Menu

Premium

Met mate

Een wandelaar op pad

Augustinus over zingen in de liturgie

Kloostergemeenschappen leven volgens oude regels. Ouder nog dan de bekende Regel van Benedictus is de leefregel van Augustinus, die leidend is voor het leven in tal van kloosterorden, zoals de augustijnen, de dominicanen en de norbertijnen. In deze regel van Augustinus, ook bekend als het Praeceptum, staat een raadselachtig zinnetje over zingen.

De leefregel van Augustinus (354-430) is kort. Waarschijnlijk niet toevallig is het documentje in acht korte hoofdstukken ingedeeld. Ondanks een geschiedenis van eeuwen is de tekst pas zo’n halve eeuw geleden zorgvuldig gereconstrueerd door de Nederlandse augustijn Luc Verheijen O.S.A. (1917-1987). Hij publiceerde de resultaten in een Franstalige dissertatie in 1967.

In de jaren erna werden twee Nederlandse vertalingen van de leefregel uitgebracht. De nieuwste vertaling kwam tot stand door de classicus Vincent Hunink en werd gepubliceerd in 2005, met een inleiding van Kees Fens (1929-2008). Maar het nawoord van de vertaler is van groter belang: in kort bestek biedt hij een heldere samenvatting van de ingewikkelde tekstgeschiedenis van de regel.

Een grotere verspreiding vond de vertaling van de theoloog Tarsicius Jan van Bavel O.S.A. (1923-2007). Ook hij was een Nederlandse augustijn, maar verbond zich het grootste deel van zijn leven met de Katholieke Universiteit in en het daarmee gelieerde Augustijns Historisch Instituut in Heverlee. Hij publiceerde zijn vertaling in 1982. De uitgave werd verschillende keren herdrukt en de vertaling vond een weg in verschillende andere uitgaven en taalgebieden, mede dankzij het fijnzinnige commentaar van de vertaler.

In deze bijdrage ga ik in op een detailkwestie van deze regel. In Praeceptum 2,4 lezen we: Et nolite cantare, nisi quod legitis esse cantandum; quod autem non ita scriptum est ut cantetur, non cantetur.

Historische context

Augustinus schreef zijn leefregel rond het jaar 397, één jaar nadat hij als bisschop de eindverantwoordelijkheid toevertrouwd had gekregen voor het pastoraat in het Noord-Afrikaanse Hippo Regius. Hij droeg die verantwoordelijkheid vanuit een leefgemeenschap. De leden ervan beschouwden zich als servus dei, dienaar van God. Augustinus’ zielzorg lag dus fundamenteel ingebed in een leefverband met zielsverwanten. Met vallen en opstaan had hij daarmee al langer ervaring opgedaan dan met het pastorale werk. In Confessiones 6,24 verhaalt hij over een mislukt plan voor een gemengde leefgroep: de beoogde vrouwelijke deelnemers weigerden zich aan te sluiten bij wat door een tiental intellectuele mannen als ideale leefvorm was uitgedacht. De gebeurtenissen speelden zich af tijdens Augustinus’ verblijf in Milaan rond het jaar 385. Tot een eerste daadwerkelijke stichting van een mannelijke leefgroep kwam het in zijn ouderlijke woonplaats Thagaste. Na de dood van zijn moeder Monica en de terugkeer vanuit Italië kon Augustinus in Noord-Afrika weer de beschikking krijgen over de bescheiden familiebezittingen van zijn ouders. Drie jaar later in 391 honoreerde Augustinus een uitnodiging van de staatsambtenaar Evodius om hem in Hippo Regius persoonlijk te komen informeren over zijn communautaire idealen. Het korte bezoek loopt onverwacht uit op een min of meer levenslang verblijf: tijdens de viering in de kerk wordt Augustinus op initiatief van de aanwezigen door bisschop Valerius tot priester gewijd. In die functie stichtte Augustinus in het kuststadje een nieuwe leefgemeenschap voor niet-gewijde broeders. Het verloop van de gebeurtenissen is ons door Augustinus zelf overgeleverd

Sermo 355,2 in: T.J. van Bavel, Ooit een land van kloosters, Heverlee: Augustijns Historisch Instituut 1999, 235-244.

en enkele decennia erna door zijn vriend en huisgenoot Possidius, tevens zijn latere collega-bisschop van Calama en zijn biograaf.

Vita Augustini 3-5 in: T.J. van Bavel, Veel te laat heb ik jou lief gekregen, Heverlee: Augustijns Historisch Instituut 1986, 21-104.

Na de bisschopswijding in 395 richtte Augustinus voor de derde keer een leefgroep op, ditmaal voor geestelijken. De nieuwe groep kwam te wonen in het bisschopshuis van de havenstad. De leefregel is voor deze groep opgesteld.

Context van Praeceptum 2,4: eerste vertaling

Het fragment uit de regel vormt het slot van het kortste hoofdstuk in het Praeceptum. Na het eerste hoofdstuk over het doel en de opzet van gemeenschapsleven volgt het hoofdstukje over gebed. Dit hoofdstuk bestaat uit vier punten. Ten eerste spoort Augustinus aan tot volharding in het gebed op de vastgestelde uren; ten tweede raadt hij aan om de gebedsruimte alleen te gebruiken om er te bidden, zodat iemand ook buiten het gemeenschappelijk gebed zich daar voor persoonlijke bezinning terugtrekken; ten derde benadrukt Augustinus het belang van integer gebed. Na deze drie algemene richtlijnen volgt dan een vierde instructie. Van Bavel vertaalt deze paragraaf aldus: ‘Houd u bij het zingen aan de tekst en zing niet wat niet bestemd is om gezongen te worden.’

T.J. van Bavel, Regel voor de gemeenschap, Averbode: Altiora en Kampen: Kok 19913, 127.

Problemen?

De vertaling is nogal vrij, maar Van Bavel geeft er een relatief lange toelichting bij. De instructie om je te houden aan de tekst brengt Van Bavel in verband met het circuleren van verschillende Latijnse bijbelvertalingen in Augustinus’ tijd. Toen de leefregel werd opgesteld, was Hieronymus van Stridon (347-420) bezig met zijn werk aan een nieuwe Latijnse bijbelvertaling. De gefaseerde invoering ervan stuitte af en toe op praktische en pastorale moeilijkheden. Die kwamen soms verrassend overeen met weerstanden in ons taalgebied tegen de Nieuwe Bijbelvertaling. Van Bavel leest in Augustinus’ instructie dan ook een indirect pleidooi voor verschillende bijbelvertalingen: houd je bij het zingen in de gebedsvieringen aan de bijbelteksten zoals die ter plaatse gebruikelijk zijn.

De aanwijzing om geen teksten te zingen die daarvoor niet bestemd zijn brengt Van Bavel in verband met Augustinus’ hang naar eenvoud en soberheid in de liturgische zang. Voor zijn inzichten verwijst hij naar Augustinus’ epistula 55,34. Deze brief aan Januarius over verschillende liturgische kwesties werd geschreven rond het jaar 400. We lezen daarin:

Het zingen van lofzangen en psalmen, zo nuttig om de geest in een vrome stemming te brengen en het gemoed ontvankelijker te maken voor de liefde tot God, wordt op allerlei manieren gedaan. De meeste leden van de kerk in Africa willen maar niet meezingen, met als gevolg dat de donatisten ons verwijten dat we in de kerk zo onaangedaan blijven onder het zingen van de goddelijke gezangen van de profeten. De voor hen zo kenmerkende geestdrift ontbrandt bij hen juist bij het zingen van psalmen, door talentvolle mensen gecomponeerd, als waren het bazuinstoten ter aanvuring. Wanneer de broeders en zusters bij elkaar komen in een kerk, is dat dan niet hét moment voor liturgische gezangen? Natuurlijk kan dat niet wanneer er een lezing wordt voorgelezen, wanneer er wordt gepreekt, wanneer de bisschop hardop een gebed uitspreekt of wanneer de diaken oproept tot gemeenschappelijk gebed.

Ep. 55,34; vgl. Ben Bongers e.a., Aurelius Augustinus – In antwoord op uw vragen: brieven aan Januarius, Budel: Damon 2009, 158-159.

De donatisten overtroefden de katholieken in Noord-Afrika blijkbaar met hun liturgische zang. Maar speelde er misschien nog iets anders mee? Jaren eerder had de liturgische zang in Milaan Augustinus op zo’n manier kunnen ontroeren, dat hij er jaren later met enige gemengde gevoelens op terugblikt. Ongeveer in dezelfde tijd als de hierboven geciteerde brief schrijft hij daarover in zijn Belijdenissen al mediterend tot God:

Als ik nu uw woord hoor zingen met een mooie en geschoolde stem, ja, ik geef toe, dan blijf ik daar graag even naar luisteren. (…) Die melodieën en betekenisvolle woorden komen bij mij binnen. (…) Mijn moeilijkheid daarmee is dat ik soms denk dat ik die melodieën teveel eer geef. Anderzijds heb ik ook het gevoel dat bij het zingen van een psalm onze geest ontvankelijker wordt voor de inhoud ervan dan wanneer je die niet zingt. (…) Maar soms ben ik weer bang om te struikelen en is mijn fout dat ik te voorzichtig ben: ik wil dan het zingen van de mooie melodieën van Davids psalmen helemaal weghouden van mijn eigen oren en ook van die van de kerk. Beter lijkt me daarom wat ik, zo herinner ik me, dikwijls heb horen vertellen van Athanasius, de bisschop van Alexandrië (295-373). Hij liet de lezer de psalm met zo’n lichte stembuiging zingen dat het meer leek op voordragen dan op zingen. Maar als ik dan denk aan mijn tranen bij het zingen van uw kerk in de eerste dagen van mijn hervonden geloof en ook hoe ik nu geraakt word, niet zozeer door de zang maar door wat er gezongen wordt, duidelijk en op een goedgekozen melodie, dan zie ik toch weer het grote nut van dit gebruik. Ik ga heen en weer tussen het gevaar dat in het genieten ervan schuilt en de ervaring hoe goed het kan zijn. Zonder een definitief oordeel uit te spreken neig ik mijn goedkeuring te geven aan het gebruik om in de kerk te zingen. Als het oor geniet, kan een zwakkere geest daardoor tot vrome aandacht komen.

Confessiones 10,49-50; vgl. Wim Sleddens O.S.A., Aurelius Augustinus – Belijdenissen, Budel: Damon 2009, 244-245.

Tweede vertaling: nieuwe betekenis?

De vertaling van Hunink verschilt aanzienlijk van die van Van Bavel en lijkt dichter de grondtekst te volgen: ‘En zing alleen de gedeelten waarvan u leest dat ze gezongen dienen te worden; als er niet staat dat een tekst gezongen wordt, zingt men die niet.’

Vincent Hunink, De regel van Augustinus, : Athenaeum – Polak & Van Gennep 2005, 15.

Is het verrassend dat in de nieuwe vertaling de moeilijkheden waarover Van Bavel rept, lijken opgelost? In elk geval wordt in de nieuwe vertaling aan deze passage geen enkel woord meer ter toelichting besteed.

Door de nieuwe vertaling krijgt Augustinus’ instructie een nieuwe klank, een andere kleur. Augustinus verzet zich blijkbaar in zijn leefregel tegen liturgische praktijken waarbij teksten worden gezongen waarvan niet onomstotelijk vaststaat dat men die kan zingen. Teksten waarover volgens Augustinus duidelijkheid bestaat zijn psalmen, hymnen en liederen. De genres staan alle drie vermeld in Confessiones 9,14-15. Augustinus verhaalt daarin hoe bisschop Ambrosius van Milaan (340-397) manieren van zingen stimuleert zoals in de kerken van het oosten gebruikelijk was:

Wat heb ik gehuild bij de hymnen en liederen van uw kerk, de mooie zang greep mij hevig aan! Hun klank kwam mijn oren binnen en hun waarheid druppelde in mijn hart. Ze gaven mij een warm en vroom gevoel, mijn tranen namen de vrije loop en dat deed mij goed. Nog niet zolang tevoren was de kerk van Milaan met deze vorm van troost en bemoediging begonnen, het samen zingen van de broeders met grote inzet van stem en hart. Ongeveer een jaar tevoren, of toch niet veel meer, was Justina (340388), de moeder van de jonge keizer Valentinianus (372392), uw dienaar Ambrosius gaan vervolgen vanwege de ketterij waar ze door de arianen toe was overgehaald. Het vrome volk bleef ’s nachts waken in de kerk, bereid om samen met hun bisschop, uw dienaar, te sterven. Mijn moeder, uw dienares, had de leiding bij het zorgen en waken, en ze deed niets anders dan bidden. Wij deelden nog niet in dit vuur van uw geest, maar de verbijstering en verwarring van de stad grepen ons wel aan. In die periode is men begonnen met het zingen van hymnen en psalmen zoals in het oosten, om de mensen in die droevige situatie de moed erin te laten houden. Dat is sindsdien voortgezet tot vandaag, en veel, bijna al uw gemeenschappen hebben het overgenomen, ook in de rest van de wereld.

Met de liederen is in de vertalingen overigens iets bijzonders aan de hand. Door Augustinus’ verwijzing naar de kerken van het oosten zou achter het Latijnse canticum ook de betekenis schuil kunnen gaan van de zogeheten kantieken, bijbelse liedteksten die geen deel uitmaken van de psalmen. Het lied van Sadrach, Mesach en Abednego (Dan. 3:52-90 deuterocanoniek) werd al in de tweede of derde eeuw gezongen. Het lied van Mozes (Ex. 15:1-18) kreeg uiterlijk in het begin van de vierde eeuw een plaats in de paasnachtviering. En in de loop van dezelfde eeuw kregen door de groei en invloed van het Egyptische monnikendom steeds meer van zulke kantieken een plaats in het getijdengebed.

Ter afsluiting: een derde vertaling

De gegevens en verwijzingen overziende moet de conclusie wel zijn dat Augustinus zich in de leefregel verzet tegen een opkomende liturgische praktijk om naast psalmen, kantieken en hymnen ook andere teksten in de liturgie te zingen. We kunnen hierbij denken aan lezingen, gebeden en liturgische oproepen met acclamaties. Behalve de streling van het oor kwam gezongen liturgie immers de verstaanbaarheid ten goede in een periode waarin steeds grotere stads- en pelgrimskerken konden worden gebouwd, omdat het christendom niet meer van staatswege werd vervolgd. Daaraan bestond in Hippo Regius blijkbaar geen behoefte. Augustinus’ eigen kathedraal bezat bescheiden, bijna vriendelijke afmetingen. De basilica was maar ongeveer 40 x (met een middenschip van acht en twee zijbeuken van elk vier meter breed). Mijn vertaling van Praeceptum 2,4 luidt daarom: ‘Zing alleen passages waarvan je leest dat je die kunt zingen; passages zonder die vermelding zing je niet.’

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken