Menu

Premium

Jezus en de anderen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Nehemia 9,6-15, Psalm 23 en Johannes 10,1-10

Dit is de zondag van de Goede Herder. In de driejarige cyclus leest de kerk op de vierde zondag van Pasen steeds een ander gedeelte uit Johannes 10. In het A-jaar betreft dat de eerste tien verzen van dit hoofdstuk, in jaar B: 10,11-18 en in jaar C: 10,22-30. De keuze voor Psalm 23 op deze dag is weinig verrassend te noemen. De combinatie met de lezing uit Nehemia 9 ligt minder voor de hand.

Dit is de zondag van de Goede Herder. In de driejarige cyclus leest de kerk op de vierde zondag van Pasen steeds een ander gedeelte uit Johannes 10. In het A-jaar betreft dat de eerste tien verzen van dit hoofdstuk, in jaar B: 10,11-18 en in jaar C: 10,22-30. De keuze voor Psalm 23 op deze dag is weinig verrassend te noemen. De combinatie met de lezing uit Nehemia 9 ligt minder voor de hand.

Na de terugkeer uit de ballingschap wordt op plechtige wijze voorgelezen uit het boek van de Wet van de Heer (Neh. 8,2.8; 9,3). In aansluiting daarop roepen de Levieten dan het omzien van de Heer naar Zijn volk in een gebed krachtig in herinnering – als het ware uit pastorale bewogenheid.

Het evangeliegedeelte over de goede herder kan niet zomaar losgemaakt worden van Johannes 9, waar verteld wordt over de genezing van de blindgeborene. Daar ligt alle nadruk op het zien. Uit 9,40-41 blijkt dat Jezus zich daar nog altijd richt tot de farizeeën en het lijkt er ook op dat Johannes 10, met de toenemende nadruk op het horen van de stem (10,3.4.5.16.27), eveneens nog tot hen gericht is. Zien en horen liggen in elkaars verlengde. De vraag is nu of de farizeeën als opponenten van Jezus ook voorkomen in ons tekstgedeelte. Anders gezegd: wie heeft Jezus op het oog met zijn woorden over de dief en de rover (10,1) en bij het spreken over degenen die vóór Hem kwamen (10,8)?

Herder, deurwachter

De lezing valt in twee delen uiteen die worden gescheiden door een redactionele opmerking (10,6). In het eerste gedeelte (10,1-5) spreekt Jezus met twee tegenstellingen over de relatie van de herder met de schapen. De herder is degene die door de deur (Gr.: thura) de schaapskooi binnentreedt, maar dieven en rovers verschaffen zich op een andere manier de toegang door binnen te klimmen (Gr.: anabainoo). De tweede tegenstelling heeft ermee te maken dat de schapen wel horen naar de stem van de herder en dat zij hem zullen volgen, maar dat niet doen bij een vreemde (10,5). Hier speelt het kennen of niet kennen van de stem een doorslaggevende rol. In 10,11.14 noemt Jezus zichzelf de goede herder, maar doelt Hij hier (10,2) met het woord ‘herder’ nu op zichzelf of moeten we eerder denken aan de deurwachter – of bewaker – van de schaapskooi (10,3)? Het is mogelijk dat Jezus hier met de herder zichzelf op het oog heeft, maar het kan ook doelen op de leiders van de gemeente. Aan het einde van dit evangelie krijgt Petrus te horen dat hij als een herder zorg moet dragen voor de schapen (21,15-17; vgl. ook Ef. 4,11: ‘herders en leraren’). In dit verband kunnen we ook nog denken aan herdersteksten uit het Eerste Testament (Num. 27,16-17; Jer. 23,1-2; Ez. 34).

Dief, rover

Wie gaan er eigenlijk schuil achter woorden als ‘dief’, ‘rover’ en ‘vreemde’? Het lijkt niet zo logisch om aan te nemen dat het in vers 1 en vers 8 om één en dezelfde groep gaat, want in 10,1-2 treden de dief en de rover contemporain met de herder op, terwijl uit 10,8 blijkt dat dieven en rovers reeds vóór Jezus bij de schaapskooi hun opwachting hebben gemaakt. Het zou dus kunnen gaan om verschillende groepen. Ik zie twee mogelijkheden voor identificatie. Ten eerste: het zou kunnen zijn dat hier gedoeld wordt op de blinde farizeeën (9,40vv.). Dan wordt op deze plaats door Jezus de confrontatie met hen voortgezet. De tweede mogelijkheid betreft bepaalde ontwrichtende elementen binnen de gemeente. Zij zijn er wel binnengekomen, maar niet op de enige juiste manier, namelijk via Jezus. Zo wordt van insider Judas Iskariot gezegd dat hij een dief is die op slinkse wijze te werk gaat (12,6).

Paradox

In vers 6, de schakel tussen de twee delen, zit iets paradoxaals. Jezus heeft gesproken over het kennen van de schapen, dat zij naar de stem van de herder luisteren en hem volgen. Maar dit vers maakt ook duidelijk dat Jezus een gelijkenis (Gr.: paroimia _ ‘versluierende taal’) vertelde, waardoor de toehoorders niet precies begrepen wat Hij wilde zeggen. In 16,25.29 is parrèsia (_ ‘openlijk’) duidelijk de contrastterm voor paroimia. Daarom mogen we wel aannemen dat paroimia impliceert dat de betekenis van het gesprokene met opzet verborgen blijft tot het moment van openbaring. Jezus’ schapen kunnen Hem horen en zij herkennen zijn stem opdat zij Hem ook kunnen volgen, maar op hetzelfde moment spreekt Jezus in versluierende taal zodat Hij niet volledig begrepen wordt. Dat is paradoxaal en ook wel ironisch, want de vreemde waarvan sprake is spreekt dan wel in heldere taal, maar naar hem wordt niet geluisterd en hij wordt niet gevolgd.

Exclusieve toegang

In het tweede gedeelte (10,7-10) is niet zozeer de uitleg van de voorgaande gelijkenis aan de orde, als wel de uitspraak van Jezus over zichzelf: ‘Ik ben de deur.’ Dit is de vierde van de zeven Ego Eimi-uitspraken in dit evangelie. In het eerste gedeelte leek het nog te gaan om de identificatie van Jezus met de herder of de deurwachter, nu is Hij naar eigen zeggen zelf ‘de deur der schapen’. Het feit dat de deur (thura) reeds in 10,1.2 vermeld werd, kan voor Jezus de aanleiding geweest zijn om deze metafoor nu op zichzelf toe te passen (10,7.8). De betekenis kan dan zijn: Jezus is de enige legitieme toegang tot de schaapskooi. Wie zich langs een andere weg de toegang verschaft, is een dief of moordenaar. Het is niet uitgesloten dat hier op de achtergrond Psalm 118,20 meeklinkt: ‘Dit is de poort die leidt naar de HEER, hier gaan de rechtvaardigen binnen.’

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken