Joden en heidenen één in Christus
Bij Efeziërs 2,11-22
Efeziërs 2,11-22 is het tweede gedeelte van een betogende uitwerking van wat Paulus eerst bezongen en in gebed verwoord heeft in Efeziërs 1. Het springende punt hierbij is dat in Christus de ‘scheidsmuur’ tussen joden en niet-joden is neergehaald (Efeziërs 2,14). Vanaf hoofdstuk 3 zal Paulus zijn eigen dienst ook nadrukkelijk in het teken hiervan stellen: ‘Daarom is het dat ik, Paulus, de gevangene van Christus Jezus ter wille van u, de heidenvolken…’ (Efeziërs 3,1 – Willibrordvertaling). Paulus is hier naar alle waarschijnlijkheid ‘Paulus’: Efeziërs wordt samen met Kolossenzen meestal als een pseudepigrafisch geschrift gezien.
Met de uitroep Dio mnèmoneuete – ‘Bedenk daarom’ (Nieuwe Bijbelvertaling), of: ‘Beseft dus goed’ (Willibrordvertaling) –begint Paulus in Efeziërs 2,11 te herhalen wat hij daarvoor al in andere bewoordingen en met andere accenten heeft betoogd. Hij steekt in bij hét fysieke kenmerk dat niet-joodse van joodse mannen onderscheidde, zichtbaar bijvoorbeeld bij het naakte sporten of anders in de vele publieke baden in het Romeinse Rijk en dus ook in de stad Efeze. De besnijdenis was een teken van het verbond, van het horen bij het Godsvolk, en daarmee van hoop op verlossing.
Het lichamelijke overtroffen door de Geest
Paulus relativeert de betekenis van de besnijdenis: voor hem hebben sinds Christus joden én niet-joden toegang tot het Godsvolk via Christus’ werking, met name door zijn zelfgave aan het kruis, zijn opstanding en de werking van de Geest (vgl. Efeziërs 2,18). De gedachte van het sterven en verrijzen van Jezus kan nogal bloederig klinken, maar is eerder met het begrip ‘nieuwe schepping’ dan met het begrip ‘offer’ te vatten, ook al worden er beelden zoals bloed bij gebruikt (Efeziërs 2,13). Paulus zegt in hoofdstuk 1 en het eerste deel van hoofdstuk 2, maar ook hier (Efeziërs 2,15): ‘Hij heeft vrede gesticht door in zijn persoon uit die twee één nieuwe mens te scheppen.’ De dood van Jezus Christus is als het ware representatief voor alles wat in dit leven tot de dood leidt of onder de heerschappij van de dood staat (vgl. ook Efeziërs 2,1), en de verrijzenis van Christus is een nieuwe schepping, waaraan iedereen die in Hem gelooft en geraakt wordt door de Geest deel kan hebben. De dood van Jezus betekent dan ook de dood van de vijandschap tussen joden en niet-joden, of, in de taal van vers Efeziërs 2,11: tussen besnedenen en onbesnedenen. Het lichamelijke wordt daarbij overtroffen door de Geest: vergelijk ‘vanwege een lichamelijke ingreep besnedenen’ (Efeziërs 2,11) en ‘door Hem hebben wij beiden in één Geest toegang tot de Vader’ (Efeziërs 2,18). Paulus benoemt dit expliciet, eerst in: ‘Hij is onze vrede, Hij die de twee werelden één gemaakt heeft en de scheidsmuur heeft neergehaald’ (Efeziërs 2,14) en vervolgens in het net geciteerde: ‘Hij heeft vrede gesticht door in zijn persoon uit die twee één nieuwe mens te scheppen’ (Efeziërs 2,15).
Vrede en verzoening in Christus
Dit heeft ook consequenties voor het belang van de wet, voor zover deze scheiding aanbrengt tussen volkeren (zie Efeziërs 2,15; 2,11 m.b.t. besnijdenis). Deze houdt ‘heidenen’ niet langer bij God vandaan, omdat zij als leden van Christus’ lichaam (Efeziërs 2,16) en in de Geest (Efeziërs 2,18) op een eigen wijze toegang hebben tot de Vader. Om deze toestand te beschrijven, grijpt Paulus terug op taalgebruik dat voor iedereen onmiddellijk toegankelijk geweest zal zijn: dat van ‘vrede’. ‘Bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u die veraf was en vrede aan hen die dichtbij waren’ (Efeziërs 2,17). Deze vrede duidt een heel concrete toestand van verzoening aan, namelijk tussen verschillende bevolkingsgroepen.
Het vocabulaire van ‘vrede’ maakte ook deel uit van de Romeinse imperiale propaganda. Hier worden echter niet het Romeinse Rijk of de keizers neergezet als brenger van vrede tussen de volkeren, maar de op last van dit rijk gekruisigde Christus. Hij is ‘de hoeksteen’ van dit nieuwe gebouw: ‘in Hem, die het hele bouwwerk in zijn voegen houdt, groeit het uit tot een heilige tempel in de Heer’ (Efeziërs 2,21-22). Niet de koloniale grootmacht is de bron van werkelijke vrede en verzoening, maar de God van Israël.
Een nieuwe schepping
Verzoening gebeurt nu net niet doordat Israël zich in het Romeinse Rijk assimileert, maar doordat de God van Israël de ‘heidenen’ een nieuwe toegang tot zijn volk biedt door in Christus een nieuwe schepping in te luiden. De assimilatie verloopt net omgekeerd, als assimilatie al het juiste woord is: Efeziërs 2,15 klinkt bijkans erotisch met een echo uit Genesis 2,24, ‘Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en die twee zullen één vlees zijn’. Efeziërs 2 is zo ook bij uitstek een politieke tekst, waarin de ogenschijnlijk zwakke – de gekruisigde Christus, aanhanger van de godheid van een marginaal volkje – een bron van gemeenschap blijkt te zijn.
Ten slotte valt nog op dat de schrijver van de Efezebrief bij dit alles heel concreet, tussenmenselijk en historisch blijft denken: de zin over het gebouwd zijn ‘op het fundament van de apostelen en profeten’ (Efeziërs 2,20) is meer dan een fremdkörper. De opmerking geeft aan dat de gemeenschap waartoe mensen ‘herschapen’ worden er één is die concreet in de geschiedenis bestaat: de gemeenschap van Israël (‘profeten’), voortgezet in het lichaam van Christus (‘apostelen’). Voor deze schrijver is de apostoliciteit van de kerk niets anders dan de concrete, belichaamde vorm van tussenmenselijke verzoening die een werkelijke sociale vorm kent, namelijk die van een georganiseerde gemeenschap. Een andere verzoening is niet voorstelbaar – dat zou ook geen overtuigende vorm van ‘nieuwe schepping’ zijn. Voor iedere kerk is dit een serieuze oecumenische uitdaging: hoe sta je concreet, belichaamd, in verband met de kerk van alle eeuwen en hoe zoek je naar echte, concrete gemeenschap met andere kerken?
Bij Efeziërs 2:11-22