Menu

Basis

Mens, waar ben je?

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

1e zondag van de Veertigdagentijd (Genesis 2:15-3:9, Romeinen 5:12-21 en Matteüs 4:1-11)

Waar ben je? Met deze woorden eindigt de oudtestamentische lezing abrupt, veelzeggend en midden in het verhaal. Zij lenen zich als thema van deze eerste zondag van de Veertigdagentijd. Want deze vraag doelt op veel meer dan op informatie over de plaats van verblijf. Waar een mens zich bevindt, zegt iets over de weg die hij heeft afgelegd en over zijn perspectieven en mogelijkheden voor de toekomst. Mens, waar ben je na de gebeurtenissen in de tuin in Eden en waar ben je na de ‘gave der gerechtigheid’ (Romeinen 5:17)?

Het perfecte equivalent van de mens heet nog niet Eva. Deze naam krijgt zij pas op het moment dat zij ‘moeder van alle levenden’ wordt (Genesis 3:20). Op het in onze tekst vertelde moment is zij in eerste instantie het ideale en noodzakelijke complement van de mens. Zonder haar mankeert de mens een tegenhanger, een equivalent, een maat, een hulp (Genesis 2:18.20). Sterker nog: zonder haar is hij onvolledig. Op verhaalniveau wordt dit aanschouwelijk gemaakt door het ontnemen van een rib (2:22). Eigenlijk zijn zij pas samen ‘de mens’, en daarom is de wens naar gemeenschap met de passende partner sterker dan alle andere banden (2:24). ‘Adam’ is in onze tekst doorgaans geen eigennaam, maar wordt gebruikt met het lidwoord (Hebr.:) ha’adam: ‘de mens’. Op dit punt bereikt de taal grenzen. Want hoe moet men de twee vormen, de twee fenotypes van de mens noemen? De schrijver oppert een sympathieke oplossing: hij duidt ze aan met ‘man’ (Hebr.: ’isj) en ‘mannin’ (Hebr.: ’isjsjah – 2:23). Maar hij houdt dit niet vol. Geleidelijk aan wordt het toch ‘de mens en zijn vrouw’.

Tijd van onschuld

Inzicht, wijsheid, kennis van goed en kwaad (Genesis 3:3-6) – wie zou er geen begrip kunnen hebben voor de beslissing om alsnog, ondanks het verbod, van de vruchten van die boom in het midden van de tuin te proeven? De twee bewoners van de tuin handelen absoluut menselijk. Wie zou er terug willen naar een leven zonder besef van naaktheid, zonder het gevoel van schaamte en de ervaring van seksualiteit; wie zou de voorkeur geven aan een leven zonder inzicht en kennis van goed en kwaad? We zijn eigenlijk best tevreden met onze situatie na de ongehoorzaamheid van Adam. Slechts hier en daar verraadt onze taal dat er toch ook een soort verlangen naar of op z’n minst een ideaal van een tijd van onschuld en onwetendheid leeft, vooral toegepast op kinderen. We spreken over ‘onschuldige kinderen’, het ‘verliezen van onschuld’ en vinden het vaak goed dat kinderen gespaard zijn voor bepaalde kennis en inzicht die bij volwassenen horen. Het is niet voor niets dat het gedrag van de twee menselijke bewoners van de tuin in meer dan één opzicht op het gedrag van kinderen lijkt. Niet meer de regels van de ouders volgen, puur om hun gezag, maar de dingen zelf weten, zelf uitzoeken, zelf beoordelen, kortom: autonomie verwerven – dit allemaal hoort bij het volwassen worden. Net als (de optie op) schuld.

Een zegelafdruk van Christus

Het verschil met Paulus’ theologische evaluatie van Genesis 3: na de ongehoorzaamheid van de eerste mens is er geen optie meer om niet schuldig te zijn. De zonde, het verzet tegen de wil van God hoort bij de mensheid, ook vóór het bekendmaken van deze wil in de Tora, en met de zonde de dood (Romeinen 5:12-14). De mensheidsgeschiedenis van zonde en verlossing in kaart brengend ziet Paulus Adam als ‘zegelafdruk’ (Gr.: tupos – Nieuwe Bijbelvertaling: ‘voorafbeelding’, NBG ’51: ‘beeld’; 5:14) van de komende Christus. Hetzelfde beeld, maar toch net ‘andersom’. Van één mens gaat het verstrikt zijn in zonde over op alle mensen; maar voor de zonde van alle mensen geldt nu de ‘gave der gerechtigheid’ (5:17) die wederom door één is teweeggebracht.

Eenvoudige vroomheid

Te midden van de grootste toewijding en overgave aan God ligt de verzoeking op de loer. Na veertig dagen vasten was één brood al verleidelijk genoeg geweest; het voorstel van de beproever (Matteüs 4:3) strekt verder: de stenen van de woestijn in broden veranderen. Broden in de woestijn, manna – waarom zou God het wonder van toen niet kunnen herhalen? Een megalomane wens in het jasje van de bijbelse traditie. Een teken uit de hemel dat duidelijkheid verschaft over de relatie van Jezus met God. De stem van de beproever klinkt niet anders dan de stem van mensen (Matteüs 16:1). Jezus begrijpt de verwijzing naar de spijziging in de woestijn; in de bijbeltekst hierover vindt Hij woorden van Mozes om de verleiding te bejegenen (Deuteronomium 8:3). Wanneer ooit de koning, de Messias, komt, zal Hij zich op het dak van het heiligdom openbaren, aldus een van de vele apocalyptische verwachtingen ten tijde van Jezus. Engelen geleiden Hem wanneer Hij afdaalt. ‘Kom op, Messias, laat je zien. Stort je neer als je de Messias bent, de engelen zullen haast wel komen.’ Vroom (of minder vroom) ongeduld. Jezus citeert uit het vervolg van het Sjema (Deuteronomium 6:4-5.9; citaat 6:16). Een basistekst, dagelijks herhaald, maakt weerbaar tegen de verzoeking.

‘En is gehoorzaam geworden’

En ten slotte de aanlokkelijkheid van de macht. Van loyaliteit wisselen voor de heerschappij. Ook nu valt Jezus terug op de context van het Sjema: ‘De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen’ (Matteüs 4:10; Deuteronomium 6:13). Jezus blijft de vrome jood die Hij is en doet wat de mens in Eden toen niet heeft gedaan: Hij gehoorzaamt God. Juist dit zullen de vroege christenen prijzen (Filippenzen 2:8; Romeinen 5:19; Hebreeën 5: 8). Jezus’ gehoorzaamheid en uitsluitende verering van God leidt tot meer dan de beproever had beloofd: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde’ (Matteüs 28:18).

Deze exegese is opgesteld door Martin Ruf.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken