Menu

None

Met het hoofd in de hemel maar met de voeten op de grond

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Augustinus’ verkondiging op Hemelvaartsdag 1

Wie overzicht probeert te krijgen van Augustinus’ preken in het algemeen en van zijn preken voor het liturgische jaar in het bijzonder, kan zich verbazen over het aantal bewaarde preken dat Augustinus op Hemelvaartsdag heeft gehouden. Het zijn er namelijk dertien.2 Van Augustinus’ pinksterpreken zijn er bijvoorbeeld slechts acht bewaard gebleven. Uit een van de preken blijkt dat het op Hemelvaartsdag gewoonlijk druk was in de basiliek van Hippo, al realiseerde Augustinus zich dat op dagen als Hemelvaartsdag de kerk vol was met mensen die nog eerder wilden weggaan dan ze waren gekomen en die het maar lastig vonden als de bisschop hen wat langer verlangde toe te spreken (vgl. sermo 264,1). Hemelvaartsdag werd rond 400 in Noord-Afrika blijkbaar gevierd als een bijzondere feestdag.

Die gewoonte was naar tijd en spreiding minder algemeen verspreid dan door Augustinus zelf werd aangenomen (vgl. sermo 265F.4). De geschriften van belangrijke vroegere figuren uit Noord-Afrika als Tertullianus rond 200 en Cyprianus rond 250 suggereren dat er in Carthago geen Hemelvaartsdag werd gevierd. In 310 besluiten de deelnemers aan de synode van Elvira (bij Granada in Zuid-Spanje) uitdrukkelijk de opkomende praktijk te verbieden om de paastijd op de veertigste dag af te sluiten. Op die manier moest het aaneengesloten feestelijke karakter van vijftig dagen tussen Pasen en Pinksteren bewaard blijven.3 En tijdens Augustinus’ leven vatte bisschop Ambrosius de thema’s van Hemelvaart en Pinksteren in Ă©Ă©n viering samen, waardoor het niet waarschijnlijk is dat rond 390 in Milaan Hemelvaartsdag als een afzonderlijke feestdag werd beschouwd.4

Misschien komt de bescheiden plaats van Hemelvaartsdag in vroege eeuwen wel met onze tijd overeen. Voor oecumenische Noord-Europeanen is het dikwijls merkwaardig dat in Romaanse landen het feest van MarĂ­a hemelvaart op een weekdag als een uitbundige zondag wordt gevierd, terwijl het feest van ‘s HĂ©ren hemelvaart op de veertigste dag van Pasen ongemerkt voorbijgaat of in het gunstigste geval op de zondag erna wordt gevierd. En hoe is de situatie in Nederland? In reformatorische kerken en bij oecumenische gemeenschappen in grote steden is de viering van Hemelvaartsdag dikwijls afgeschaft. In katholieke kerken komt meestal een handvol mensen bij elkaar voor een korte en eenvoudige viering: er wordt meestal niet gepreekt. En er bestaan – zo bleek mij – nauwelijks Nederlandstalige liturgische gezangen voor Hemelvaartsdag van katholieke oorsprong. Met het herstel van de vijftigdagentijd van Pasen in de jaren zestig is de liturgische praktijk verdwenen om op Hemelvaartsdag de paaskaars te doven. Hemelvaartsdag geldt in ons land vooral als een nationale uitgaansdag. Liefst ‘s morgens vroeg met het zogenaamde dauwtrappen: met beide voeten op de grond. maar het hoofd in de hemel?

Met het volgende overzicht van Augustinus’ verkondiging op het feest van de Hemelvaart van de Heer hoop ik een prikkelende bijdrage te leveren om de feestdag in een wat ander licht te zien. De bijdrage bestaat uit vijf onderdelen. In het eerste gedeelte gaat de aandacht uit naar de zin en betekenis van het feit dat het veertig dagen moest duren voordat Jezus na zijn verrijzenis ten hemel opsteeg. Volgens Augustinus heeft dat te maken met de leerlingen en hun negatieve voorbeeldfunctie voor de gelovigen. De verhouding tussen de apostelen en de gelovigen staat dan ook centraal in het tweede onderdeel. In het derde onderdeel komt de vraag aan de orde of de hemelvaart van de Heer eigenlijk wel zo’n wonderbaarlijke gebeurtenis is. Vervolgens wordt in een vierde paragraaf de aandacht op onszelf toegespitst: de hemelvaart van de Heer krijgt pas zin en betekenis als wij in zekere zin ten hemel varen. Tenslotte wordt in hel vijfde gedeelte de betekenis van onze hemelvaart nader ontleed: die heeft met Jezus Christus van doen.5

Veertig dagen bij de leerlingen

Nergens in de preken over de hemelvaart van de Heer legt Augustinus verbanden met de hemelvaart van Henoch (Genesis 5,24; vgl. Sirach 44,16 en 49,14), of die van Elia (2 Koningen 2,11; vgl. Psalm 73,24); evenmin refereert hij aan de in de oudheid bekende verhalen over de hemelvaart van befaamde heersers en helden als Augustus en Herakles. Hij gaat ook nergens in op de verschillen tussen het korte hemelvaartverhaal van Lucas 24,50-53 en het uitgebreide verhaal in Handelingen 1,3-12: het evangelieverhaal wordt geschetst op de avond van de eerste dag van de week na Jezus’ verrijzenis, terwijl het verhaal uit Handelingen Jezus’ hemelvaart op de veertigste dag na de verrijzenis situeert (vgl. Lucas 24,1.8.36 en 50 met Handelingen 1,3.9). In het evangelie keren de leerlingen bovendien naar de tempel in Jeruzalem terug, terwijl de apostelgeschiedenis verhaalt dat de leerlingen zich in de bovenzaal terugtrekken (vgl. Lucas 24,52-53 en Hand 1,12-13).

Augustinus’ beschouwingen bij het hemelvaartverhaal gaan in hoofdzaak uit van het verhaal in Handelingen. En het eerste detail uit het verhaal waaraan hij regelmatig zin en betekenis geeft is dat de Heer na de verrijzenis veertig dagen lang herhaaldelijk aan de uitgekozen apostelen liet zien dat Hij na zijn lijden weer in leven was (vgl. Handelingen 1,3): “Onze Heer en Verlosser heeft zich na de verrijzenis uit de doden levend getoond aan zijn leerlingen, die door zijn dood tot wanhoop waren gebracht. Hij heeft zich door hun ogen weer laten zien en door hun en door hun handen laten betasten. Hij heeft hun geloof bevestigd en hun de waarheid getoond. Maar voor hun menselijke broosheid en hun weifelachtige zwakheid zou het toch te weinig zijn geweest als Hij zo’n groot wonder maar Ă©Ă©n dag lang had getoond. Daarom heeft Hij veertig dagen lang met hen op aarde verkeerd, is Hij veertig dagen binnengekomen en weggegaan en heeft Hij veertig dagen lang gegeten en gedronken – niet omdat Hij eten en drinken nodig had, maar om hun te laten zien dat het werkelijkheid was – en precies op de veertigste dag is Hij naar de hemel opgestegen” (vgl. sermo 265,1: verder sermo 265B,1). De veertig dagen tussen de verrijzenis en de hemelvaart waren er niet voor niets. Die periode drukt allereerst Christus’ geduldige goedheid uit waarmee Hij de leerlingen de ogen opende voor de stralende werkelijkheid. De apostelen konden wel wat bemoediging gebruiken. Augustinus laat zelden een gelegenheid voorbijgaan om met de apostelen enigszins de spot te drijven. We ontkomen niet aan de indruk dat de bisschop weinig op heeft met wat later voor apostolische traditie wordt versleten Het is met de evangelieverkondiging en de kerkopbouw meer ondanks dan dankzij de apostelen nog wat geworden. Vanwege de zwakheid van de leerlingen leefde de Heer na zijn verrijzenis me hen nog veertig dagen. Zwakheid ontbrak namelijk niet onder de apostelen, zodat een van hen niet eens geloof hechtte aan het hen zo vertrouwde levende lichaam maar slechts aan zijn verse littekens (vgl. sermo 264,2). En in hun zwakheid meenden die leerlingen bij een van Jezus’ verschijningen een geest te zien (vgl. Lucas 24,37). “Welnu,” volgens Augustinus, “dat geloven nu de manicheeĂ«rs” (vgl. sermo 265D,2). Christus wilde echter aan de leerlingen laten zien dat wat zij na de verrijzenis kregen te zien, hetzelfde was als wat hun door het kruis was ontnomen.

De veertig dagen nĂĄ de verrijzenis verwijzen voor Augustinus naar veertig dagen vóór de verrijzenis toen Jezus in de woestijn op de proef werd gesteld.6 Zij vormen elkaars spiegelbeeld. Vóór zijn dood vastte Jezus hoewel Hij behoefte had aan eten en drinken. NĂĄ de verrijzenis at en dronk Jezus hoewel Hij geen behoefte had aan eten en drinken (vgl. sermo 263A,4). Het zijn niet zonder reden veertig dagen dat Jezus na zijn verrijzenis aan de leerlingen blijft verschijnen. Misschien hadden twintig of dertig dagen ook voldoende geweest, maar aan het getal veertig wordt de bijzondere betekenis toegekend als verwijzing naar het leven op aarde. Door veertig dagen lang bij de leerlingen te blijven, heeft de Heer volgens Augustinus willen beduiden dat tijdens het leven op aarde het geloof in Christus’ menswording voor alle mensen van belang is.7

De leerlingen als spiegel voor gelovigen

a.de gelovigen niet benadeeld

De leerlingen en omstanders die Jezus na zijn verrijzenis in levende lijve mochten aanschouwen, lijken bevoorrecht. Door rechtstreekse omgang met de levende Heer lijkt het immers gemakkelijk om tot geloof te komen. Niets is minder waar. Volgens Augustinus en hij houdt zijn gehoor dan ook regelmatig voor dat direct contact met Jezus door tijdgenoten en verwanten geen garantie vormt voor bekering en geloof. Men lette eens op het moeizame geloof van de leerlingen en men moet oog blijven houden voor het ongeloof en wantrouwen van wie Jezus’ wegen kruisten. Het uitgangspunt van de gelovigen in onze tijd is volgens Augustinus niet nadeliger dan dat van Jezus’ tijdgenoten: “Wat een geweldige heerlijkheid is het toch dat de Heer ten hemel vaart en dat Hij zetelt aan de rechterhand van de Vader. Alleen kunnen wij dat niet met onze ogen zien. We hebben Hem toch ook niet aan het kruis zien hangen of uit zijn graf zien verrijzen? Dat alles bewaren wij met het geloof. Wij aanschouwen het met de ogen van het hart. Wij zijn geprezen, omdat wij niet zien en toch geloven
 Christus zien met lichamelijke ogen is niet belangrijk, maar in Christus geloven met de ogen van het hart, daar gaat het om. Als Christus nu in levende lijve verschijnt, vóór ons staat en niets zegt, hoe kunnen wij dan weten wie Hij is? Trouwens, wat hebben we aan Hem als Hij niets zegt? Is het dan niet beter dat Hij in het evangelie spreekt en er niet is, dan dat Hij er wel is en niets zegt? Toch is Hij er wel degelijk als u Hem in uw hart sluit. Geloof in Hem dan ziet u Hem. Hij staat niet voor uw ogen. maar Hij bezit wel uw hart” (sermo 263A,3. vgl. sermo 262,3). Met andere woorden: mensen van nu behoeven zich niet benadeeld te voelen voor hun geloofsvorming doordat het hun aan de mogelijkheid ontbreekt tot directe omgang met de Heer. Het is niet van belang de ogen blind te staren op de verschijningen, maar het is van belang het oor te luisteren te leggen bij wat aan uitspraken van de Heer tegen de leerlingen is opgetekend. Wij verschillen van de leerlingen doordat wij alleen met geestelijke ogen de Heer kunnen ontwaren, maar in het gebruik van ons gehoor kunnen wij ons zonder problemen aansluiten bij de leerlingen in Jeruzalem. “Laten wij ook eens veronderstellen dat wij de Heer in zijn lichaam bij ons zien staan en laten wij tot Hem vragen: ‘Heer, herstelt U in deze tijd het koninkrijk voor IsraĂ«l? (Handelingen 1,6 ) Wanneer komt het rijk van de uwen, wanneer het rijk van de nederigen? Hoe lang duurt de verwatenheid van de hoogmoedigen nog?’ Dat is toch zeker wat u wilde vragen? Dat is toch wat u verlangt te horen? Laten we dan eens zien wat Hij heeft geantwoord
 Laten we maar eens horen wat de Heer zelf heeft gezegd…. Hij antwoordde: ’Het komt u niet toe de tijden te weten die de Vader in zijn macht heeft vastgesteld.’ (Handelingen 1,7) … Wat gaat het ons aan wanneer Hij zal komen. … Leef maar alsof Hij vandaag zou komen, dan zult u niet bang zijn wanneer Hij komt.” (sermo 265,5)

b. de gelovigen bevoorrecht?

De Heer geeft geen antwoord op de vraag naar het tijdstip van het herstel van zijn rijk. In plaats daarvan krijgen de leerlingen – en wij dus ook volgens Augustinus – iets anders ten antwoord: “Maar u zult kracht ontvangen van de Heilige Geest en u zult mijn getuigen zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria en tot het uiteinde van de wereld” (vgl. Handelingen 1,8). Augustinus ziet deze belofte vervuld in de kerk over de hele wereld verspreid (vgl. sermo 265,6). Deze interpretatie werpt een bijzonder licht op de verhouding tussen de leerlingen van toen en de gelovigen van latere tijd. De leerlingen krijgen in tegenwoordigheid van het hoofd Christus de belofte van het toekomstige lichaam van Christus dat de kerk is. De gelovigen kunnen volgens Augustinus de kerk als lichaam van Christus over de gehele wereld verspreid ontwaren, maar moeten her doen met het geloof dat Christus als hoofd van dat lichaam de geloofsgemeenschap naar de hemelse verheerlijking is voorgegaan. Het geloofsgetuigenis van de kerk over de wereld verspreid zou voor buitenstaanders de toenadering tot het geloof moeten kunnen vergemakkelijken. Er zijn immers zoveel meer verwijspunten dan vroeger. De realiteit blijkt echter weerbarstiger. Zoals de uitstraling van de Heer niet alleen geloof maar ook wantrouwen van omstanders opriep, zo blijkt dat ook in de uitstraling van de kerk. De geloofstekenen en het geloof zelf blijven oorzaken voor onderlinge spanning en spot.

De zeggingskracht van de hemelvaart

De Heer is ten hemel opgestegen. Zij die het hebben gezien, hebben het verkondigd en zij die het niet hebben gezien, hebben het geloofd. Er blijven natuurlijk ook mensen over die het niet zien, noch geloven maar er graag de spot mee drijven. Het heeft geen zin volgens Augustinus om met zulke mensen in discussie te gaan.8 Het hoeft toch geen verbazing te wekken dat God naar de hemel opstijgt? Het mag eerder verwondering veroorzaken dat God naar de onderwereld is afgedaald! De dood van Christus is welbeschouwd een groter wonder dan zijn verrijzenis en hemelvaart.

Dat wil natuurlijk niet zeggen dat verrijzenis en hemelvaart geen wonderbaarlijk karakter dragen. In een preek voor Hemelvaartsdag vraagt Augustinus zich af: “Wat stelt de arrogante hoogmoed nog voor van degenen die hoofdschuddend voor het kruis zeiden: ‘Als Hij de Zoon van God is, laat Hem dan van het kruis afkomen’ (vgl. MatteĂŒs 27,40-42, Marcus 15,29-30 en Lucas 23,35-47). U ziet, nog meer heeft Hij gedaan dan zij van Hem verlangden toen ze Hem beschimpten. Uit het graf verrijzen en ten hemel varen betekenen toch veel meer dan van het kruis afkomen?” (sermo 261,3)

De verrijzenis en hemelvaart zijn reden tot lofprijzing en dankzegging. Niet voor niets is de paastijd bij uitstek de periode van het halleluja, het Godlof! Verrijzenis en hemelvaart dienen er niet toe om mensen door verbazing of ongeloof te laten verlammen. Dan wordt het tijd om het wonderbaarlijke ervan wat te relativeren. “Men verwondert zich er over,” aldus Augustinus, “dat God van het vlees een hemels lichaam maakt. Maar toen de Heer met een aards lichaam was bekleed, heeft Hij toch al wijn uit water gemaakt.9 Dan behoeft men zich er toch niet over te verwonderen dat Hij een hemels lichaam uit het vlees kan maken? U hoeft er dus niet aan te twijfelen dat God in staat is dit te doen. Zou God die u heeft kunnen maken toen u niets was, niet kunnen herstellen wat u bent geweest? (vgl. sermo 264,6).

Toch stroken sterfelijkheid en vergankelijkheid meer met de alledaagse ervaring dan verrijzenis en eeuwig leven. Christenen worden door buitenstaanders voor dom versleten dat het lichaam zal verrijzen. Er verrijst toch niemand om ons heen? Is er eigenlijk wel ooit iemand verrezen? Is er ooit iemand uit het hiernamaals naar hier gekomen en heeft er van verteld? “Welnu,” houdt Augustinus zijn gehoor voor, “als uw opa van de dood zou opstaan, dan zou u hem onmiddellijk geloven. Is het dan niet vreemd dat nu de Heer van de wereld is verrezen, wij nauwelijks tot geloof in de verrijzenis zijn te verlokken? (vgl. sermo 264,6).

Verhef uw hart

Zulke scherts en spot ten spijt is het Augustinus er niet om te doen toehoorders tot nieuwsgierige bespiegelingen te stimuleren over Jezus’ hemelvaart. Voor hem is de viering van Hemelvaartsdag pas geslaagd te noemen, als de gelovigen erdoor zijn veranderd: ”Wanneer wij op een goede manier… de hemelvaart van de Heer willen vieren, dan moeten wij met Hem opstijgen en ons hart verheffen. Daarbij moeten wij niet onszelf verheffen, maar alleen ons hart.” We moeten bovendien ons hart niet zomaar omhoog hebben, maar bij de Heer. Als het hart namelijk wel omhoog is, maar niet bij de Heer, dan heet dat volgens Augustinus hoogmoed (vgl. sermo 261,1, 263A,1, 265C, 1-2 en 395,1). Augustinus verbindt hier de hemelvaart van de Heer met de korte liturgische dialoog bij de aanvang van het eucharistische gebed. De voorganger roept op: “Verhef uw hart!” en de gelovigen antwoorden dan met: “Wij zijn met ons hart bij de Heer.” Als wij nu met ons hart met Christus opstijgen, dan kunnen wij zeker zijn dat wij Hem ook met het lichaam zullen volgen (vgl. sermo 265C,1). Dat is naar de letterlijke zin natuurlijk moeilijk voor te stellen: er wordt dan immers een fysieke scheiding gesuggereerd alsof ons hart het lichaam al vooruitsnelt naar de hemel. Toch houdt Augustinus vol dat wij met ons hart nu al bij de Heer in de hemel kunnen zijn, ofschoon ons lichaam nog hier op aarde zwoegt (vgl. sermo 263A,1). Dat kan volgens hem namelijk op dezelfde manier waarop Christus verheven in de hemel toch aan den lijve de ellende op aarde ondervindt. En met betrekking tot dit laatste verwijst Augustinus steevast naar twee bijbelpassages.

De eerste tekst waarmee Augustinus illustreert dat het hoofd in de hemel verbonden is met de ledematen op aarde is het verhaal over Saul op weg naar Damascus. Met ziedende woede bedreigt hij de leerlingen van de Heer met de dood. Op weg naar Damascus wordt Saul door de Heer zelf achtervolgd met de vraag: “Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij? Ik ben Jezus, die u vervolgt” (Handelingen 9,4 en 5; vgl. Hand. 22,7 en 26,14 ). De Heer weet zich persoonlijk vervolgd in de leerlingen op aarde.

De tweede tekst is de passage over de komst van de mensenzoon in heerlijkheid waarbij alle volkeren voor Hem worden bijeengebracht. Dan blijkt dat alle goeds wat aan de minsten van de mensen is gedaan aan de Heer zelf ten goede is gekomen: en wat aan hen aan goeds is geweigerd evenzo aan de Heer is onthouden (vgl. MatteĂŒs 26,31-46).

Zoals de Heer zich dus in de hemelse heerlijkheid verbonden weet met aardse sloebers, zo kunnen ook wij ons in het gezwoeg op aarde met Hem in de hemel verbonden weten. Christus is door zijn goddelijkheid uit zichzelf in staat om zowel in de hemel als op aarde te zijn. Hij heeft de hemel niet verlaten toen Hij daaruit naar ons neerdaalde; en Hij heeft ons evenmin verlaten toen Hij weer naar de hemel opsteeg. Ons wordt het door de Godsliefde vergund om ons op aarde met de Heer in de hemel verbonden te weten (vgl. sermo 263A,1 en 395,2).

Voor het echter zover is, moet er wel wat gebeuren. Als het hart bezwaard wordt om op te stijgen, kan er geen verheffing naar de hemel plaatsvinden. De beste manier om het hart in staat te stellen zich te verheffen is alles te verwijderen wal het hart bezwaart. De hebzucht is volgens Augustinus de grootste bedreiging. Daardoor stapelen wij mensen dingen op die wij niet met ons mee kunnen dragen: ‘”Weet u niet dat u door dat opstapelen de modder naar uw hart haalt?” (vgl. sermo 261,4). “U moet eens een beetje op uw hart letten, als u God wilt toelaten. Als ik u beloof om bij u op bezoek te komen, dan zou u toch uw huis schoonmaken? Nu heeft God beloofd om zijn intrek in uw hart te komen nemen (vgl. Johannes 14,23). Zou u dan geen moeite doen om dat huis voor Hem schoon te maken? Let bij de schoonmaak van uw hart eens op, als u hebt gedaan wat door God is opgedragen en wat u hebt uitgesteld wat door de hebzucht werd bevolen. God draagt u op een naakte te kleden. De hebzucht beveelt u een geklede uit te schudden. Een gevulde geldkist ruĂŻneert het geweten! (vgl. sermo 261, 5). De reiniging van het hart vindt met andere woorden vooral plaats door beoefening van de werken van barmhartigheid: bovendien door de onderlinge vergeving en door het gebed (vgl. sermo 261,9- 10). Zo’n zuivering verlicht het hart zodat het zich kan verheffen naar Christus.

Aandacht voor Christus’ verhevenheid

Het hart verheffen duidt dus allereerst op het zich ontdoen van alles waarin het hart door hebzucht wordt belast. Als die verlichting heeft plaatsgevonden, is de weg vrij naar omhoog. Dat wil zeggen dat de aandacht zich kan richten op Christus’ verhevenheid. Jezus’ hemelvaart dient er volgens Augustinus toe om de leerlingen hun gedachten op hogere dingen af te laten stemmen. Door de hemelvaart worden zij er toe gestimuleerd over Jezus in geestelijke zin na te denken: “Zij moesten Hem leren zien als het Woord van de Vader, als God bij God, door wie alles is gemaakt. … Het was weliswaar goed voor hen dat hun geloof werd versterkt doordat zij veertig dagen met de Heer omgingen, maar het was nog beter voor hen dat de Heer zich aan hun blikken onttrok en dat Hij die op aarde als een broeder met hen was omgegaan, hun vanuit de hemel als hun Heer te hulp kwam. Zo zouden zij immers leren Hem als God te beschouwen. … Daarom zei de Heer in het evangelie: ‘ Laat uw hart niet verontrust worden. … Als u Mij liefhad, zou het u met vreugde vervullen dat Ik heenga naar de Vader, want de Vader is groter dan Ik’” (Johannes 14,28: vgl. sermo 264,2). De betekenis van deze uitspraak van Jezus vormt in Augustinus’ dagen aanleiding voor uitvoerige beschouwingen over de verhouding tussen God de Vader en God de Zoon. De uitspraak van Jezus dat de Vader groter is dan de Zoon wordt dan gelegd naast een andere uitspraak in hetzelfde evangelie: “De Vader en de Zoon, Wij zijn Ă©Ă©n” (Johannes 10 ,30). Een van de Hemelvaartsdagpreken is vrijwel uitsluitend aan de discussie over de uitleg van deze evangelieverzen gewijd.10 Het is hier niet de plaats om de diepzinnige christologische vraagstukken aan het begin van de vijfde eeuw uitvoerig weer te geven. Maar het is in het kader van deze inleiding wel zinvol te laten zien hoe Augustinus op Hemelvaartsdag de aandacht van zijn gehoor omhoog weet te richten. Dat God de Vader groter is dan God de Zoon heeft niets van doen met lichaamsomvang. God laat zich immers niet in ruimte vatten (vgl. sermo 265A,3). Vervolgens wordt toegelicht dat de Vader evenmin in tijd groter is dan de Zoon. We kunnen volgens Augustinus niet zeggen dat God de Vader ouder is dan God de Zoon. Om de duisternis van de opvatting te verdrijven haalt Augustinus er ter vergelijking een lamp bij: “Die lamp verspreidt haar flakkerende licht door middel van een brandende vlaspit. In ieder geval brandt er vuur. Het vuur zit in het materiaal, de gloed in het schijnsel. En toch ontstaat het vuur niet uit de gloed, maar de gloed uit het vuur. Hoewel de gloed uit het vuur ontstaat, heeft het vuur toch nooit zonder zijn gloed bestaan. Nee, vanaf het moment dat het eerste vonkje ontvlamt, komt tegelijk zijn gloed op. Dat valt niet te ontkennen. De gloed is dus even oud als het vuur waaraan zij haar bestaan heeft te danken. En als het vuur eeuwig was, zou de gloed ongetwijfeld even eeuwig zijn” (sermo 265A,5).

Als beide uitspraken van Jezus over zijn verhouding met de Vader – “de Vader is groter dan Ik” enerzijds, en anderzijds “de Vader en Ik, Wij zijn Ă©Ă©n” – niet aan elkaar tegenstrijdig zijn, dan kan volgens Augustinus het minder zijn van de Zoon slechts betrekking hebben op het feit dat Hij in het vlees is gesteld en de menselijke natuur heeft aangenomen. In de menselijke natuur stijgt Jezus op naar de Vader, maar voor wat betreft de goddelijke natuur bleef Hij bij de Vader (vgl. sermo 265A,6-7).

Dat de mensenzoon in zijn goddelijke natuur de heerlijkheid van de Vader nooit heeft verlaten, ontleent Augustinus ook aan Johannes 3,13: “Nooit is er iemand naar de hemel opgestegen, tenzij Hij dan uit de hemel is neergedaald, de mensenzoon die in de hemel is”.( Er staat volgens Augustinus immers niet dat de mensenzoon in de hemel zal zijn, maar dat Hij in de hemel is en toch uit de hemel neergedaald en er naar terugkeert (vgl. sermo 263A,1).

Op Hemelvaartsdag roept deze evangelietekst bij de gelovigen wel de vraag op hoe iemand nu met een lichaam kan opstijgen als men zonder lichaam is neergedaald. Wie Jezus’ uitspraak over de mensenzoon serieus neemt, zou toch moeten concluderen dat slechts naar de hemel kan opstijgen wat ook uit de hemel is neergedaald. Hoe kan men nu zeggen dat de mensenzoon uit de hemel is neergedaald, hoewel Hij hier op aarde is aangenomen in de schoot van een maagd? “Op mensen die dit vragen, moeten we niet neerkijken, nee, we moeten het hun uitleggen,” zegt Augustinus. “Let op, Jezus beweert niet: Nooit is er iets, maar: nooit is er iemand naar de hemel opgestegen. tenzij Hij die is neergedaald, ‘de mensenzoon,’ hoewel die is opgestegen met iets waarin Hij niet is neergedaald” (vgl. sermo 263A,3 en sermo 265B,2-3).

Conclusie

Samenvattend kunnen we zeggen dat de veertig dagen tussen de Paasnacht en Hemelvaartsdag allereerst teken zijn van goddelijk geduld voor de leerlingen om de ogen van hun hart en geest aan het Paaslicht te laten wennen. Vervolgens hoeven gelovigen van nu zich in vergelijking met de leerlingen niet benadeeld te voelen omdat het hun aan de mogelijkheid tot rechtstreekse omgang met de Heer ontbreekt. Volgens Augustinus kunnen gelovigen zich zelfs bevoorrecht achten vanwege de samenhang tussen Christus als het hoofd met de kerk als het lichaam. Voor wie de Schriften leest en begrijpt, dient de hemelvaart bovendien niet zozeer om mensen zich te laten verbazen en te verwonderen, maar dient zij tot de lofzang van God. De viering van de Hemelvaart van de Heer wordt geactualiseerd in een liefdevolle verheffing van de harten tot Christus: ons hart kan ons naar Christus vooruitsnellen zoals Christus in de hemel zich met de armen en vervolgden op aarde verbonden weet. De verheffing van het hart begint met de aflegging van de hebzucht en wordt voltooid door de aandacht voor de Heer in goddelijke verhevenheid als het Woord van God. Als de Heer ten hemel is opgevaren en door de leerlingen wordt nagetuurd, staan er plotseling twee mannen in witte kleren die vragen: “Wat staart u naar de hemel?” Bij veel hedendaagse uitleggers wordt deze vraag nog al eens als een aansporing gezien, om zich niet te lang bij het hemelse te vermeien, maar aan de slag te gaan. Wij moeten dan vooral de werkelijkheid van alledag voor ogen houden en mogen ons niet te zeer door hemelse perspectieven laten verleiden. Wellicht dient Hemelvaartsdag volgens Augustinus er toe om achter de horizon van alledag hemelse perspectieven te durven ontwaren. Dat geldt ten aanzien van Jezus Christus door oog te houden voor hoe Gods menslievendheid zich in Hem aan ons heeft geopenbaard. Maar dat geldt ook ten aanzien van alle mensen die zich met Hem in geloof verbonden weten.

1 Deze bijdrage is een bewerkte vorm van de inleiding voor de vijfde studiedag voor de leden van de Nederlandse Provincie van de Orde der Augustijnen op vrijdag 26 april 1996 in Priorij Gods Werkhof te Werkhoven.

2 Sermones 261, 262,263, 263A (= sermo Mai 98), 264, 265, 265A (sermo Liverani 8), 265 B (=sermo Bibl. Cas. 2,76-77), 265C (= sermo Guelf. 20), 265D (= sermo Morin 17), preekfragment 265E (= sermo Lambot 16), 265F (= sermo Lambot 25), 377 en 395. Van de volledige preken bestaan Nederlandse vertaling. Voor een overzicht hiervan: Hans van Reisen, Met Augustinus aan de slag: hulpboek voor de studie van Augustinus, Eindhoven 1996/2, 78-84.

3 Vgl. L. Brinkhoff e.a. Liturgisch Woordenboek, Roermond/Maaseik 1958-1962, 1, 983-991.

4 Vgl. Ambrosius sermo 60 (PL69, 1194).

5 Het overzicht is niet volledig. In dit artikel komt niet aan de orde hoe Augustinus het kruis ziet als een val voor de duivel (vgl. sermo 263,2; 265B,4 en 265D,5); wordt voorbijgegaan aan de vraag naar de samenhang tussen de dubbele verheerlijking van de verrijzenis en hemelvaart, en de dubbele gave van de Heilige Geest (vgl. sermo 265,8-11), waarop Augustinus naar eigen zeggen ook geen bevredigend antwoord op weer te formuleren. Ten slotte wordt voorbijgegaan aan de manier waarop Augustinus de hemelvaart van de Heer als vervulling beschouwt van Psalm 57,6 en 12: “Verhef U God, hoger dan de hemelen. Laat uw glorie de aarde omvatten.” (vgl. sermo 262,4-5) en van Psalm 24,7-10: “Hef, poorten, uw hoofden omhoog. Verhef u, ingangen aloud, dat inga de koning der ere! Wie is dan de koning der ere? De Heer, machtig en triomfant! De Heer, triomfant in de strijd. Hef, poorten, uw hoofden omhoog. Verhef u, ingangen aloud, dat inga de koning der ere! Wie is Hij, de koning der ere? De Heer der hemelse scharen. Hij is de koning der ere.” De eerste opgang ziet Augustinus vervuld in Jezus’ opgang uit de onderwereld bij de verrijzenis; de tweede opgang in Jezus’ opgang van de aarde naar de hemel bij de hemelvaart (vgl. sermo 377).

6 Vgl. MatteĂŒs 4,2, Marcus 1,13 en Lucas 4,3. In dit verband legt Augustinus wel verband met Mozes en Elia als vertegenwoordigers van wetgevers en profeten.

7 Vgl. sermo 264, 5. In de preken aan het begin van de veertigdagentijd legt Augustinus vijf verbanden tussen het getal 40 en het leven op aarde.

8 Vgl. sermo 265, 2. Verder De f.et symb. 13 en ciu. 22,4-5; in deze passages wordt met name de discussie aangegeven met Cicero, De Republica 2, 28-40.

9 Vgl. Johannes 2,1-13. Verder lo.eu.tr. 8,1 waarin het teken op de bruiloft in Kana wordt gerelativeerd door te verwijzen naar wat jaarlijks gebeurt in de wijngaard: daar verandert nog veel meer water in wijn.

10 Vgl. sermo 265A,2-7 waarin Augustinus ingaat op de opvattingen van de arianen die op grond van het een (De Vader is groter dan de Zoon) het andere menen te moeten ontkennen (De Zoon is gelijk aan de Vader).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken