Menu

Premium

Klein begin, groot resultaat

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Ezechiël 17,22-24, Psalmen 92 en Marcus 4,26-34

De boom is in de Bijbel niet alleen een object in de tuin, maar vaak ook een symbool. Zo is er de levensboom, en de boom van goed en kwaad in Genesis 3. De boom als metafoor of symbool kom je ook op talloze andere manieren tegen. Zo vergelijkt de filosoof Descartes de relatie tussen verschillende soorten kennis en wetenschap met de manier waarop een boom is opgebouwd. En we kennen allemaal de stamboom, of de boom die symbolisch geplant wordt bij een bijzondere gelegenheid als een geboorte.

In Ezechiël 17 gaat het over een heel bijzondere boom, een ceder. Deze ‘ceder van de Libanon’ verwijst duidelijk naar het davidische koningshuis, want ceders zijn koninklijke bomen. De ceder is hier de tegenhanger van de wijnstok. Beide komen aan het begin van Ezechiël 17 al voor. In 17,3-4 pikt de adelaar een topje van de ceder en brengt dat naar een veilige plaats. Een zaailing die hij ook meeneemt, plant hij wel, en die groeit uit tot een wijnstok. Deze wijnstok loopt grote kans te verdorren, en met die negatieve vooruitblik eindigt het verhaal over de bomen even in 17,10.

Een takje van de ceder blijft bewaard

Ezechiël zoomt daarna in op de actuele situatie van de mensen voor wie hij preekt. Koning Nebukadnessar van Babel heeft de macht overgenomen, en hun eigen koning Jojachin van Juda zal ook aan hem ten prooi vallen. Dan volgt vanaf Ezechiël 17,22 het tweede deel van het bomenverhaal. Nu komt de koninklijke ceder volop aan bod. Een teer takje van die boom werd eerst in een ‘land van handelaars’ en een ‘koopmansstad’ neergelegd (Ezechiël 17,4). Daarmee zou het land van de Chaldeeën en de stad Babylon bedoeld kunnen zijn, waar de top van de koninklijke familie, koning Jojachin, dus tijdelijk ‘bewaard’ wordt. Het bewaarde takje zal door God zelf worden geplant op de hoogste berg. Dat is niet geografisch, maar godsdienstig de hoogste: Sion (Jesaja 2,2-3). Het takje zal daar uitgroeien tot een boom die zo groot is dat hij schaduw en dus veiligheid en rust geeft aan de vogels (Ezechiël 17,23).
Als de boom staat voor het davidische koningschap en koninkrijk, dan zijn de vogels de inwoners die in dit koninkrijk kunnen wonen en veilig zijn. De andere bomen in het veld (Ezechiël 17,24) zijn de andere koninkrijken die respect zullen tonen aan het koninkrijk van de ceder en zijn Heer.

God zelf bepaalt de groei en bloei

Daniel Block legt de spannende hypothese neer dat Ezechiël profeteert dat God zelf Nebukadnessar als een adelaar heeft gestuurd (Ezechiël 17,3) om Jojachin van de troon te halen in Juda en veilig op te bergen in de versterkte stad Babylon (Ezechiël 17,4).

D.I. Block, The Tender Cedar Sprig: Ezekiel on Jehoiachin, in: HeBAI 1,2 (2012) 173-202.

Ezechiël zou hier dan profeteren dat de Heer zelf Jojachin weer op de troon terug zal brengen en zal doen groeien en bloeien, aldus Block. Hoe dan ook is het duidelijk dat de profetie van Ezechiël een messiaans perspectief in zich draagt, van het davidische koningshuis dat eens weer tot bloei zal komen. In Aramese versies van deze tekst is de metafoor van de boom dan ook helemaal weggelaten en wordt alleen nog expliciet over het herstel van het davidische koningshuis gesproken.
Ezechiël sluit in 17,24 af met de nadruk op de rol die de Heer in dit alles speelt. Hij is degene die uiteindelijk besluit wat er met de bomen gebeurt: of ze groeien of verdorren. Op precies dezelfde wijze wordt de macht van de Heer beschreven in Psalmen 92, waar het onkruid gedijt en wordt verdelgd, en de ceder op de Libanon omhoog blijft rijzen (Psalmen 92,8.13-14).

Gods Koninkrijk groeit in het verborgene

Ook in Marcus 4,26-34 krijgt de rol van God bij het groeien van de gewassen nadruk. Het gezaaide groeit (Gr.:) automatè, ‘zonder zichtbare oorzaak’ (Marcus 4,28), tot het tijd is om te oogsten. Bijna letterlijk dezelfde zinsnede kom je in bijvoorbeeld Joël 4,13 tegen. Het brengt deze tekst duidelijk in de context van de eindtijd, wanneer God de oogst zal binnenhalen.
Dit is overigens de tweede gelijkenis over het zaad binnen Marcus 4. De eerste (4,3-20) gaat over het zaad dat op verschillende plaatsen neerkomt. En de derde (4,30-32) gaat over het mosterdzaad. Iedere ‘zaad-gelijkenis’ heeft zijn eigen accent. De eerste gaat over wat je doet met wat je van het Woord van God hoort, en hoe dat op verschillende plekken en manieren vrucht kan dragen. De tweede gelijkenis van het zaad, in 4,26-28, gaat over hoe dit proces vooral in het verborgene gebeurt. De mensen zullen groeien tot de voleinding, tot het moment van de oogst. In de derde gelijkenis (4,30-32) groeit het mosterdzaadje uit tot een grote struik (3 à 4 meter) waarin vogels kunnen nestelen. Het is dezelfde veiligheid van een grote boom als waarvan in Ezechiël 17,23 sprake is. De boom met zijn nestelende vogels is een symbool voor een groot rijk (Rechters 9,8-15, Daniël 4). En hier is de boom duidelijk het symbool voor het Koninkrijk van God dat groeiende is. Jezus’ komst op aarde is bedoeld om dat Koninkrijk te laten groeien, te beginnen met iets ogenschijnlijks kleins en onbeduidends.

De perikopen van vandaag vertellen ieder op hun eigen wijze hoe een klein begin groot resultaat kan hebben. De komst van die ene, de messiaanse koning, is het begin van een prachtig bloeiend Koninkrijk voor velen. Jezus Christus is het zaad van God zelf dat gezaaid wordt op allerlei plaatsen, op onnavolgbare wijze opkomt en groeit, en een Rijk wordt waarin voor vogels van allerlei pluimage een veilige en beschutte ruimte is.

Bij Ezechiël 17:22-24, Psalmen 92 en Marcus 4:26-34

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken