Menu

Basis

Vuur is te heilig en te hevig

In de gemeente waar ik werkzaam ben, is de kerk al tamelijk ‘vloeibaar’ geworden (zie voor die term het artikel van Marten van der Meulen in dit nummer). Doordat een aantal jaren geleden het adagium ‘kerk voor de stad’ omarmd is, is de kerk op vele manieren in de stad aanwezig. Omgekeerd brengt het ook mensen naar de kerk, die niet zelden met één of twee benen daarbuiten staan. Hetzij omdat ze in het verleden tegen dat instituut (of tegen mensen uit dat instituut of tegen zichzelf en de schuld daarvan bij de kerk zochten) te hoop liepen, hetzij omdat ze er redelijk tot volstrekt mee onbekend zijn. Zij komen voor diaconale hulp, voor pastorale begeleiding, voor gezelligheid of gewoon uit nieuwsgierigheid.

De consequentie is, dat de pastores regelmatig te maken hebben met pastoraat of bijvoorbeeld uitvaarten voor mensen die al te veel moeite hebben met, naar hun gevoel, de te concreet ingevulde godsbeelden van ‘de’ kerk. God moet vooral een mysterie blijven. Nu is er theologisch van alles in te brengen tegen dergelijke vooroordelen tegen de kerk – het feit dat de kerk ‘antwoorden zou hebben op vragen die (kennelijk!) niet meer gesteld worden’, betekent namelijk omgekeerd niet dat bepaalde vragen niet meer gesteld mogen worden, of antwoorden gegeven –, pastoraal is het interessanter naast iemand te gaan staan en samen te gaan zoeken. Heel concreet wordt zo’n vraag wanneer er een uitvaart moet worden voorbereid waar er wel graag gezongen moet worden, maar tegelijkertijd met de vraag of de liederen een ‘niet te expliciet’ godsbeeld of christologie moeten hebben. Waar God, simpel gezegd, als een onbeantwoorde vraag blijft staan. En de nuance in de keuze steekt nauw, want vaak ligt er pijn uit het verleden in dergelijke verzoeken.

Dit thema schoot mij opnieuw te binnen toen – het alternatieve leesrooster volgend – Exodus 3 onlangs aan de orde was: het brandende braambos, waar God zich openbaart, maar in die openbaring zich tegelijkertijd verhult in het mysterie van zijn Naam. Zoals iedere onthulling iets verhullends in zich draagt en omgekeerd. Het mooie is dat de personages in de Bijbelverhalen ons zoveel verschillende ‘momenten’ bieden waar mensen zich mee kunnen identificeren. Niet iedereen kan aan het eind van zijn bestaan als een berustende Mozes op de berg Nebo kalm het Beloofde Land over staren.

Sommigen zitten nog voluit in de twijfel van de jonge Mozes of hij nu de geroepen leidersrol moet spelen. Maar ze voelen tegelijkertijd dat ze de schoenen moeten uitdoen, omdat ze wel degelijk op heilige grond staan. En de meesten zitten daar ergens tussenin. Een van de weinige liederen uit het Liedboek voor de Kerken-1973 waar het mysterie van God volop als mysterie blijft staan, is gezang 447 God gaat zijn ongekende gang (NLB 943).[1] Of waar het Christus betreft, gezang 491 Gij zijt voorbijgegaan, een steekvlam in de nacht (NLB 607). Of de menselijke worsteling daarmee, min of meer gezang 484 Waarom moest ik uw stem verstaan? (NLB 941), van de geroepene die niet geroepen had willen zijn. Opvallend genoeg is de twijfel en worsteling vooral naar achterin het Liedboek toe geschoven, onder de ‘andere liederen’. Alsof men er niet zo goed raad mee wist in de andere categorieën. In gezang 40 Zijt Gij mijn God (het lied van Jona, NLB 155) klinkt juist bijna weer geloof door de twijfel heen.

In het Liedboek-2013 vinden we daarnaast nog het ontzag van Job, die onder de diepe indruk raakt van Gods onuitsprekelijke majesteit, in lied 850 Geen taal bij machte U te meten. Uit dit laatste Liedboek licht ik er echter twee liederen uit: 848 en 948. Beide liederen spelen zich op een verrassende manier af op het grensvlak van wel of niet taal hebben voor God.

In lied 848 Al wat een mens te kennen zoekt, blijft God letterlijk onvoorstelbaar. Het woord ‘God’ wordt erin vermeden. Toch wordt Hij aangesproken, als in een gebed, dus tegelijkertijd verondersteld. Het lied gaat over de ‘waarheid’ en de ‘zin’ die de mens zoekt, en zegt dat dit ‘verhuld’ ligt ‘in uw geheim’. Het lied eindigt met een klassieke lofprijzing aan Vader, Zoon en Geest, maar deze trinitarische formule blijft in de context van het lied een sterke mysterieuze lading houden. Het is het ‘geheim dat aan de oorsprong staat en in het eind ons wacht.’ Deze ‘drie-ene macht’ overheerst qua theologie niet de rest van het lied, maar krijgt juist zelf een veel opener invulling door de voorafgaande coupletten. Ik wijs ook op het vierde couplet, waar om moed wordt gevraagd ‘als wij uw sporen bijster zijn’. Die bede wijst erop dat men in een ‘vager’, of liever ‘opener’, godsbegrip ook gemakkelijker kan verdwalen, als bijvoorbeeld de beeldspraak voor God (‘waarheid’, ‘zin’, ‘onzichtbare’) zelf een grotere klemtoon krijgt dan Wie ermee wordt aangeduid. Toch kan de God als mysterie voor sommigen meer aan de waarheid en zin raken dan een al te ingevuld godsbegrip.

Evenals in lied 848 komt ook in lied 948 de christologie er bekaaid vanaf. Dit lied van Willem Barnard begint met een kennelijke vooronderstelling im Frage te stellen, namelijk die van Gods aanwezigheid. Of eigenlijk wil hij God aan zijn woord houden: ‘Als Gij er zijt, wees dan aanwezig’. En vervolgens – spelenderwijs – worden daar ook nog eisen aan gesteld: ‘niet als een vuur dat ons verbrandt’. Ook hier komt de ‘heiligheid’ van God sterk naar voren. God kan ook té heilig en té hevig zijn, net zoals vuur, zingt het lied. Niet alleen kunnen Australiërs en inwoners van Californië dat (letterlijk)

Het is makkelijk om schamper te doen over ‘ietsisten’. Het is ook makkelijk daar theologisch iets tegenin te brengen, immers: hoe kun je nu een persoonlijke relatie hebben met een on-persoonlijk godsbeeld? Mijn ervaring is dat uit het – zoekende – on-geloof van deze pastoranten vaak heel veel geloof spreekt. En als het geen geloof is, dan toch zeker een onmetelijke eerbied voor wat (of Wie) we niet begrijpen. Een heilzame correctie op wie meent God in zijn broekzak te hebben. Het daagt ons theologisch denken uit, ook het liturgische taalveld, door echt de wereld erin toe te laten met al haar vragen. De liederen geven troost in al hun ongrijpbaarheid, als ons rampen overkomen ‘Gij kunt U toch niet in ons verplaatsen? Kom dan, wij zijn ten einde raad.’ De poëzie onttrekt zich hier aan het beredeneerbare theologische taalveld. De lex orandi gaat vooraf aan de lex credendi. Wat dat betreft: gelukkig maar dat mensen die het geloof van de kerk de rug toekeerden een enkele keer vol ongeloof weer terugkomen. Samen trekken we de schoenen uit, want we staan op heilige grond.

Noten

[1] Omwille van de ruimte en auteursrechten heb ik de teksten van de liederen hier niet opgenomen, maar de lezer kan het Liedboek erbij nemen. bevestigen na de bosbranden daar, in overdrachtelijke zin willen mensen zich soms niet meer branden aan een concrete invulling van God, omdat anderen zich daar wel aan hebben gebrand. Wat mooi eigenlijk om te zingen bij een crematie, waar het lichaam aan het hevige vuur wordt overgegeven, maar het mensenbestaan als geheel aan de schaduw van Gods hand ‘om in te schuilen, dat wij leven, al zijn wij dood, zo dood als as’ – ook al is het lied daar oorspronkelijk niet expliciet voor bedoeld.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken