Menu

None

Kerkverlating in hoopvol perspectief

Twintig jaar geleden had ik eens een gesprek met een van mijn geestelijke mentoren, afkomstig uit dezelfde kerkelijke traditie als ikzelf: de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Het gesprek ging over de toekomst van de kerk en het afnemende aantal kerkleden. Als diep betrokken vader van een aantal kinderen vertelde hij dat hij er ernstig rekening mee hield dat tenminste twee of drie van hen de kerk, en wellicht ook het geloof, vaarwel zouden zeggen. Niet omdat hij daar concrete voortekenen van zag maar als een soort statistisch voorgevoel: het kan bijna niet dat ze allemaal bij de kerk blijven.

Hoewel ik in deze bijdrage vanuit een zekere distantie schrijf over het verschijnsel kerkverlating, mag niet uit het oog verloren worden dat het gaat om concrete mensen, hun vrienden, ouders en mede-kerkleden. Dat geeft aan dit thema nadrukkelijk ook een existentiële lading waaraan recht gedaan moet worden. Corstian van Westen heeft vele getuigenissen van kerkverlaters en -hervinders bijeengebracht, waaruit blijkt hoe existentieel deze ervaringen inderdaad zijn (Van Westen 2019).

Ik wil in deze afsluitende bijdrage in het eerste deel de relatie aangeven tussen enerzijds de in dit nummer gepresenteerde onderzoeken en visies, en anderzijds literatuur over kerkbetrokkenheid en kerkverlating. Vanuit dit geheel probeer ik dit nummer af te sluiten door in het tweede deel lijnen te trekken om kerken vernieuwde handelingsperspectieven te bieden. Praktische theologie is er in mijn optiek mede op gericht praktijken van kerk-zijn te beschrijven en analyseren, maar ook om deze transformatieve praktijken zelf waar nodig en mogelijk te transformeren (vgl. Schaeffer 2019, 15-28).

Onderzoek naar kerkverlating

In de loop van de eenentwintigste eeuw heeft een aantal onderzoeken naar kerkverlating plaatsgevonden. Sonnenberg geeft in haar artikel een overzicht van recente literatuur op dit punt, waarbij zij focust op wie daarin resilient disciples worden genoemd, veerkrachtige discipelen, en wat hen karakteriseert. Daarmee buigt ze het gesprek naar de kerkblijvers om. Een van de belangrijke punten voor Sonnenberg is de vraag of jongeren de ruimte vinden in de kerk om hun religieuze identiteit en narratief te vinden.

Dat kernwoord ruimte komt ook in ander onderzoek terug. Zo publiceerde Henk de Roest in 2001 een empirisch onderzoek naar verminderde kerkelijke participatie onder ex-ambtsdragers. Het bleek dat er een substantieel deel is van diegenen die een tijd lang als ambtsdrager (ouderling of diaken) in een kerkelijke gemeente gediend hebben, dat na afloop dit kerk-zijn min of meer de rug toekeert. De Roest noemt onder meer de factor ‘klimaat’ als oorzaak hiervan:

‘Bij de factor klimaat zien we, wanneer we deze redenen [voor verminderde kerkelijke participatie] lezen, dat het gevoel niet serieus genomen te zijn overheerst. Deze oud-ambtsdragers geven aan hoe het uitblijven van belangstelling en gerichte aandacht wordt ervaren. Er wordt gesproken van een gebrek aan betrokkenheid, hetgeen voor sommigen uiterst schrijnende gevolgen heeft. Enerzijds wordt er ‘ruimte’ gemist, anderzijds ondervinden deze oud-ambtsdragers (te) weinig meeleven. Als onderzoekers worden we er stil van.’ (De Roest 2001)

Waar ruimte gemist wordt, ontstaat frustratie. Bovendien valt hier ook de existentiële toon op: kerkverlating is meer dan ‘een fenomeen’. Het roept allerlei emoties op bij kerkverlaters en degenen die om hen heen staan, maar evengoed bij onderzoekers.

In 2002 publiceerde Alan Jamieson een onderzoek naar de beweegredenen van ruim honderd Nieuw-Zeelands evangelicale, pentecostale en charismatische christenen om hun kerk te verlaten. Jamieson verbindt zijn onderzoek met dat van James W. Fowler naar stages of faith die de ontwikkeling van geloof en zingeving wil indelen. Hij onderscheidt uiteindelijk vier typen kerkverlaters, en wel op basis van hun mentale en spirituele vermogen om afstand te kunnen nemen tot hun gemeenschap en al dan niet gelijktijdig een nieuwe, veranderde en zelfstandiger manier van geloven te vinden en ontwikkelen (Jamieson 2002). In het kader van deze bijdrage noteer ik dat Jamieson kerkverlating verwoordt in termen van een individuele trektocht van de gelovige. Deze metafoor impliceert ruimte en afstand tot een vertrekpunt, en anderzijds een spiritueel-mentaal vermogen om afstand af te leggen en ruimte te creëren.

Een paar jaar later verschenen de resultaten van onderzoek door Francis en Richter in het Verenigd Koninkrijk, dat op basis van zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek een breed scala van motieven voor kerkverlating onderscheidt. Hieruit blijkt dat sommige kerkverlaters meer dan anderen wellicht openstaan voor terugkeer. Dat geldt vooral waar kerkverlating ingegeven werd door de grote levensveranderingen zoals verhuizen, relatie et cetera, en minder door inhoudelijke meningsverschillen tussen de kerkverlater en de kerk (zowel op dogmatisch gebied als op het terrein van levensstijl) (Francis en Richter 2007). In Nederland publiceerde Otto de Bruijne verhalen van evangelische kerkverlaters (De Bruijne 2009). Daarin staan de verhalen centraal waaruit blijkt dat kerkverlaters moeite hebben met de lokale invulling van kerkelijk leiderschap, en met het gevoel – zeker achteraf – dat men in een ‘systeem’ leefde waaruit de kerkverlater zich moest bevrijden. Verschillende mastertheses vanuit de Theologische Universiteit Kampen naar kerkverlaters die de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKv) verlieten bevestigen deze onderzoeken, en komen tot de conclusie dat kerken vooral de individuele ontwikkeling van gelovigen serieus moeten nemen, en waar nodig faciliteren. Ook hier is het woord ruimte belangrijk.

Wie ruimte ervaart voor geloof blijkt vaker daadwerkelijk betrokken te blijven

Zeer recent verscheen de ook door Sonnenberg genoemde studie van Ruth Perrin, als onderzoeker verbonden aan Durham University. Zij beschrijft aan de hand van 47 interviews hoe het geloofsleven en de geloofsontwikkeling van vooral adolescenten in Groot-Brittannië in de laatste jaren beleefd is (Perrin 2020). Het onderzoeksverslag is niet alleen zeer leesbaar, maar legt de resultaten ook langs tal van andere (Angelsaksische) onderzoeken uit de afgelopen decennia. Bovendien schetst ze uitvoerig het beeld van de leefwereld, de uitdagingen en vooral de intens toegenomen complexiteit om een eigen identiteit te vinden in de sociale leefwereld van millennials. Perrin beschrijft hoe diegenen die tijdens hun (vroege) adolescentieperiode sterk betrokken waren op geloof en kerk-zijn, hun weg hebben voortgezet. Ook dit onderzoek is – zoals in dit themanummer eigenlijk steeds – beperkt tot protestantse millennials.[1] In het eerste deel beschrijft ze hoe volgens de geïnterviewden (die nu 29-37 jaar oud zijn) en de literatuur het leven van emerging adults in retrospectief was en is. Zij beschrijft dus de millennial Active Affirmers van destijds, waarvan sommigen echter inmiddels kerk en/of geloof verlaten hebben.

Perrin laat zien hoezeer door kerkgangers en voormalige kerkgangers het al dan niet ervaren van ruimte een kernwoord is voor de mate waarin zij betrokken blijven: wie ruimte ervaart voor haar of zijn geloof blijkt veel vaker ook daadwerkelijk betrokken te blijven bij de gemeenschap. Ruimte om zichzelf het geloof toe te eigenen, te testen, te bediscussiëren en overgeleverde visies, levenshoudingen en kennis te vergelijken met andere – met name via het sterk toegenomen aanbod aan religieuze bronnen, en intense existentiële ervaringen op christelijke festivals en conferenties. Ze stelt dat waar kerkgangers vroeger wellicht nog in de kerk konden schuilen voor de werkelijkheid rondom hen

‘[t]oday’s Emerging Adults do not have the option to hide from reality in church. In a secular, pluralistic society with access to global information they are fully aware of their minority status as Active Affirmers and therefore have little choice but to take responsibility for owning or disowning religious identity.’ (Perrin 2020, 151-152)

Ze vervolgt dit met de constatering dat dit proces van toe-eigening (owning) mede daarom veel langer duurt: het is veel complexer dan voorgaande generaties hoefden te ondergaan.

Ruimte voor echt geloven

Onderzoek naar kerkverlating en naar kerkblijvers (Active Affirmers) geeft geen oplossing voor concrete pastorale situaties. Zowel in het onderzoek naar ‘stille kerkverlating’ als dat van bijvoorbeeld Ruth Perrin (205-206) wordt benadrukt dat kwalitatief onderzoek unieke verhalen beluistert. Toch zijn er wel degelijk lijnen te trekken uit deze verhalen.

Zo blijkt ruimte een kernwoord te zijn. Hayo Wijma schetst dit in dit nummer vooral vanuit het perspectief van ‘generaties’: in een denominatie met een afgebakend ontstaansmoment helpt het generatie-perspectief te verstaan hoe belangrijk ruimte voor toe-eigening is. Zowel Sonnenberg, De Muynck als Vlasblom geven aandacht aan de ruimte die een concrete (lokale) kerkgemeenschap kan en moet bieden aan individuele geloofsontwikkelingen, inclusief de crises, twijfel en het niet-weten. Paas stelt dit in zijn bijdrage indirect aan de orde als hij Jezus’ vraag aan de leerlingen uitwerkt. Daar zit, naast een element van moeten kiezen, ook de ruimte tot kiezen in. Ook het onderzoek van De Jonge stelt dat de concrete, reële gemeenschap waarbinnen falen en vieren beide een plaats heeft, belangrijk gevonden wordt. Ook Perrin constateert dat het verlangen naar een ruimte om echte vreugde, aanvechting en geloofszaken te delen regelmatig naar voren kwam (187). Deze ruimte hoeft zeker niet alleen bevolkt te worden door peers. Ook betekenisvolle relaties met oudere gelovigen – die soms de rol van mentor vervulden – blijkt van grote waarde als een lifeline die een zekere verbondenheid met de wijdere kerk belichaamde, aldus Perrin (199). Zo kan authentiek geloof groeien.

Het ontbreken van deze ruimte is een van de redenen voor kerkverlating. Het maakt de kerkverlaters gedesillusioneerd en geïsoleerd, aldus Perrin (171-172). Het onderzoek naar stille kerkverlating in de GKv bevestigt dit beeld. Daarnaast zijn er andere factoren, zoals het radicaal veranderen van levensinstelling, persoonlijk problemen of trauma’s, maar ook trivialere redenen worden genoemd: verhuizing, een nieuwe (veeleisende) baan, het krijgen van kinderen of het aangaan van een (nieuwe) relatie. Dan blijkt bij zo’n gebeurtenis ineens dat de binding met de kerkgemeenschap heel dun geworden is. Kerklidmaatschap als een jas die geleidelijk aan versleten raakt, tot je op een bepaald moment besluit: ‘Nee, deze moet toch maar weg. Hier heb ik nu even niks meer aan.’

Kennelijk voorziet de kerk voor deze groep kerkverlaters niet meer in hun behoefte. Er zijn goede redenen te geven waarom het goed is het bij zo’n conclusie te laten. Want lokale kerken functioneren in zekere zin nu eenmaal op de markt van kerken en religie, de markt van zingeving. Op die markt zijn allerlei smaken en soorten kerk te vinden. Kerkleden maken op allerlei manieren kennis met andere vormen van kerk-zijn. Via vrienden, vakanties, conferenties, buren enzovoorts. Maar ook ontdekken ze niet-kerkelijke praktijken van zingeving en bezinning. Weer terug in de eigen lokale gemeenschap vallen allerlei dingen op die daarbij niet passen of minder. Negatieve of minder positieve ervaringen die opgedaan zijn binnen de eigen gemeenschap zijn getriggerd. En de eigen lokale gemeenschap lost dat niet op – en zeker niet snel. Vervreemding kan dan langzaamaan plaatsmaken voor een zekere moeheid of ergernis. Totdat er een moment komt waarop een keuze maar eens gemaakt moet worden: ‘Hier vind ik niet meer mijn thuis.’ Niet met slaande deuren, maar zachtjes wordt de deur dichtgetrokken. Dat was het dan.

Wat te doen?

Praktische theologie dient, zoals gezegd, er minstens mede op gericht te zijn de praktijken van kerk-zijn te doordenken, en waar mogelijk handelingsperspectieven te bieden. Een dubbele transformatie dus: praktijken van kerk-zijn zelf zijn gericht op verandering, mede vanuit de overtuiging dat waar gelovigen vanuit Christus door de kracht van de Geest willen werken, de dingen niet onveranderd blijven. Praktisch-theologische reflectie op praktijken betekent ook: waar moeten deze praktijken zelf getransformeerd worden? Dat heeft met de inherente transformatieve opgave van praktische theologie te maken.

Nu is er op allerlei deelterreinen van het kerk-zijn in de afgelopen decennia al heel veel denkwerk verzet – veel te veel om hier op te sommen. De trend- en literatuurberichten in Handelingen bieden een overzicht van het brede scala aan onderzoeken, visies en ontwikkelingen. Dat geldt op liturgisch gebied, diaconaal, catechetisch, gemeenteopbouw, missionair, pionieren enzovoort. Al deze bezinning en daaruit voortvloeiende veranderde praktijken hebben het tij van de (stille) kerkverlating echter niet kunnen keren. Dat roept de vraag op naar de beheersbaarheid van dit proces van kerkvernieuwing. Wat dan te doen?

Machteloosheid

Allereerst dit: er zijn geen praktijken of activiteiten of beleidsbeslissingen te verzinnen die kerkverlating ‘oplossen’. Tenzij ervoor gekozen wordt om als gemeente volop in te zetten op één smaak van kerk-zijn door te kiezen voor een doorstart van kerk-zijn waarbij één visie en één soort ervaringen de boventoon voert. Dan is er feitelijk sprake van een doelgroepenkerk. Ik denk aan Mozaïek0318 met dependances in Nijkerk en wellicht straks ook in Apeldoorn. Of aan de Doorbrekers met filialen in Barneveld, Amersfoort en Zwolle. Of aan de Vrije Evangelisatie Zwolle (VEZ) van waaruit ook in Kampen nu een nieuwe kerk is gesticht. Dergelijke neo-evangelische initiatieven worden gekenmerkt door een duidelijke visie, een duidelijke interne structuur, en een krachtige nadruk op de zondagse vieringen in combinatie met een intensieve toerusting en vorming op het niveau van de kring.

Een dergelijk format is echter mijns inziens niet goed te kopiëren binnen bestaande gemeentes. In 2008 heeft Jaap Modderman onderzoek gedaan naar zo’n kopieer-fenomeen: het initiëren van de ‘kleine kringen’ zoals men die in Willow-Creek in Amerika had gezien, overgezet naar GKv. In 2012 blijkt in 70 procent van de GKv een structuur van ‘kringen’ te zijn ingevoerd (Handboek 2012). Uit zowel de studie van Modderman als een nader kwalitatief onderzoek van het Praktijkcentrum uit 2019 blijkt het functioneren van kringen echter niet bepaald een rooskleurig beeld te geven. Het kopiëren van een manier van kerk-zijn zonder langdurige vorming, toerusting, bezinning en praktische ondersteuning, lijkt niet zonder meer een zinvolle bijdrage aan het kerk-zijn te geven.

Er zijn klaarblijkelijk maatregelen of beleidsinitiatieven waardoor het gemeenteleven zeker gaat bloeien. Stille kerkverlating is daarom voor kerkenraden, voorgangers, maar evengoed voor alle andere meelevende kerkleden en ‘achterblijvers’ zo’n machteloos-makend fenomeen. Waar het gaat om handelingsperspectieven is het, meen ik, van belang niet om deze ervaring van machteloosheid heen te gaan. Niet om daarbij te blijven staan, maar wel vanuit de noodzaak dat deze ervaring erkend moet worden in wat zij is. Namelijk de erkenning dat kerk-zijn niet te managen is.

Dat wordt bevestigd door onderzoek dat Van Wijnen, Barnard en Brouwer publiceerden naar de ecclesiologische gevolgen van de veranderde relatie tussen adolescenten en de kerk. De kerk als instituut is geen bron voor de identity narratives van adolescenten. De kerk als organisatie loopt het risico mensen vooral als leden te beschouwen en daarbij te managerial te opereren. In hun optiek kan de kerk beter in organische termen beschreven worden. Dan vullen het geïnstitueerd zijn van de kerk en een zekere mate van organisatiegraad elkaar aan in de ondersteuning van betekenisvolle relaties met peers en ouderen, maar valt kerk-zijn voor adolescenten allerminst samen met instituut of organisatie (Van Wijnen, Barnard en Brouwer 2016).

De bewustwording en doorleving van het niet-te-managen proces van kerkbloei en kerkvernieuwing is, wonderlijk genoeg, op zichzelf echter iets wat je kunt doen. Dit vormt zelfs een belangrijk element in gemeenteopbouw zoals dat in veel gemeenten plaatsvindt. Echter niet in de zin van de korte klap waarmee een gemeente het probleem kan oplossen. Er zitten zoveel kanten aan dit probleem. Deels zijn ze in de voorgaande artikelen ook benoemd. De cultuur-kant: welke culturele factoren dragen eraan bij dat mensen de kerk verlaten? Toegenomen keuzemogelijkheden, sociale mobiliteit, autoriteitsperceptie, godsdienstpsychologische factoren rond geloofsontwikkeling – om er een paar te noemen. Deze ervaring van complexiteit zou ik willen aanduiden met het begrip ‘liminaliteit’. Afkomstig uit de culturele antropologie (Victor Turner) duidt dit woord op een tussentijd (vgl. Barnard, Cilliers, Wepener 2014, 91-114; Roxburgh 1997). Tussen twee fases in, in de overgang van iets ouds en bekends onderweg naar een nieuwe bestaanswijze, met alle onduidelijkheid, angst en onzekerheid die daarbij hoort. Een grenservaring die erkend mag – maar ook moet – worden als een zelfstandige fase. Het is geen moment, maar het is een fase waarin we ons moeten laten dragen door wat ons gegeven is.

Ruimte

Wat we als kerken kunnen doen, is de erkenning van onze machteloosheid, soms moedeloosheid, en onzekerheid ruimte geven. Vandaar dit tweede trefwoord: ruimte. Ik zie het als uitdaging voor verder onderzoek dit begrip nauwkeuriger te conceptualiseren. In deze afsluiting raak ik een aantal punten die daarbij van belang lijken.

Er is behoefte aan ruimte voor het luisteren naar elkaar, elkaars ervaringen, wensen, verlangens, kwetsuren en hoop. Zeker voor de kerken waarnaar het onderzoek is gedaan waaruit bovenstaande artikelen putten, de protestants-evangelische kerken, zie ik hier een groeipunt. Diep weggedoken onder de spiritualiteit en manier van kerk-zijn in deze kerken, zo beschrijven De Jonge en Vlasblom, ligt een focus op eenheid en eenvormigheid, op doenerigheid en kortetermijnprojecten. Het kost echter veel meer moeite om ruimte te creëren in de gemeente als geheel, maar evengoed binnen de kleine groepen, kringen of miniwijken binnen deze kerken. Inzetten op het creëren van praktijken die ruimte bieden om te luisteren en spreken, die geen uniforme geloofsbeleving afdwingen maar de bestaande diversiteit tot klinken brengen, is noodzakelijk.

Hier ligt een andere observatie onder. Sake Stoppels en anderen hebben erop gewezen dat bij missionaire initiatieven nogal eens de vraag ‘wat is heil?’ uit het oog verloren is (Stoppels 2019; Noort e.a. 2008). Met andere woorden: wat drijft ons nu ten diepste bij het beginnen aan een project of zelfs het opzetten van een nieuwe kerk? Ik vermoed dat die vraag evenmin snel gesteld wordt binnen bestaande gemeenten. ‘Waartoe zijn wij op aarde? Wat is het doel van ons kerk-zijn?’ Heel wat protestantse en evangelische lokale kerken hebben een ‘visie’ voor hun kerk-zijn op hun website staan. Maar deze is soms zo algemeen dat ze ergens nietszeggend wordt. Bovendien: dergelijke visies zijn meestal het resultaat van een lang proces dat toch vooral in commissies en op gemeenteavonden door een paar betrokken kerkleden is gevoerd. Ook dit brengt uiteindelijk evenmin veel substantiële vernieuwing voor de gemeente als geheel. Het ademt niet zelden een sterk institutionele of organisatorische achtergrond – om in de termen van Van Wijnen, Barnard en Brouwer te blijven.

Ruimte bieden om kerk-zijn te denken in termen van ontvangen

Belangrijk is een andere invalshoek, die Jan Hendriks (2013) initieerde met het boek Goede wijn. Waarderende gemeenteopbouw. Hij had hierop al eerder gewezen, maar sloeg in dit boek met verve deze weg in. Het is geen model, maar een methode. Een manier van kerk-zijn. Kijk naar wat God doet in deze gemeente. Zoek het op, benoem het, verdiep het, en ga aan de slag. Ook denk ik aan de boeken van de protestantse kerkopbouwer Marius Noorloos, die onvermoeibaar hamert op de noodzaak om de Bron van het kerk-zijn (de Schrift) centraal te stellen en niet de processen en procedures (Noorloos 2003; 2005). Ontwikkel als kerkenraad concrete praktijken van naar de Bijbel luisteren die je vervolgens ook inzet in het hele gemeente-zijn. Ook denk ik aan de voorzet die iemand als de gereformeerd-vrijgemaakte predikant en docent dr. Jos Douma geeft rond lectio divina.[2] ‘Bijbelluisteren’ op individueel niveau en in de kleine groep. Waar het luisteren naar de Schrift verdwijnt, zal het probleem van kerkverlating niet minder worden. Dit luisteren vormt samen met allerlei andere christelijke praktijken de bronpraktijk van kerk-zijn. Een ruimte om in te gaan en uit te gaan; om vanuit het alledaagse waarin God lang niet altijd gevonden wordt, te zoeken en te ontvangen, zodat vandaaruit ook in het leven momenten en ontmoetingen als Godsgeschenk kunnen oplichten.

Ruimte – daarmee bedoel ik dus allereerst dat er ruimte gemaakt wordt voor dat wat er is, wat er gebeurt. En dat daarin ruimte komt voor God Zelf om te spreken. Dat we luisteren en kijken naar wat de Heer van de kerk doet, waar zijn zegeningen waar te nemen zijn. Maar evengoed ruimte voor de klacht, het gemis, het niet-weten, de machteloosheid (vgl. Van Ommen 2016). Ruimte, kortom, om kerk-zijn niet te denken in termen van maakbaarheid maar in termen van ontvangen. Wat krijgen wij, wat missen wij, wat doet dit ons? Ruimte voor ervaringen om te blijven staan, en niet weggewuifd te worden. Dat geeft het kerk-zijn ook een dynamischer karakter. ‘De kerk’ is niet statisch, maar ontwikkelt zich. Ook dit punt vraagt nadere conceptuele bestudering vanuit fundamenteel-ecclesiologisch gezichtspunt.

Hoop

Ruimte is een randvoorwaarde voor gemeenteopbouw. Zodat ervaringen van machteloosheid en niet-weten ruimte krijgen, zowel als ervaringen van Gods werk. Daarbij is hoop een derde trefwoord dat ik zou willen benadrukken. Mijns inziens maakt de Schrift duidelijk dat noch ons eigen heil, noch dat van onze kinderen of van vrienden die de kerk verlieten, maakbaar is. Evenmin is de kerk maakbaar. Maar er is wel hoop. Laat ik hier dan toch een roomskatholiek theoloog aanhalen, Erik Borgman. Hij schrijft in een van zijn publicaties dat: ‘[d]it boek mijn belijdenis is van het geloof dat God, die Jezus uit de dood deed opstaan, niet ophoudt toekomst te openen voor de wereld, en daarmee voor de kerk.’ (Borgman 2015, 18) In de cirkel van liturgische praktijken rond het kerkelijk jaar is ontzettend veel hoopvols en hoopgevends te ontdekken. Inspiratie en ruimte, die in de viering van Advent en Kerst, van Pasen en Pinksteren een richting krijgt van Godswege. In de liturgische theologie van onder meer Alexander Schmemann, maar ook in Borgmans spreken over de kerk, klinkt vanuit de Eucharistie (door veel protestanten Heilig Avondmaal genoemd) eenzelfde signaal van hoop. Hoop is dat we ons laten dragen door Iemand die groter is dan wij. Hopen op Iemand, hopen op God Zelf. Hopen gaat over herinneren en verwachten tegelijkertijd, terugkijken en vooruitkijken. Ruimte bieden om ons te herinneren aan wie God is, wat Hij deed. Ruimte om elkaars herinneringen en ervaringen te laten staan. Niet te oordelen, of snel grenzen te trekken.

Hopen is ook de ruimte om te verwachten dat Hij niet loslaat wat zijn hand begon, zoals ook Sonnenberg haar artikel besluit. Verwachten dat Hij aanwezig blijft. ‘Ik ben. Ik zal er zijn.’ Ruimte ook voor elkaars verwachtingen. ‘Waar verlang jij naar? Waarom?’ Hopen vergt ruimte om herinneringen en verwachtingen te delen. Van mensen en met mensen, maar ook van God en met God.

Om te leren hopen zijn praktijken nodig. Hoopgevende praktijken. Nu vinden hoopgevende praktijken van kerk-zijn hun centrum, vermoed ik, niet in plannen van commissies en kerkenraden. Meer, denk ik, in de viering van het heil dat ons geschonken is. Waar gemeentes en hun voorgangers ruimte maken voor dat wat er is, aan onzekerheid en verlangen, machteloosheid en drive. Om dat bij God te brengen, voor zijn troon te brengen.

In de cirkel van liturgische praktijken is ontzettend veel hoopvols te ontdekken

‘Waar anders is heil te vinden dan bij U, Heer?’ In antwoord op Jezus’ vraag of zijn leerlingen dan ook maar niet weg willen gaan – en nogmaals: die ruimte is er, en blijkt ook genomen te worden, toen en nu – zet Petrus de ervaring van heil op de voorgrond. Hij en de anderen hebben immers concreet ervaren dat Jezus’ woorden eeuwig leven geven. ‘Dus, nee, wij willen niet ook weggaan. Wij willen bij die Bron blijven, Heer.’

Hoezeer we daarbij ook moeten inzetten op het ontwikkelen van concrete, lokale praktijken van individueel bijbellezen en gemeenschap in kleine kringen – het niveau van de hele gemeente is niet onbelangrijk. Uit het onderzoek naar ‘stille kerkverlating’ blijken kerkdiensten niet de enige, en zelfs niet de belangrijkste reden om de kerk te verlaten – maar ze spelen wel een rol. Voor het beleven en belichamen van kerk-zijn in deze eeuw, is de zoektocht naar een veilige en vernieuwde liturgie belangrijk. Daarin kan vanuit de hoop de ruimte worden geboden voor allerlei ervaringen – die van machteloosheid en moedeloosheid evengoed als die van dank, geluk en heil, van hoop, herinneren en verlangen met als formatieve kern daarvan de Eucharistie. De zoektocht naar gezamenlijke vormende praktijken die recht doen aan de veelkleurigheid van ons kerk-zijn, verdient de tijd, rust en energie die daarvoor nodig is. Ook Perrin laat zien dat in de ervaringsverhalen van jongvolwassenen de gemeente, de intergenerationele groep van wie zoekt naar wat de Heer wil, een belangrijke ruimte is voor de eigen geloofsontwikkeling. Meer organisch en minder institutioneel of organisatorisch (Van Wijnen, Brouwer en Barnard 2016) – maar niettemin van waarde.

Helpt dit het lokale kerk-zijn nou echt? Is er niets concreets, iets waar een lokale gemeente de tanden in kan zetten? Er is inderdaad geen recept, alleen een weg. Erkenning van onmacht, ruimte nemen voor wat er gebeurt, en vanuit de kern van Jezus Christus zoeken, tasten, samen twijfelen en delen. Want die gemeenschap van gelovigen, waar praktijken van hoop en heil gevierd worden, kan een weg zijn om te gaan. Omdat zij ruimte maakt voor alles wat er toch al is, ruimte voor Gods handelen dus ook.

Hans (dr. J.H.F.) Schaeffer is hoogleraar Praktische Theologie aan de Theologische Universiteit Kampen en vice-director van het Center for Church and Mission in the West (www.churchandmission.nl).

Noten

[1] Millennials (of ‘generatie Y’) zijn geboren tussen 1980 en 2000, en volgen op ‘generatie X’ (1961-1980) en de babyboom-generatie (1945-1960).
[2] Vgl. http://www.josdouma.nl/ voor een overzicht van zijn publicaties en cursussen.

Literatuur

Barnard, M. e.a. (2014). Worship in the Network Culture. Liturgical Ritual Studies. Fields and Methods, Concepts and Metaphors. Leuven: Peeters.

Borgman, E. (2016). Waar blijft de kerk? Gedachten over opbouw in tijden van afbraak. Baarn: Adveniat.

Bruijne, O. de (2009). Ooit evangelisch. De achterdeur van evangelische gemeenten. Kampen: Kok.

Francis, L.J. & Richter, Ph.J. (2007). Gone for Good? Church-Leaving and Returning in the Twenty-First Century. Peterborough: Epworth.

Hendriks, J. (2013). Goede wijn. Waarderende gemeenteopbouw. Utrecht: VBK Media.

Jamieson, A. (2002). A Churchless Faith: Faith Journeys Beyond the Churches. London: SPCK.

Noorloos, M. (2003). Leven uit de Bron. Via geloofsopbouw naar gemeenteopbouw. Kampen: Kok.

Noorloos, M. (2005). Groeien bij de Bron. Kansen voor het christelijk en kerkelijk leven. Kampen: Kok.

Noort, G., e.a. (2008). Als een kerk opnieuw begint. Handboek voor missionaire gemeenschapsvorming. Zoetermeer: Boekencentrum.

Ommen, L. van (2016). Ruimte voor gebrokenheid. Plaats voor lijden in de eredienst. Utrecht: Kok.

Perrin, R.H. (2020). Changing Shape. The Faith Lives of Millennials. London: SCM Press.

Roest, H. de (2001). Ik geloof het wel … Een empirisch onderzoek naar verminderde participatie van oud-kerkenraadsleden aan de kerkdienst. Z.p.: Landelijk Dienstencentrum.

Roxburgh, A. (1997). The Missionary Congregation, Leadership, and Liminality. Harrisburg: T&T Clark.

Schaeffer, H. (2019). Kerk om te vieren. Praktisch-theologische reflecties op kerk-zijn. Kampen: Summum Academic.

Stoppels, S. (2019). Heil zien in missionaire initiatieven. Een zoektocht naar de theologie achter nieuwe vormen van geloofsgemeenschap. Ede: CHE.

Westen, C. van (2019). Adieu Kerk! Adieu God? Kerkverlaters en hun zoektocht naar God. Westervoort: Great Life Publishing.

Wijnen, H. van, Bouwer, R. & Barnard, M. (2016). Encouraging an Organic Ecclesiology for Adolescents: Deconstructing the Church from Institution to Instituted. NTT Journal for Theology and the Study of Religion 70, nr. 1, 31-48.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken