Menu

Premium

Jozefs sterfbed

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Genesis 50,22-26

Epiloog

In Genesis 50,22-26 lezen we het slot, de epiloog van Genesis. Hier wordt de balans van het boek Genesis opgemaakt. Het grote verhaal van de aartsvaders Abraham, Isaak en Jakob loopt uit op het verhaal van Jozef, en daarmee op het verhaal van Israël in Egypte. Jozef onderscheidt zich van de drie aartsvaders doordat hij beduidend minder oud wordt. En in onze perikoop spreekt hij zijn laatste woorden uit op zijn sterfbed.

Jozef heeft het net goedgemaakt met zijn broers, die hem naar Egypte hadden verkocht als slaaf (Genesis 37). Wanneer hun vader Jakob sterft, zijn ze bang voor wraak van Jozefs kant en smeken ze hem om vergeving (Genesis 50,17). Maar van Jozef hebben ze niets te vrezen. Hij belooft zijn broers goed voor hen en voor hun kinderen te zullen zorgen en spreekt de bekende woorden uit: ‘Jullie hadden kwaad tegen mij in de zin, maar God heeft dat ten goede gekeerd’ (Genesis 50,20 – NBV). Jozef legt aan zijn broers uit hoe God hun daad gebruikt heeft om een heel volk te redden van de hongersnood.

Op schoot nemen

Zo blijft Jozef met zijn hele familie in Egypte wonen. Het verhaal vertelt niet waarom de familie niet terugkeert naar Kanaän, of hoe het verdergaat met Jozef als onderkoning. In Genesis 50,23 (NBV) lezen we: ‘Hij zag Efraïms kleinkinderen nog, en ook de geboorte van de kinderen van Machir, de zoon van Manasse, maakte hij nog mee.’ De NBG ’51, NB en Statenvertaling vertalen meer letterlijk: ‘De kinderen van Machir, de zoon van Manasse, werden op Jozefs knieën geboren.’

Deze uitdrukking, met het Hebreeuwse woord birkajim (= knieën), komen we ook tegen in Genesis 30,3, waar Rachel het kind van haar slavin Bilha op schoot neemt. Rachel zelf blijft lange tijd kinderloos, maar via de constructie met Bilha kan zij Jakob alsnog kinderen geven. Noömi neemt Obed, de zoon van Boaz en Ruth, op haar ‘schoot’ (Hebr.: cheeq) in Ruth 4,16. Vanaf dat moment geldt Obed als een kind van Noömi. De Hebreeuwse uitdrukking moeten we dus begrijpen als een vorm van adoptie. Dat is in het geval van Machir ook begrijpelijk, want in Richteren 5,14 wordt Machir als stam van Israël genoemd.

Twaalf stammen

Zoals bekend telt Jozef, een van de twaalf broers, zelf niet mee als stam in het latere Israël. Wel zijn Efraïm en Manasse, zijn twee zoons, allebei vertegenwoordigd in een stam. Zo tellen de stammen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Efraïm, Manasse en Benjamin. Dat zijn er in totaal dertien, maar Levi wordt vaak niet meegeteld omdat de Levieten geen eigen grondgebied hadden.

Honderdtien

Tweemaal wordt verteld dat Jozef honderdtien jaar oud is als hij sterft: in de inleiding van onze passage (Genesis 50,22), en aan het einde (Genesis 50,26). Het is niet voor niets dat de leeftijd van Jozef twee keer wordt genoemd; het getal honderdtien doet ertoe. Het is een leeftijd die in de Bijbel maar op één andere plek voorkomt: Jozua wordt even oud als Jozef (Richteren 2,8). Jozua is de man die Israël het Beloofde Land in leidt, waarop Jozef op zijn sterfbed al vooruitgrijpt door te zeggen dat God zich het lot van Jozefs familie zal aantrekken: ‘God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft’ (Genesis 50,24 – NBG ’51). Deze belofte staat niet toevallig in het midden in deze tekst. Hiermee verwijzen het slot van Genesis en het einde van het leven van Jozef ver vooruit, naar de intocht van Israël onder leiding van Jozua in het Beloofde Land van Kanaän.

Slavernij en verlossing

Tegelijk is het slot een vooruitblik op Exodus, want Genesis sluit af met het woord ‘Egypte’. De dreiging van de slavernij klinkt daar al in door.

Vgl. Th.J.M. Naastepad, Jozef. Uitleg van Genesis 37-50, Baarn 2002, 169.

Jozef herhaalt twee keer dat God zich het lot van Jozefs familie zal aantrekken (Genesis 50,24.25). Het verhaal van Genesis geeft nog niet echt aanleiding voor deze uitspraak; Jozef en zijn familie hebben het goed in Egypte. Maar de terugkeer naar Kanaän, het land van de voorvaderen, wordt al genoemd. In Exodus klinken deze woorden, ‘God zal zich jullie lot aantrekken’, opnieuw (Exodus 3,16; 13,19).

Ark

Jozef laat zijn broers beloven dat ze hem niet zullen achterlaten in Egypte als het zover is dat ze kunnen terugkeren naar Kanaän. Hij wil begraven worden in zijn thuisland, bij zijn voorouders. In de NBV (Genesis 50,26) staat dat hij wordt begraven in een ‘sarcofaag’. Een sarcofaag is een doodskist van steen of hout. Dit is de enige keer in de Bijbel dat er van een sarcofaag als doodskist wordt gesproken. Maar het Hebreeuwse woord, ’aron, komt veel vaker voor in het Oude Testament. Het kan namelijk ook met ‘ark’ vertaald worden! Mogelijk wordt in dit vers een verband gelegd met de ark die Israël meedraagt in de woestijn, onderweg naar het Beloofde Land. In Exodus 13,19 lezen we dat deze belofte aan Jozef wordt nagekomen. De Israëlieten nemen Jozefs kist mee bij de uittocht uit Egypte. In dit vers klinken tevens nogmaals de woorden van Jozef dat God zich het lot van zijn familie zal aantrekken.

Zo wordt er in deze passage samengevat, teruggekeken en vooruitgegrepen. Het boek Genesis wordt afgesloten en het boek Exodus wordt ingeluid. Het gaat over Egypte, het land van de slavernij, over terugkeer, en er zijn zelfs lijnen naar de persoon van Jozua, die uiteindelijk de intocht in het beloofde land Kanaän zal leiden.

Zie ook: F.W. Golka, Joseph. Biblische Gestalt und literarische Figur, Stuttgart 2002, 201-205; C. Westerman, Genesis II. Een praktische bijbelverklaring, Kampen 1986.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken