van het koninkrijk gekoppeld aan radicale ethische richtlijnen (9:47; 10:14-15, 23-25). Evenals in Matteüs zien we in Marcus dat het doel van Jezus’ optreden aan het begin van het boek in het kort wordt aangeduid. De verteller legt de zinnen die daarover gaan, in de mond van Jezus. Wat hier naar voren komt, wordt niet alleen gedekt door het gezag van de verteller maar ook door Jezus als autoriteit. Dat maakt het des te klemmender om geloof te hechten aan wat hier te lezen staat.

Het koninkrijk van God wordt – gezien het bepalende lidwoord – gepresenteerd als een bekende grootheid. Toch komt deze woordcombinatie in het Oude Testament niet voor. Wel is er daar vaak sprake van dat God de eigenlijke koning is van het volk Israël. Hij heeft dat getoond door zijn volk te redden uit Egypte, het slavenhuis. De erkenning van God als koning is dus gebaseerd op ervaringen uit het verleden. Op basis van deze ervaringen wordt in profetische en apocalyptische geschriften uitgezien naar de toekomst met een grote T, de eindtijd, waarin voor iedereen zichtbaar zal worden dat God werkelijk koning is.

Dat God als koning wordt voorgesteld en dat er sprake is van zijn koninkrijk, zijn beelden voor een realiteit die niet in gewone beschrijvende taal kan worden weergegeven. ‘Gods koninkrijk’ is een beeld dat zelf ook weer door beelden verduidelijkt moet worden. Voorbeelden daarvan vinden we in de Parabelrede (4:1-34), waar het koninkrijk vergeleken wordt met zaad op de akker, dat klein en nietig is, maar vanzelf opschiet, zonder dat mensen dat proces kunnen bevorderen. Hier klinkt kritiek door op groepen die denken dat zij de definitieve doorbraak van het koninkrijk kunnen bespoedigen door gewapend verzet te plegen tegen hun onderdrukkers. Wanneer het koninkrijk, dat nu nog werkzaam is in het verborgene, zijn volle kracht bereikt (9:1), zullen alle menselijke verwachtingen worden overtroffen. De Jezus van Marcus gelooft heilig dat God zijn rijk van recht en vrede spoedig zal vestigen: het einde is nabij, deze generatie zal het nog beleven (13:29-30), maar het heeft geen zin om te speculeren over de precieze dag en uur (13:32-33). Wanneer duidelijk wordt dat Jezus vlak voor zijn lijden en dood staat, laat hij zijn geloof niet varen. Hij blijft erop vertrouwen dat God hem zal laten delen in de zegeningen van het koninkrijk (14:25) en dat hij zal zitten aan de rechterhand van de Machtige (14:62).

De twaalfjarige Jezus en zijn vaders (Lucas 2:49)

Bijzonder raadselachtig zijn Jezus’ eerste woorden in Lucas 2:49. Hij spreekt daar tegen zijn ouders, die hem na drie dagen terugvinden in de tempel, waar hij tussen de toraleraren zit. In de Nieuwe Bijbelvertaling zegt de verloren gewaande zoon het volgende tegen zijn ongeruste ouders: ‘Waarom hebt u naar me gezocht? Wist u niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?’ Deze vertaling is kraakhelder, terwijl de Griekse tekst tamelijk duister is. In het Grieks zegt Jezus dat hij en tois tou patros mou moest zijn (letterlijk vertaald: ‘in de … van mijn vader’). Na het meervoudige lidwoord moeten wij in onze taal iets aanvullen, zoals ‘in de dingen van mijn vader’ of ‘in het huis van mijn vader’ (dat wil zeggen: in de tempel). Deze oplossingen zijn al vanouds gekozen. De tweede manier waarop de Nieuwe Bijbelvertaling helderheid schept is door het woord ‘vader’ met een reverentiële hoofdletter te schrijven, zodat het over niemand anders kan gaan dan over God.

Op beide punten kunnen ook andere keuzes worden gedaan. In dit tijdschrift heeft Nico Riemersma het voorstel gedaan om het meervoudige Griekse lidwoord tois niet op te vatten als een onzijdige meervoudsvorm maar als een mannelijk meervoud.

N.A. Riemersma, Een noodzakelijke breuk. Lucas 2:41-51, Interpretatie 17,8 (2009), 20-22.

Dat laat het Grieks zonder meer toe. Dan staat er dat Jezus moest zijn bij degenen die van zijn vader zijn (‘onder die van mijn vader’). Een bevestiging van zijn keuze vindt Riemersma in de concentrische structuur van 2:41-51, waarbinnen vers 44 (zijn ouders zoeken Jezus onder hun verwanten en bekenden, in het Grieks: en toil, gevolgd door substantieven in de dativus) correspondeert met vers 49 (ook hier en toil, maar nu is het bijbehorende substantief verzwegen). Maar wie zijn er dan bedoeld met ‘die van mijn vader’? Binnen de directe literaire context valt volgens Riemersma te denken aan de in 2:46 genoemde toraleraren; de jonge Jezus zit in hun midden, hij luistert naar hen en stelt pientere vragen. Dit voorstel steunt op goede gronden. Immers, het vroegwijze gedrag van Jezus laat al zien wat zijn rol gaat worden in de rest van het boek van Lucas wanneer hij rond zijn dertigste publiekelijk onderricht gaat geven als toraleraar. Bovendien is Jezus in heel Lucas 2 omgeven door mensen die de Tora een warm hart toedragen: zijn ouders houden zich aan de wet van Mozes (2:22-24) en in de tempel ontmoeten ze Simeon, een rechtvaardige en vrome man, en de hoogbejaarde profetes Hanna, die een aan God toegewijd leven leidt en uitziet naar de bevrijding van Jeruzalem. Vaak worden Simeon en Hanna gezien als figuren die in heel hun bestaan de Wet en de Profeten representeren. Van Hanna wordt gezegd dat ze altijd in de tempel was, de plaats waar Jezus nu door zijn ouders wordt teruggevonden.

De door Riemersma geboden interpretatie van en toil in 2:49 is niet helemaal nieuw. Volgens Joseph Fitzmyer wordt deze oplossing, die al te vinden is bij Theodoretus (eerste helft vijfde eeuw), gesteund door Romeinen 16:10-11, waar Paulus de huisgenoten van Aristobulus en de huisgenoten van Narcissus laat groeten. In het Grieks staat ook daar het meervoudige mannelijk lidwoord toil, maar daar wordt toil gevolgd door het voorzetsel ek plus een genitivus, terwijl dat voorzetsel in Lucas 2:49 niet voorkomt.

J.A. Fitzmyer, The Gospel according to Luke I-IX (The Anchor Bible 28), Garden City, New York: Doubleday 1981, 444.

Er is nog een tweede punt waarop Riemersma afwijkt van de gebruikelijke interpretatie van 2:49. Bewust schrijft hij ‘vader’ met een kleine letter en zo laat hij in het midden of deze term hier slaat op God of op Jozef. Dit voorstel is al te vinden in de nieuwe vertaling van Lucas die in opdracht van de Katholieke Bijbelstichting tot stand is gekomen en in 1987 voor het eerst is gepubliceerd en in 1992 is opgenomen in de herziene uitgave van de Willibrordvertaling van het Nieuwe Testament.

De vier Evangeliën en de Handelingen van de apostelen, Boxtel: Katholieke Bijbelstichting & Leuven: Vlaamse Bijbelstichting 1987, 135-136; Het Nieuwe Testament. Willibrordvertaling. Herziene uitgave 1992, Den Bosch: Katholieke Bijbelstichting & Leuven: Vlaamse Bijbelstichting 1992, 77- de in 1995 verschenen geheel herziene uitgave van de Willibrordvertaling van de Bijbel is ‘vader’ in Lucas 2:49 van een reverentiële hoofdletter voorzien, zodat de dubbelzinnige betekenis van de uitspraak van Jezus geëlimineerd is.

Het vers is daar als volgt vertaald: ‘Wisten jullie niet dat ik bij mijn vader moest zijn?’ Deze vertaling handhaaft de dubbelzinnigheid die eigen is aan de Griekse tekst. Bezien vanuit vers 48, waar ‘vader’ (met nadruk voorop!) slaat op Jozef, kan ook in vers 49 aan Jozef worden gedacht, en hoeven de gedachten niet meteen uit te gaan naar God als Vader. Dat Jezus’ ouders met onbegrip op de vraag van hun zoon reageren, komt omdat zijn vraag zo dubbelzinnig en raadselachtig is.

Gewoonlijk scheppen bijbelvertalers in 2:49 meer helderheid dan er in de Griekse tekst te vinden is. Ze voorzien ‘vader’ van een hoofdletter V, zodat niemand nog aan Jozef kan denken. Misschien doen ze dat op grond van het dogmatische idee dat Jezus niet fysiek van Jozef afstamt, maar dat idee speelt Lucas geen parten, want hij spreekt hier onbekommerd over Jezus’ vader en moeder of zijn ouders (2:33, 41, 43, 48). Doordat ‘vader’ in vers 48 slaat op Jozef, is het niet meteen duidelijk dat dezelfde term in vers 49 door Jezus wordt toegepast op God, maar het Grieks laat ook deze optie toe. Er staat dan dat Jezus van zichzelf zegt dat hij toegewijd is aan de zaak van God. Zijn eerste woorden geven dan een karakteristiek van zijn latere optreden. Na de uitspraken van de herders (2:17) en van Simeon en Hanna (2:29-32, 34-35, 38) over de functie van Jezus, formuleert hij nu zelf dat heel zijn publieke loopbaan zal cirkelen rond het geheim dat God is.

‘Wat zoeken jullie?’ (Johannes 1:38)

In Lucas bestaan de eerste woorden van Jezus uit twee vragen. Ook in Johannes begint hij met een vraag. Dat is opmerkelijk, want gezien alles wat Jezus in het vierde evangelie te berde brengt, zouden we eerder verwachten dat hij van wal zou steken met een ferme uitspraak over zijn eigen identiteit. Aan het begin van dit evangelie staat deze identiteit in het brandpunt van de belangstelling: hij is het woord dat vlees is geworden (1:1, 14), het ware licht (1:9), de eniggeboren Zoon (1:14; zie ook 1:34, 49), ja zelfs de eniggeboren God (1:18), hij is het lam van God (1:36), de Messias (1:41) en de koning van Israël (1:49), maar deze kwalificaties worden aan hem toegedicht door anderen. De eerste woorden die Jezus zelf uitspreekt, zijn gericht tot twee leerlingen van Johannes, die door hun meester naar hem zijn doorverwezen. Aan hen vraagt hij wat zij aan het zoeken zijn.

Zoals in Lucas 2:41-51 de ouders van Jezus naar hun kind op zoek zijn en hem niet vinden bij hun verwanten en bekenden en hem na drie dagen vinden in de tempel in Jeruzalem, zo is ook in Johannes 1:35-52 sprake van zoeken en vinden. Ook hier is het Jezus die gezocht en gevonden wordt. Maar het spel van zoeken en vinden is hier nog verfijnder. Andreas, een van de twee voormalige leerlingen van Johannes die zich bij Jezus gevoegd hebben, vindt daarna zijn broer Simon, aan wie hij vertelt dat ze de Messias gevonden hebben. Vervolgens vindt Jezus Filippus, en op zijn beurt vindt Filippus Natanaël, aan wie hij vertelt dat zij degene gevonden hebben over wie Mozes en de profeten geschreven hebben. We zien hier dus hoe personen die Jezus zoeken en vinden, ook weer anderen vinden die zich vervolgens ook aansluiten bij de nieuwe meester.

De vraag die Jezus aan het begin van het evangelie van Johannes stelt aan twee aspirant-volgelingen, krijgt tegen het einde van het boek een echo in zijn vraag aan Maria van Magdala: ‘Wie zoek jij?’ Het hele boek wordt dus door deze vraag overkoepeld. Doorlopend zijn mensen op zoek naar Jezus, met positieve bedoelingen, en vaak ook met de verkeerde bedoeling, namelijk om hem te doden (bijv. 5:18; 7:1, 19, 20, 25, 30; 8:37, 40; 10,39; 11:8). Zolang zijn tijd niet gekomen is, slagen ze niet in hun opzet. Ze zoeken hem wel maar weten hem niet te vinden (7:34, 36). Maar als zijn uur gekomen is, treedt hij zijn vijanden vrijmoedig tegemoet en stelt hij hun de vraag: ‘Wie zoeken jullie?’ (18:4, 7-8). Na tweemaal verzekerd te hebben dat hij Jezus is, de Nazoreeër, degene die zij zoeken, levert hij zich vrijwillig aan hen over. Zo stellen we vast dat de vraag die aan het begin van het boek gesteld wordt, telkens terugkeert en een rode draad vormt in het vierde evangelie. Hij wordt gezocht door vriend en vijand.

Op de vraag van Jezus wat zij zoeken, reageren Andreas en zijn kompaan met de tegenvraag waar hij verblijf houdt. Als zij zien waar hij verblijf houdt, verblijven ze die dag bij hem. Ook hier stoten we op een motiefwoord (menein in het Grieks), dat in Johannes regelmatig terugkeert en daar verschillende betekenissen krijgt. De voor de hand liggende letterlijke betekenis is dat iemand een tijdlang op een bepaalde plaats vertoeft. Andreas en zijn metgezel willen weten wáár Jezus verblijf houdt. Ook het vraagwoord ‘waar?’ is een johanneïsch sleutelwoord. Doorlopend rijst de vraag waar Jezus is (7:11, 35; 8:14; 9:12; 11:57; 13:36; 14:5; 16:5), waar hij ‘te plaatsen’ is. In de regel is hij ongrijpbaar en onvindbaar.

Het woord ‘verblijven’ of ‘blijven’ heeft nog een diepere, symbolische laag, die de letterlijke betekenis verre overstijgt. Bij Jezus blijven gaat dan betekenen dat men in hem opgaat en zich ten diepste met hem verbonden weet. Dit is een wederkerig gebeuren: ook Jezus zelf wil blijven in degenen die in hem blijven. De hier uitgedrukte betrekking is gespiegeld aan de unieke relatie tussen Jezus en God: zoals Jezus blijft in God, zo blijft God in Jezus, en samen nemen ze hun intrek bij Jezus’ trouwe volgelingen.

Ik concretiseer dit aan de hand van een paar voorbeelden. Als de Samaritanen aan Jezus vragen om bij hen te blijven en hij inderdaad twee dagen bij hen blijft, dan is dat meer dan een gewone logeerpartij. Karakteristiek voor Jezus’ volgelingen is dat zijn woorden in hen blijven (5:38; 8:31) en dat zij in hem blijven (6:56). Deze wederzijdse verbondenheid van Jezus en zijn volgelingen komt prachtig naar voren in de metafoor van de wijnstok en de ranken (15:1-8).

Een hoge vlucht bereikt dit beeld in Johannes 14.

Vgl. M.L. Coloe, God Dwells with Us. in the Fourth Gospel, Collegeville, Liturgical Press 2001, 157-178.

In dit hoofdstuk treffen we geregeld het substantief ‘verblijf’ aan (monê in het Grieks, meervoud monai) en het werkwoord ‘verblijven’ (in het Grieks: menein). In 14:2 staat dat er in het huis van de Vader vele monai zijn, en volgens 14:23 gaan de Vader en Jezus hun verblijf houden bij degenen die Jezus liefhebben en zijn woord ter harte nemen. Verder zegt 14:10-11 dat de Vader in Jezus blijft en dat Jezus in de Vader is en de Vader in hem. Volgens 14:17 blijft de Geest van de waarheid in Jezus’ volgelingen en is hij in hen, en zo zet de Geest de aanwezigheid voort van Jezus bij zijn volgelingen. Ook elders in Johannes is ‘blijven’ een woord dat de hechte eenheid van Jezus en God aanduidt en ook slaat op hun tegenwoordigheid of hun inwoning in de gelovigen (6:57; 10:14-15; 17:18; 20:21). Er is dus alle reden om het beeld van ‘het huis van de Vader’ uit 14:2 te betrekken op de aanwezigheid van God, van Jezus en van de Parakleet of de Helper bij de gelovigen. Zo bezien is de gemeenschap die de gelovigen samen vormen, een levende tempel.

Slotbeschouwing

Aan het begin van dit artikel leek het alsof het volstrekt willekeurig is wat Jezus in elk van de vier canonieke evangeliën te berde brengt, wanneer hij voor het eerst iets zegt. Nu we alle teksten de revue hebben laten passeren, kunnen we een paar zinvolle conclusies trekken.

In alle gevallen gaat het om woorden die de evangelisten Jezus in de mond leggen. Er is geen enkele reden om te denken dat zij hier de herinnering proberen vast te houden aan de woorden die Jezus werkelijk uitsprak, toen hij het publieke domein betrad.

Wel konden we vaststellen dat de eerste uitspraak van Jezus telkens heel goed past bij de rest van het boek. We zouden kunnen zeggen dat de verteller Jezus als het ware het motto van zijn boek in de mond legt.

Dat is op heel verschillende manieren gedaan. Toch zit er – en dat is tamelijk verrassend – een zekere samenhang tussen de uitspraken waarmee Jezus van zich laat horen. In Matteüs spreekt hij over de gerechtigheid die van God komt, in Marcus over het daarmee verbonden concept van Gods koninkrijk. De visie op de door God geschonken toekomst gaat hand in hand met een ethisch actieprogramma, waarbij de gerechtigheid centraal staat. In Lucas spreekt Jezus over zijn band met God, die hij zijn Vader noemt. In Johannes staat de innige relatie van Jezus met zijn volgelingen op de voorgrond. Natuurlijk moeten we deze items niet tegen elkaar uitspelen. Samen vormen ze een mooi kwartet.

Hoewel ze niet rechtstreeks uit zijn mond zijn opgetekend, is het toch zo dat de vier uitspraken waarmee Jezus ten tonele verschijnt, heel goed passen bij wat er momenteel bekend is over zijn historische optreden. Hij trad op als de definitieve heraut van Gods koninkrijk en maakte zich sterk voor recht en gerechtigheid, hij was gedurende heel zijn loopbaan vol van God en hij smeedde zijn volgelingen aaneen tot een hechte en duurzame gemeenschap.

Literatuur

M.D. Hooker, Beginnings. Keys That Open the Gospels, London: SCM Press 1997.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken