Menu

Basis

Ken de wegen

Een wandelaar op pad

Symfonie en harmonie bij Hildegard van Bingen

De meeste liederen van Hildegard van Bingen zijn opgenomen in de Symfonie van de harmonie van hemelse openbaringen. Met deze titel geeft Hildegard aan dat ze in haar visioenen zowel Gods woord ervoer als muziek in allerlei toonaarden. Is er in haar visioenentrilogie Liber Scivias sprake van symfonie en harmonie en in hoeverre speelt spiritualiteit daarbij een rol?

Hildegard van Bingen (1098-1179) werd geboren te Bermersheim in Duitsland. Op 14-jarige leeftijd trad ze in, in het klooster van de Disibodenberg. Als kluizenares leidde ze een verborgen leven tot ze Gods boodschap ontving: ‘Ontsluit de kluis van de mysteriën’ en ‘Zeg en schrijf wat ik je zeg’. Aldus gebood God haar zijn boodschap uit te dragen en op schrift te stellen onder de titel: Liber Scivias, Het Boek Ken de Wegen. Spoedig kreeg ze faam als zieneres, natuurgeneeskundige, componiste en stichteres van twee kloosters. Ondertussen onderrichtte ze haar kloosterzusters volgens de ‘goddelijke lezing’: van lezing hardop, naar innerlijke verwerking, naar smakende wijsheid, telkens opnieuw.

Het Boek Ken de wegen

Liber Scivias heeft als thema de pelgrimstocht van de ziel op weg naar de eigen bestemming. In die zin is dit werk een spirituele leergang. In deel I is de ziel na de zondeval ontheemd. Ze voelt zich verlaten, maar vindt tenslotte, met behulp van moeder Sion, voldoende kracht om op weg te gaan. Als voorlopig onderkomen richt ze voor zich een woontent in, voorzien van bazuinen, om zich te wapenen tegen de duivel. In deel II wordt de ziel opgenomen in het moederlichaam van de kerk. Verlost dankzij de menswording van Christus, gelouterd door het doopsel en gevormd door de sacramenten treedt ze nu in het voetspoor van Christus. In deel III gaat de ziel, geestelijk gesterkt door de deugden, op weg naar het hemels Jeruzalem. Aldus is deze pelgrimstocht een gang van aarde naar water naar lucht naar vuur. In het eerste deel is de ziel voornamelijk nog stof (aarde) en richt ze zich naar de wet van Mozes en de woorden van de profeten. In het tweede deel wordt zij gereinigd door water en in het derde deel ingeademd door de deugden, Gods werkzame krachten. Zo is zij sterk genoeg om op te gaan naar het levende licht (vuur) en de duisternis, de duivel, te pareren, op weg naar een volwaardig mens-zijn.

In het begin was het Woord

In de ‘Getuigenis vooraf’, beschrijft Hildegard hoe ze Gods Woord ontvangt.

En zie, in het drieënveertigste jaar van mijn tijdelijke levensloop (…) zag ik een geweldige gloed, waarin een stem opklonk vanuit de hemel, die tot mij zei: ‘O mens, breekbaar en as van as (…) zeg en schrijf wat gij ziet en hoort (….) niet volgens de vindingrijkheid van menselijke rede noch volgens de vereisten van menselijke stijl, maar naar de wijze waarop je dat ziet en hoort in Gods wonderbaarlijkheden, zoals ook een leerling, de woorden van zijn leermeester in zich opnemend, die volgens de strekking van diens spreken (…) openbaart’.

Gods stem is hierdoor meteen de inleiding van Hildegards eerste visioenenboek en zal de gehele Scivias door blijven klinken als een voortdurende aanwezigheid. In elk visioen beschrijft Hildegard eerst wat ze zintuiglijk ervaart, ziet en hoort. Daarna geeft God als een waar scholasticus letterlijk uitleg, gestaafd met getuigenissen van het Oude en Nieuwe Testament, want elk element, ook het kleinste, is van betekenis.

Scivias I beschrijft de tocht van de ziel in het Oude Testament en plaatst de ziel ten opzichte van God als Heer van de schepping, en de wereld om haar heen. Het derde visioen toont het wereldei (de kosmos) met de vier elementen en een eerste aanduiding van de Geest: een zuchtje wind, een wonderlijk gerucht. In het centrum ligt de aarde, nog in wording. In het vierde visioen horen we eindelijk de stem van de ziel als pelgrim. Haar klaagzang geeft aan hoezeer ze vervuld is van de herinnering aan het verloren paradijs:

‘Ik, pelgrim, waar ben ik? In de schaduw des doods. En op welke weg ga ik?(…) Want ik moest een woontent hebben(…) omdat de ondergaande zon en de ondergaande sterren in haarniet moesten schijnen, maar in haar de glorie der engelen moest zijn(…) Want ik moest lotgenoot van de engelen zijn, omdat ik ben een levende ademtocht, welke God heeft gezonden in het droog-korrelig leem. Vanwaar ik God zou moeten kennen en hemzelf gevoelen. Maar wee!(…)

Maar wanneer ik in mijn hart weer terugdenk aan u, o moeder Sion, waarin ik moest wonen, krijg ik oog voor de bitterste slavendiensten waaraan ik ben onderworpen. En wanneer ik me de volle rijkdom van klankrijke muziek, die in u is, in herinnering zal hebben gebracht, sla ik acht op mijn wonden(…)

En zie een zeer zoete geur gelijk een mild briesje, door mijn moeder gezonden, beroerde mijn neusvleugels(…) O hoeveel zuchten slaakte ik en wat een stortvloed van tranen heb ik toen vergoten, toen ik voelde dat die kleine troost daar was!(…) En ik zei: “O moeder, o moeder Sion, wat zal er van mij worden? En waar is uw edele dochter nu?”(…) En in deze tranen vond ik zo’n genot als zag ik mijn moeder in levende lijve.’

O dochter, loop snel, want vleugels om te vliegen zijn jou gegeven

En moeder Sion zegt: ‘O dochter, loop snel, want vleugels om te vliegen zijn jou gegeven door de meest krachtige schenker, wie niemand kan weerstaan. Dus vlieg snel over al deze tegenspoed.’ En zo is de ziel in staat zich met de vleugels van de rede en het gevoel, het zintuiglijk vermogen, te verheffen. Immers:

‘(…) in het verstand en in de wil vertoont zich de rede gelijk de stemhebbende klank van de ziel, die elk werk, hetzij van God, hetzij van de mens, openbaart. Want de klank verheft het woord in den hoge(…) Zo ook brengt de ziel de klank van de rede en in het gehoor en in het verstand van de mensen tot uiting, opdat de vermogens van haarzelf worden begrepen en elk werk tot eigen voltooiing wordt geleid. Maar het lichaam is van alle vermogens van de ziel de woontent.

(…) het zintuiglijk vermogen verdrijft al het schadelijke van de ziel en legt het innerlijk van de ziel bloot. Want de ziel ademt zintuiglijk vermogen uit. Het zintuiglijk vermogen is het teken van alle vermogens van de ziel, gelijk het lichaam het vat is van de ziel. Hoe? Het zintuiglijk vermogen omsluit alle vermogens van de ziel.’

Deze passage is voor de nog aardgebonden ziel een keerpunt, het begin van loutering. In haar heimwee naar ‘de klankrijke muziek die in u is’, richt zij zich in eerste instantie tot moeder Sion. Het besef van zichzelf als ‘levende ademtocht’ en dat de ziel al ‘uitademend’ bron is van haar zintuiglijk vermogen, toont voor het eerst de aanwezigheid van de geest als werkzame kracht in de mens. En door de rede is ze in staat zich rekenschap te geven. Ze kan nu een eigen ‘woontent’ inrichten en op weg gaan, langs drie paden: haar ziel, haar lichaam en al haar zintuigen.

In het zesde visioen komen tenslotte de engelenkoren aan de orde. Hun klank is voor de ziel weliswaar nog heel ver weg, ze zijn enkel voorspel van het laatste visioen, maar de ziel krijgt hier al enigszins een voorproeve.

En het Woord is vleesgeworden

Het eerste visioen van deel II toont de schepping en de verlossing: van materie (aarde) gaat de ziel over naar vorm. Maar als mens is hij nog niet in staat om de volle betekenis hiervan tot zich te nemen. Voor dat laatste is het nodig dat de ziel beschikt over redelijkheid, teken van de geest:

‘De ziel cirkelt rond in aardse aangelegenheden.De geest richt zich echter op twee manieren op, klaarblijkelijk hebbende verzuchting, weeklacht en een vurig verlangen naar God (…) omdat hij onderscheidingsvermogen van redelijkheid heeft.’

Schrijf wat gij ziet en hoort

Aan het einde van Sc. II, 1 horen we opnieuw het hemels Jeruzalem als een verre belofte en in Sc. II, 2 legt God uit hoezeer woord, klank en ademhaling in de Drie-eenheid zijn verenigd:

‘In het woord is klank, werkzame kracht en aanblazing. Maar het heeft klank om te worden gehoord, werkzame kracht om innerlijk te worden begrepen, aanblazing om te worden voltooid. In de klank nu, merk op de Vader (…) in de werkzame kracht de Zoon (…) in de aanblazing echter de heilige Geest.’

Pas nu komt de volle betekenis van Gods Woord ter sprake: als scheppende kracht, vleesgeworden in Christus en vervuld van de vurige gloed van de heilige Geest. Hoorden we aanvankelijk enkel musica mundana opstijgend vanuit de engelenkoren, nu is ook het gezang van de gelovigen al enigszins te beluisteren, als musica humana, als zij in Sc. II, 3 bij het doopsel zowel de kerk, bruid van Christus, als ook de maagdelijkheid van Maria bezingen. Dit gezang wint aan kracht in het vierde visioen door de heilige Geest, die de harten van de apostelen aanvuurt in vurige tongen (Pinksteren). Sc. II, 6 is in Scivias van centrale betekenis. Voor het eerst stijgt de menselijke stem rechtstreeks op naar God. Er ontstaat een sacrale ruimte, waarin ‘door de aanroeping van de priester (…) het sacrament van het lichaam en bloed van Christus wordt voltooid’:

‘(…) toen de priester(…) hetzelfde altaar naderde om de goddelijke sacramenten plechtig te vieren, zag ik dat plotseling een grote sereenheid van licht met het gevolg van engelen, vanuit de hemel komend, dat hele altaar omstraalde(…) Toen dezelfde priester de lofzang van de almachtige God (…) zong en zo de mysteriën van dezelfde sacramenten aanving, daalde plotseling een vurige schittering van een onschatbaar klaarhelder licht neer, terwijl de hemel was opengegaan, boven dezelfde offergave en doorstroomde haar zo geheel met haar klaarhelder licht, zoals de zon die zaak innerlijk verlicht, die hij met zijn stralen doorboort. En terwijl zij [de schittering] die [de offergave] op deze wijze instraalde, hief ze die omhoog naar de geheimen des hemels op onzichtbare wijze en liet haar weer neerwaarts gaan op datzelfde altaar(…) zo tot het aanzijn van waarlijk vlees en waarlijk bloed gemaakt, ook al schenen ze in dezienswijze van mensen gelijk brood en gelijk wijn.

En toen ik dit aanschouwde, terstond verschenen ook de tekenen van de geboorte, het lijden en de graflegging, en ook van de verrijzenis en de hemelvaart van onze heiland, Gods Eniggeborene, gelijk in een spiegel, zoals ze ook, toen dezelfde, Gods Zoon, in de wereld was, in hemzelf zijn volbracht. Maar terwijl dezelfde priester(…) “Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld”, zong (…) hoorde ik, nadat de hemel zich had gesloten, een stem van daaruit zeggen: “Eet en drinkt het lichaam en bloed van mijn Zoon om de misstap van Eva ongedaan te maken, teneinde gij tot het rechtmatig erfgoed wordt hersteld”.’

Het zevende visioen is een afspiegeling van de opgang naar Jeruzalem. De gelovigen, die zich nog altijd tussen hemel en aarde bevinden, scharen zich al zingend bijeen. Maar eerst is het van belang om zelf ‘als levende steen’ te bouwen aan een nieuw Jeruzalem en de strijd met de ondeugden aan te gaan.

En Het heeft onder ons gewoond

Het eerste visioen van Scivias III begint met een samenspraak tussen God en Hildegard: ‘En ik hoorde dezelfde die gezeten was op de troon tot mij zeggen: “Schrijf wat gij ziet en hoort”.’ En God geeft Hildegard een brevet van vermogen als Hij zegt: ‘O, hoe mooi zijn uw ogen in het goddelijk verstaan’(…) Nu zeg, zoals gij onderricht bent. Ik wil dat gij zegt, ook al bent gij as’.

In het tweede visioen is de ziel in staat tot bespiegelende kennis. God heeft het redelijk zintuig ingeademd in de mens toen hij in diens gelaat de ademtocht van het leven inademde in de ziel. Daarom zal de ziel als anima rationalis eeuwig leven en is de mens gemachtigd om deelachtig te worden aan de hemelse harmonie, want hij ís het volle tienvoudige getal, ‘de allersterkste en glorierijkste en heiligste soldaat van hemelse harmonie,’ die ‘wanneer hij op de laatste dag, het volle loon ontvangend, zich zonder einde in ziel en lichaam zal verheugen in de hemelse woonstee’.

Vanaf het derde visioen verschijnen de deugden ten tonele. Zij zijn de ‘werkzame (strijd)krachten’ van God en staan de ziel bij in haar opgang. Elk verwoordt haar ‘wijze van zijn’. Daarna volgt Gods uitleg. De eerste deugden zijn (Sc. II, 3) ‘hemelse liefde’, ‘tucht’, ‘eerbiedige schroom’, ‘medelijden’ en tenslotte ‘overwinning’. Zij zijn de noodzakelijke voorwaarden voor de gang van oost (eigen oorsprong) via noord (aarde) naar west (water, de Drie-eenheid), waarna de opgang naar zuid (geest, vuur, de kerk) om weer aan te komen, maar dan innerlijk verrijkt, bij eigen oorsprong.

In Sc. III, 10 verschijnen ten slotte ‘hemels verlangen’ en ‘eendracht’. Nu kan hij de laatste beproeving, de antichrist met zijn tweedracht, doorstaan, en zich ‘eenstemmig’ met de symfonieën der engelenkoren scharen bij de gelukzaligen, want anima symphonialis est.

In het visioen van Sc. III, 11 ziet Hildegard de Mensenzoon, met een lier: ‘(…) maar nu van zijn navel naar beneden toe voor mij verschijnend, zo klaarblijkelijk dat hij van de navel tot die plaats waar hij zich als man onderscheidt, al het ware als het ochtendgloren schitterde, terwijl ook op dezelfde plaats gelijk een lier met haar snaren overdwars lag.’ Want pas ‘als de zoon van ongerechtigheid is overwonnen, zal de vreugde klinken van hen die (…) van lichamelijke boeien zijn verlost’, zoals duidelijk wordt in het visioen van Sc. III, 12.

Het laatste visioen (Sc. III, 13) is een en al klank. Hildegard beschrijft dit als volgt:

‘(…) waarin ik hoorde in alle voornoemde betekenissen op wonderbaarlijke wijze muziek in allerlei toonaarden, in de lofprijzingen van de vreugden van de verheven stedelingen, krachtig voortgaand op de weg van de waarheid, en in de klaagzangen van hen die zijn teruggeroepen tot lofprijzingen van dezelfde vreugden, en in de aansporing van de deugden tot heil van de volkeren, tegen wie het duivels gekonkel de strijd aanbindt(…)’

‘Die klank’ brengt vervolgens zeven symfonieën ten gehore over de hemelse stedelingen, beginnend met een symfonie over Maria. Daarna klinkt ‘de stem van de harmonie’ (Sc. III, 13, 9, 10), in de weeklachten over hen die op hun schreden zijn teruggeroepen en in de aansporing van de deugden als weerwoord op duivelse arglistigheden. Dan komt de ziel, opnieuw als pelgrim. Dit is het begin van een zedendrama, waarin op indringende wijze de strijd tussen deugden en ondeugden ten tonele wordt gevoerd, met de ziel als strijdtoneel. Het klankvisioen eindigt met een lyrische jubelzang tot God, wanneer de ziel na haar eindstrijd wordt verwelkomd in het eeuwig Jeruzalem in een samenklinken van instrument en menselijke stem, opgaand in de kosmische, goddelijke harmonie van musica instrumentalis, humana en mundana. En zo wordt zingen louter ademen tot God.

Mieke Kock-Rademakers is classicus, filosoof en vertaler. Zij doceerde klassieke talen en leidt meerdere leeskringen. Zij is de vertaalster van: Hildegard von Bingen, Scivias, Ken de wegen, Deel 1 t/m 3, Hilversum 2017.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken