Menu

Premium

Naar protestants voorbeeld

Leerstof over de bijbelse geschiedenis uit het tijdperk van de joodse emancipatie

Ter inleiding

In Bijbelse geschiedenis herverteld, een studie van mijn hand over de receptie van de bijbelse geschiedenis in Nederlandse stichtelijke literatuur uit de afgelopen eeuwen, passeren ook geschriften van joodse signatuur de revue.

Zie C. Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld. Woord en beeld – Vraag en antwoord, Heerenveen 2010 (= BGH), 42, 43, 49, 57, 65, 116, 124, 128. Voor errata en aanvullingen zie houtman- onderzoek.blogspot.nl.

Na afsluiting van de bibliografie aan het einde van 2009 zijn mij nog een tweetal boekjes van joodse hand onder ogen gekomen die het vermelden waard zijn. Het ene uit 1851 is van de hand van R. Montezinos. Het andere uit 1861 heeft M.M. Mijers als auteur.

Het ‘opduiken’ van de boekjes

Zij werden in 2011 en 2012 aangekocht door de bibliotheek van de Protestantse Theologische Universiteit.

is een goede aanleiding de aandacht te vestigen op de voor het onderwijs bestemde geschriften over de bijbelse geschiedenis, die in de 19de eeuw in joodse kring het licht zagen in de tijd dat de integratie van het joodse volksdeel in de Nederlandse samenleving van overheidswege actief bevorderd werd met steun van ‘verlichte’ joden die zich geroepen voelden hun ‘achtergebleven’ geloofsgenoten maatschappelijk te ‘verheffen’.

Zie in dit verband met name B. Wallet, Nieuwe Nederlanders. De integratie van de joden in Nederland 1814-1851, Amsterdam 2007 (met literatuur). Wallets studie heeft als concentratiepunt de werkzaamheden van de ‘Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëliten’, het gremium bestaande uit vertegenwoordigers van de joodse élite, aan welke bij wet de zorg voor de joodse gemeenten was toevertrouwd en dat het intermedium was tussen de landelijke overheid en de beide joodse, de sefardische en de asjkenazische, kerkgenootschappen. Zie ook D.E. Sluijs, J. Hoofiën, Handboek voor de geschiedenis der joden, III, Amsterdam 1873, 633-672; J. Meijer, Erfenis der emancipatie. Het Nederlandse jodendom in de eerste helft van de 19e eeuw, Haarlem 1963.

We gaan als volgt te werk: na een korte schets van de positie van het joodse godsdienstonderwijs in de 19de eeuw, geven we een karakteristiek van de betreffende geschriften, waarvan het eerste dateert uit 1825 en het laatste uit 1861, door middel van een korte introductie en enkele fragmenten daaruit.

Voor meer voorbeelden en uitvoeriger documentatie zie houtman-onderzoek.blogspot.nl.

Daarop volgen de evaluatie en een historische positionering van de besproken geschriften. In dat verband worden onder het kopje ‘Tot besluit’ kort nog twee andere aan de bijbelse geschiedenis gewijde joodse geschriften, uit 1870 en 1875, voor het voetlicht gebracht.

Naar emancipatie en integratie

De stichting van de Bataafse Republiek in 1795 bracht de joodse gemeenschap in de Nederlanden ‘gelijkheid’, het bezit van volledige burgerrechten, maar geen absolute vrijheid van godsdienst. De overheid die de joodse burgers gelijkberechtiging schonk, vergde van hen dat zij zich zouden emanciperen tot volwaardige Nederlanders. Dat impliceerde onder andere, voor de asjkenazische joden, het afscheid van het Jiddisch, hun ‘toegang’ tot de Europese joodse gemeenschap. ‘Gelijkheid’ betekende overheidsbemoeienis die zich niet beperkte tot het maatschappelijke bestaan, maar zich ook uitstrekte tot het godsdienstig leven. Met name na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814-1815 werd de joodse bevolkingsgroep geconfronteerd met de taak die de overheid zichzelf had opgelegd ten aanzien van haar maatschappelijke en godsdienstige ontwikkeling. Het maatschappelijk onderwijs, maar even zo goed het godsdienstig onderwijs van de joden werd van staatswege georganiseerd. Voor het godsdienstig onderwijs droeg de minister, belast met de ‘Zaken der Hervormde Kerk en andere Eerediensten’ (alle kerkgenootschappen met uitzondering van de Rooms-Katholieke Kerk), onder wie de joden als geloofsrichting ressorteerden, de verantwoordelijkheid.

De overheidsbemoeienis leidde ertoe dat in 1817 bij Koninklijk Besluit het onderwijs in de godsdienst op de ‘Nederlandsche Israëlitische godsdienstige scholen’ geregeld werd. Onder meer werd bepaald dat het onderwijs in het Nederlands of in het Hebreeuws gegeven diende te worden. Het besluit bood de mogelijkheid op de ‘armenscholen’ het onderwijs in de maatschappelijke vakken te combineren met het godsdienstonderwijs. Scholen met zo’n gecombineerd lesprogramma waren in trek bij joodse ouders die hun kroost liever niet blootstelden aan het christelijke onderwijs op de openbare school. ‘Verlichte’ joden waren minder enthousiast over deze vorm van onderwijs, omdat zij de integratie van de joodse jeugd in de Nederlandse samenleving in de weg stond.

De Wet op het Lager Onderwijs van 1857, die in 1861 werd ingevoerd, betekende het einde van de joodse scholen met een gecombineerd programma. De wet eiste een volstrekte scheiding van kerk en staat met als gevolg dat de joodse kinderen voor het onderwijs in de maatschappelijke vakken voortaan aangewezen waren op de openbare scholen en het godsdienstonderwijs een plaats in de marge kreeg.

Voor de organisatie en de doelstelling van het onderwijs, de opleiding en het rangenstelsel van de onderwijzers, de gescheiden inspectie van enerzijds het maatschappelijke onderwijs en anderzijds de godsdienstige vorming, zie N.L. Dodde, Joods onderwijs. Een geschiedenis over het tijdvak 1200 tot 2000, ’s-Gravenhage 2009, 47-124; R. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie van het joodse kind in Nederland na 1796. Israëlitische scholen onder de koningen Willem I en II’, Tijdschrift voor Geschiedenis 77 (1964), 448-465; Wallet, Nieuwe Nederlanders, 97-100, 137-141.

De wet van 1857 betekende ook het einde van het onderwijs in de bijbelse geschiedenis op de openbare school. Daar was het vak niettegenstaande de scheiding van kerk en staat sinds 1795 gehandhaafd, omdat de kennis van de bijbelse geschiedenis beschouwd werd bij te dragen aan de vorming van de jeugd tot deugdzame leden van de maatschappij.

Zie Houtman, BGH, 95.

Hoe althans een aantal joodse onderwijzers aan het vak tot het begin van de zestiger jaren van de 19de eeuw invulling gaven, kunnen we afleiden uit de geschriften die we hieronder voor het voetlicht brengen met als ‘kopjes’ de namen van de auteurs.

S. Heigmans

Het oudste bekende leerboekje is Perie kodesch (1825, 1827).

De titels van de te bespreken boekjes worden verkort weergegeven. Voor de volledige gegevens zie de bibliografie aan het slot.

Het is van de hand van Simon [ben Ephraim] Heigmans

Heigmans, in 1790 te Amsterdam geboren, was daar (hoofd)onderwijzer. Hij verliet de stad in 1873 om zich in Brussel te vestigen.

en bestaat uit twee ‘Stukjes’ met de titel in het Hebreeuws en het Nederlands. Behandeld wordt de stof van Genesis tot en met Deuteronomium. Elke pagina bevat twee kolommen, met de tekst in het Hebreeuws in de rechterkolom en de tekst in het Nederlands in de linkerkolom. Onder de titel Bijbelsche handleiding is Perie kodesch in 1837 opnieuw uitgebracht.

Het boekje ‘over de vijf boeken Mozes’ wordt op de titelpagina aangeduid als ‘Eerste deeltje’. De ‘Lijst van schoolwerken, vervaardigd ten dienste der godsdienstige Israëlitische scholen en huisgezinnen’, Tijdschrift van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland 1 (1851), 168-172, vermeldt niet meer delen (p. 168).

Voor de uitgave van 1837 heeft Heigmans de tekst ingrijpend bewerkt. De rechterkolom is weggelaten. Het Hebreeuws heeft een bescheiden plaats gekregen in de Nederlandse tekst. Door middel van enkele citaten geven we een impressie van de boekjes.

Uit Perie citeren we een fragment uit de behandeling van Genesis 4:1-16:

Hebben zij [Kaïn en Abel] ook offers ter eere des Eeuwigen gebragt?

Na verloop van tijd, bragt Kaïn van de vruchten der aarde een geschenk ter eere des Eeuwigen; Habel bragt ook, van de eerstgeborene van zijn klein vee en van hunne vetstukken.

Wendde zich de Eeuwige tot hunner beider offers?

De Eeuwige wendde zich tot Habel en zijn offer; maar tot Kaïn en zijn offer wendde Hij zich niet, dit verdroot Kaïn zeer.

(…)

Was Kaïn toen [na de reactie van God op de broedermoord; Genesis 4:9-12]

onderdanig voor den Eeuwigen?

Hij smeekte den Eeuwigen, en Hij vergaf hem. (I, 4)

Uit Handleiding citeren we een fragmenten uit de bespreking van Exodus 32:

Werden de Israëliten om hunne snoode daad [de verering van het gouden kalf] gestraft?

Ja [zie Exodus 32:29-31]; de Levieten bragten, op bevel van Mozes, omtrent 3000 van het volk om het leven, en de Eeuwige liet eene sterfte onder hen komen. (pp. 34-35)

De laatste opmerking is gebaseerd op een bepaalde interpretatie van Exodus 32:20. In Perie, II, 8, wordt het optreden van de Levieten niet genoemd.

Over het nut van de kennis van de bijbelse geschiedenis laat Heigmans zich niet uit. In een Aanhangsel in Handleiding geeft hij een uiteenzetting over onder meer de plichten van de mens jegens God, zichzelf en de medemens. De dankbaarheid wordt ‘de edelste aller deugden’ genoemd.

P. Beer

In 1825 verscheen Israëlitisch godsdienstig en zedekundig schoolboek, een leerboek met onder meer ook een beschrijving van de bijbelse geschiedenis. Het initiatief tot de publicatie

De hieronder vermelde informatie is ontleend aan het ‘Voorberigt’.

was genomen door de vanwege de Nederlandse regering ingestelde ‘Hoofd-Commissie tot de Zaken der Israëlieten’, die ook tot taak had de zorg voor de vervaardiging van deugdelijke leerstof ‘ten behoeve der godsdienstige Israëlitische armscholen’ (p. iv). De noodzaak ‘om de Israëlitische jeugd, bij het godsdienstig onderwijs, met hare algemeene zedelijke en maatschappelijke pligten bekend te maken’ (p. iii), had de commissie ertoe gebracht een Duits leerboek van de hand van Peter (Perez) Beer (1758-1838)

Zie voor hem, een Oostenrijks (Tsjechisch) ‘verlicht’ pedagoog en auteur, wiens naam op de titelpagina ontbreekt, Encyclopaedia Judaica (= EJ), IV (1971), 379-380.

‘door middel eener vrije omwerking in onze moedertaal’ over te brengen (p. iii). De aantrekkelijkheid van Beers boek, waarin de geloofsleer en met name de ‘Leer der Pligten’ een centrale plaats innemen (pp. 80-154), was volgens de commissie daarin gelegen dat ook aan de bijbelse geschiedenis, van de schepping tot de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Christus, de nodige aandacht gewijd was (pp. 1-79).

Het belang van de kennis van de bijbels geschiedenis wordt onderstreept.

Beaamd wordt dat ‘vele leerstellingen van den Israëlitische Godsdienst en der Zedekunde’ kunnen worden begrepen ‘met het zuivere verstand’. Dat laat evenwel onverlet dat zij gegrond zijn op de openbaring van God, die kenbaar is uit de bijbelse geschiedenis, de ‘geschiedenis dier openbaring’. Zij biedt ‘zoo wel de heerlijkste voorbeelden in het werkdadige leven, als de onwrikbaarste bewijzen van Gods eigenschappen’ (p. v). Bijgevolg bevat zij voor de jeugd een uitstekende introductie in ‘de geheele leer der pligten’. De kennis van de bijbelse geschiedenis blijkt zelfs actuele betekenis te hebben voor de emancipatie van de joden. Bij ‘den tegenwoordigen gelijkstaat der Israëliten met de overige ingezetenen’ bevat de bijbelse geschiedenis voor de joodse jeugd een aansporing ‘te meer tot vervulling harer burgerlijke pligten’, daar zij

haar leert hoe derzelver geloofsgenooten en voorvaderen van dien tijd, naauwkeurig al hunne pligten vervulden en zelfs dappere krijgslieden waren, niet alleen wanneer het eigene haardsteden gold, maar ook wanneer zij bij vreemde mogendheden als hulpbenden dienden. (p. vii)

Hier treedt de doelstelling van het leerboek als geheel aan het licht. Alle kennis moet er blijkens het slot van het ‘Voorberigt’ toe bijdragen dat de joodse jongere wordt gevormd tot ‘voor den Godsdienst een godvruchtig mensch, voor den Koning, een getrouw onderdaan, en voor het Vaderland een nuttig burger’. Zo zal de jeugd ‘den zegen van alle braven’ in Nederland oogsten (p. viii).

De behandeling van de stof van de bijbelse geschiedenis vindt plaats door middel van een zeer beknopte hervertelling in korte paragrafen met als titel vaak niet meer dan de naam van de hoofdpersoon van de betreffende episode uit de geschiedenis. Elke paragraaf wordt afgesloten met ‘Zedelessen’ waaraan verhoudingsgewijs veel woorden zijn gespendeerd. Zij bevatten klaarblijkelijk de kennis die moet beklijven. Door middel van een ‘greep’ uit de tekst geven we een indruk van de presentatie van de stof.

Verhaald wordt dat Mozes ‘over het bijgeloof zijn volks [de verering van het gouden kalf]’ zeer vertoornd was; ‘drieduizend dezer afgodsdienaren’ liet hij ombrengen; ‘God [smeekte hij] om vergeving voor de overigen’ (Exodus 32:25-32). Drie lessen bevat de geschiedenis:

  • Men wachte zich voor iedere verbodene neiging.

  • Bij elk gevaar van zondigen herinnere men zich de geregtigheid Gods, die geen kwaad ongewroken laat.

  • Men bidde God niet om den ondergang der booswichten maar alleen om derzelver verbetering en behoud. (p. 28)

Het optreden van de profeten is aanleiding voor twee ‘zedelessen’:

  • Men moet de lessen en vermaningen zijner ouders en onderwijzers met liefde aannemen en opvolgen.

  • Niet slechts de Israëliten alleen, maar ook alle volkeren staan onder het onmiddellijk bestuur van den Almagtigen, die van allen regtvaardigheid en deugd vordert, om hen allen aan deze en gene zijde des grafs, het genot der gelukzaligheid te doen smaken. (p. 52)

Uit de laatste les spreekt zelfbewustzijn: de God van de ‘Israëlieten’ is een universeel God die al, voordat het christendom ontstaan was, van de mensen eiste een verheven moraal na te streven. In dit verband is vermeldenswaardig dat in de 19de-eeuwse discussie over het ‘christelijk’ karakter van het openbaar onderwijs door Louis Landsberg (1822-1904), de opperrabbijn van Limburg, er fijntjes op werd gewezen dat het jodendom ‘ in deugd en zedeleer’ de leermeester is van het christendom.

Zie Meijer, Emancipatie, 47. Voor Landsberg zie J. Michman e.a., Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland, Ede enz. z.j. [1992], 458-459.

I.Waterman

Een duidelijke visie op de zin van het vak bijbelse geschiedenis had Israël Waterman (1813-1890), die carrière maakte in het onderwijs.

Zie voor hem J. van Gelderen, ‘ De Hebreeuwse letterkast van docent Waterman’, in: J.W. Wesselius (red.), Een handvol koren. Opstellen van enkele vrienden bij het vertrek van dr. F. Sepmeijer van de Theologische Universiteit Kampen, Kampen 2003, 2-10, en voorts M.H. Gans, Memorboek. Platenatatlas van het leven der joden in Nederland van de Middeleeuwen tot 1940, Baarn 19886, 509, 514.

Tijdens zijn opleiding aan ’s Rijks Kweekschool voor School-Onderwijzers te Haarlem, een gerenommeerd instituut met als hoofd de door Waterman zeer bewonderde ‘meester’ P.J. Prinsen (1777-1854),

Zie voor hem Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (=NNBW), II (1912), 1133-1134. Zeer lovend over Prinsen als didacticus laat Waterman zich uit in de opdracht van zijn Leerwijze.

had hij voor het vak ‘godsdienst’ les gehad van Hendrik Polman, een charismatisch docent

Zie voor hem C. Houtman, ‘Een geboren verteller. H. Polman Az. en de bijbelse geschiedenis’, Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1880, 34, nr. 74, (2011), 1-23.

wiens van ‘onpartijdigheid’ getuigend onderwijs volgens onderwijsinspecteur Henricus Wijnbeek (1772-1866) werd ‘voorgedragen in eenen geest, die iederen onbevangen beoordeelaar, hij zij Protestant, Roomsch of Jood, niet anders dan behagen kan’.

Zie R. Reinsma, Scholen en schoolmeesters onder Willem I en II, Den Haag z.j. [1966], 69-70.

Aangaande het onderwijs in de bijbelse geschiedenis adviseerde Polman zijn leerlingen om de jeugd na de hervertelling van een bijbelgedeelte een relevante bijbeltekst, meest ‘van eenen zedekundigen aard’, uit het hoofd te laten leren.

Zie H. Polman, Handboek voor het godsdienstig onderwijs; overeenkomstig de bepalingen van het Hervormde Synode, gehouden in ’ Gravenhage, in den jare 1816, Haarlem 1817, 166.

In het ‘Voorberigt’ van zijn Zedekunde (1843) memoreert Waterman Polmans ‘pedagogiek’ (p. v). Zij heeft hem geïnspireerd tot de samenstelling van Zedekunde, een verzameling van ‘goedgekozene Bijbelspreuken’, ertoe bestemd als ‘Godsdienst-Compendium’ te dienen (p. iv). In Zedekunde gebruikt Waterman bijbelteksten bij het onderwijs in de bijbelse geschiedenis (pp. 1-39), om de strekking daarvan door middel van teksten in het geheugen in te prenten, én als ‘bewijs-plaatsen’ (p. v) voor de geloofsleer en de ethiek (pp. 38-117). Zijn compendium sluit hij af met teksten die een mens tot troost en bemoediging kunnen zijn (pp. 118-131). De bij de bijbelse geschiedenis genoemde teksten fungeren alle feitelijk ook als illustratiemateriaal bij hetzij de geloofsleer, hetzij de ethiek.

De bijbelse geschiedenis zelf komt aan bod in een tweetal verschillend opgezette geschriften. In 1848 publiceerde Waterman Kort begrip, een leerboekje in catechismusvorm. In 1860 verscheen een beknopte hervertelling, Wegwijzer. Elk hoofdstukje van dit boek bevat aan het begin, afgezien van de titel met een korte indicatie van de inhoud, chronologische informatie, ontleend aan ‘de gew[one] jaart[elling]’, en in enkele regels een beschrijving van de morele strekking. Afgesloten wordt met een bijbeltekst, in het Hebreeuws en in Nederlandse vertaling, een kernachtige verwoording van de betekenis van het verhaal. De bijbeltekst wordt gevolgd door ‘Wenken en opmerkingen,’ een opsomming van behartenswaardige constateringen waartoe het verhaalde aanleiding geeft. Aan de hand van enkele aanhalingen geven we een indruk van Watermans werk.

In Kort begrip

De aanhalingen zijn ontleend aan de eerste druk, maar daarnaast wordt op inhoudelijke wijzigingen in de derde druk de aandacht gevestigd.

luidt de tekst naar aanleiding van Genesis 19:23, 30-38:

Waar begaf zich Loth nu met der woon heen?

Loth begaf zich alsnu naar de kleine stad Zoar, waar hij zich eenigen tijd ophield, daarna woonde hij in eene spelonk, op het gebergte, in strafbaren omgang met zijne beide dochters. (p. 29)

In de derde druk is ‘in strafbaren omgang’ weggelaten (p. 37).

De vraag ‘ Gaven Jakobs kinderen hem allen reden van tevredenheid?’ is in Kort begrip aanleiding het verhaal over Jozef (Genesis 37-50) te behandelen. Ook Genesis 34 en 38 komen aan bod, de verhalen over Dina, ‘die nog jong zijnde (…) door een vreemdeling, Seghem (…) met geweld tot zijne vrouw genomen werd’ (p. 38), en over Juda die bij de dochter van Sua drie zonen kreeg, die jong stierven ‘nadat zij met zekere vrouw, Thamar genaamd, gehuwd waren, en omdat zij zich tegen God bezondigd hadden’ (p. 39). Genesis 38:11-30 – Juda heeft gemeenschap met Tamar, ‘vermomd’ als prostituee – blijft evenwel buiten beschouwing.

In Kort begrip wordt de verering van het gouden kalf en de liquidatie ‘op Gods bevel’ van de ‘de voornaamste der schuldigen, omstreeks drie duizend in getal’ gememoreerd (p. 50). Dit feit wordt ook in Wegwijzer (pp. 58-59) vermeld, nu met de toevoeging ‘opdat het volk nimmer weder op de gedachte mogt komen om de gebruiken der heidensche volken na te volgen’. Het verhaal geeft aanleiding tot de volgende lessen:

1.Wanneer ligtzinnige en booze menschen er met geweld op aandringen, dat gij de bevorderaar hunner zonden zult worden, verzet u dan met nadruk tegen hunne eischen. – 2. Gehoorzaam Gods geboden, al moest gij u daardoor ook het ongenoegen der menschen op den hals halen. – 3. Thans bidden de menschen wel geen gouden kalf meer aan, doch vele vereeren andere goden, waarvoor zij God en en Zijne geboden vergeten; zij achten namelijk de eer bij menschen hooger dan de eer bij God; zij schatten de aardsche goederen, de zinnelijke vermaken en hun gemak zoo hoog, dat zij God daarvoor vergeten, en zich zoodoende jegens Hem bezondigen en het eeuwige leven verbeuren.

De vraag ‘Wat deed hij haar toen?’ – subject is Jefta; object zijn dochter die hem als eerste tegemoet komt en die, gezien Jefta’s gelofte, geofferd moet worden (Richteren 11:30-34) – wordt in Kort begrip als volgt beantwoord: ‘De Bijbel zegt ons niets anders, dan dat hij zijne gelofte volbragt (…)’. Die constatering leidt tot de vermaning ‘Dat de mensch geene overijlde of onvoorzigtige gelofte doen moet, die hem naderhand berouwen’(p. 62).

In de derde druk ontbreekt ‘die hem naderhand berouwen ’ (p. 72).

Ook in Wegwijzer (pp. 74-75) wordt volstaan met de mededeling dat Jefta zijn gelofte ten uitvoer bracht en wordt concreetheid – Jefta’s dochter wordt als brandoffer op het altaar gebracht – in de beschrijving vermeden.

Zelfs wordt in de parafrase van Jefta’s gelofte, weergeven als citaat, de term ‘(brand)offer’ niet gebruikt.

S.I. Mulder

Van de hand van Samuel Israël Mulder (1792-1862), Inspecteur der Godsdienstige Israëlitische Scholen, docent en bijbelvertaler,

Zie voor hem NNBW, VI (1924), 1040-1041; H. Boas, ‘De leraar Hebreeuws van Eduard Asscher: Samuel I. Mulder, ’ in: Amstelodamum 52 (1965), 126-135; Gans, Memorboek, 350-351 e.a. Voor Mulder als inspecteur zie Dodde, Joods onderwijs, 55-84; Reinsma, ‘Assimilatie en emancipatie’, 453-461.

verscheen van 1843 tot 1854 de Bijbel voor de Israëlitische jeugd, bestaande uit zeventien ‘Stukjes’. Het werk is geschreven naar het voorbeeld van Bijbel voor de jeugd, een stichtelijke commentaar op de Bijbel met bijzondere aandacht voor de bijbelse geschiedenis, van de hand van de befaamde protestantse theoloog en oriëntalist J.H. van der Palm (1763-1840).

Het werk dat van 1811 tot 1834 van de pers kwam, veronderstelt een behoorlijke mate van ontwikkeling bij de gebruikers. Zie voor verdere gegevens Houtman, BGH, 59.

Mulder mikte met zijn Bijbel op (jonge) joodse mannen en vrouwen, maar hoopte op een ruimer lezerspubliek dan ‘Israëlieten’.

Zijn werk werd gunstig beoordeeld in de protestantse Godgeleerde Bijdragen 28 (1854), 812-813.

Hij twijfelde er niet aan dat niet-joodse lezers er ‘vele bijzonderheden en ophelderingen in zullen vinden, welke hun vroeger onbekend waren’ (I, viii). Ter toelichting van de bijbeltekst putte Mulder uit het werk van grote joodse exegeten uit verleden en heden en uit de klassieke rabbijnse geschriften, de Talmoed en de Midrasjiem. Dat alles met het doel de ‘godsdienstige beschaving’ te bevorderen, de ‘Godsvrucht, de bron aller zedelijkheid’ in te prenten (I, 1-2).

Zeer uitvoerig bespreekt Mulder de geschiedenis van Kaïn en Abel (I, 103-139). Na het offer getypeerd te hebben als ‘eene hulde der Godheid’ en vastgesteld te hebben dat de ‘Eeuwige’ feitelijk geen behoefte heeft aan offergaven (Psalmen 50:9-13; 51:18-19) en ‘de aard der offergave’ hem onverschillig is, maar het hem gaat om de ‘drijfveer’ en het ‘gemoed’ waarmee de gave hem wordt aangeboden (I, 110-111), wordt vastgesteld dat de voorkeur van God voor het offer van Abel wel degelijk rechtvaardig is. Kaïn was ‘in zijn zedelijk karakter, bij zijnen broeder ver ten achteren’ (I, 112). De ‘Eeuwige’ die niet afgaat op alleen het uiterlijk, maar ‘hart en nieren’ proeft, had ‘eene ongelijkheid’ tussen de beide offers vastgesteld en wilde ‘het jeugdige menschdom’ een ‘opentlijk bewijs Zijner regtvaardigheid’ geven en ‘reeds vroeg’ het ‘dwaalbegrip, dat men God met offergaven of woordenpraal naderen kon, zonder dat het hart daarmede overeenstemt’ aan de kaak stellen (I, 111).

God is niet alleen rechtvaardig, maar ook met ontferming bewogen over de mens. Met ‘vaderlijke woorden’ sprak hij tot de jaloerse Kaïn, die ten onrechte meende dat Gods voorkeur te danken is, niet aan Abels ‘Godsvrucht’, maar aan de aantrekkelijkheid van diens offer, een royaal gebaar van een mens, die het in tegenstelling tot hem, voor de wind is gegaan. De poging van ‘de Almagtige’ Kaïn tot inkeer te brengen, mislukte (I, 114-117). Na de broedermoord behield Kaïn (niettegenstaande Genesis 9:6) het leven. God hield rekening met de bijzondere omstandigheden van de eerste mensen. Begaan met de ouders, gaf hij Kaïn de gelegenheid om ‘door opregt berouw, door boete en bekeering, zich wederom met de Godheid, en met hen [de ouders], die hij zoo zeer bedroefd had, te verzoenen’ (I, 130).

‘De uitdelging van Kenaans bewoners,’ beschreven in het boek Jozua, wordt gekarakteriseerd als ‘eene weldaad voor de menscheid’, gezien hun diep verdorven aard (VII, 101; vgl. VII, 8-14). Niet altijd geeft Mulder aan het geweld ruim baan. Zo acht hij het niet waarschijnlijk dat de onschuldige, met liefde voor haar vader vervulde dochter van Jefta als brandoffer op het altaar gebracht is (Richteren 11:39). Ver ‘van alle wereldsche genoegens’ zou zij ‘haar hart ten offer’ gebracht hebben in één der ‘scholen van profetessen’ (VIII, 111-112). Jefta’s dochter is een voorbeeldige jonge vrouw. Geheel anders dan Dina, Jacobs dochter met wie Sichem gemeenschap had (Genesis 34:2). Wat over haar verhaald wordt, maakt duidelijk ‘hoe gevaarlijk het is, het heilzame des zedelijken bedwangs, der vrouwelijke kunne opgelegd, één oogenblik uit het oog te verliezen’ (IV, 13).

De geschiedenis van Jozef (Genesis 37-50) biedt een blik op de wonderlijke wijze waarop God, als ‘Opperwezen, alle handelingen der aardbewoners’ regelt (IV, 195). Niet alleen in het alledaagse manifesteert God zich evenwel. De profeet Jona, in de zee geworpen, ‘ wordt door eenen grooten visch, dien de Eeuwige aldaar beschikt had, ingeslokt: een zeemonster, zoo groot en zoo wijd van keel en ingewanden, dat het eenen geheelen man kan inzwelgen’. Jona bleek zelfs in staat in de vis een lofzang aan te heffen (Jona 2 [XIV, 61]).

R. Montezinos

Raphaël Montezinos (1804-1866), van beroep godsdienstonderwijzer,

Zie voor hem J.S. da Silva Rosa, Geschiedenis der Portugeesche joden te 1593-1925, 1925, 153.

is de auteur van een bescheiden boekje, Inhoud des Bijbels (1851), waarin de leerstof wordt gepresenteerd die de leerlingen aanvankelijk moesten ‘naschrijven’ (p. 2). Met inachtneming van de joodse driedeling beschrijft hij kort, boek voor boek, aangeduid met zowel de Hebreeuwse als de onder protestanten gangbare benaming, de inhoud van de Bijbel.

De beschrijving is doorgaans vrij zakelijk. Niettemin zijn diverse bijbelse personen voorzien van positieve adjectiva. Nehemia (p. 13) en Ester (p. 16) worden bijvoorbeeld ‘godsdienstig’, Mordechai ‘deugdzaam’ (p. 16) genoemd. Vele bijbelse personen moeten het zonder kwalificatie doen. Daar moet men wellicht vanwege de beknoptheid van de tekst niet te veel achter zoeken. Wel loopt het, juist gezien de kortheid van de tekst, in het oog dat aan de Levieten, verantwoordelijk voor het bloedbad onder de vereerders van het gouden kalf (Exodus 32:28), nadrukkelijk ‘godvruchtig gedrag’ wordt toegeschreven (p. 4).

Bronnen voor de kennis van de godsvrucht en de moraal zijn afgezien van de verhalen de boeken Spreuken en Prediker. Het eerstgenoemde bevat aanwijzingen ‘geschikt voor alle standen der menschen, om een deugdzaam en gelukzalig leven te leiden’ (p. 12). Het laatstgenoemde leert met name ‘dat niets op de wereld stand houdt, dan alleen deugdzaam te zijn in de onderhouding van Gods wet en Zijne geboden’ (p. 16). Het karakter van God wordt belicht onder verwijzing naar andere boeken der ‘Geschriften’: in de Psalmen wordt in het bijzonder ‘de voorzienigheid van God, Zijne alwijze wereldbestiering, alwetendheid, alomtegenwoordigheid, onbeperkte geregtigheid, en barmhartigheid’ bezongen (p. 11); in het boek Job wordt ‘Gods grootheid en regtvaardigheid in het bestier der wereld’ gememoreerd én ‘de onmogelijkheid om de verborgene wegen der Voorzienigheid te kunnen doorgronden’ (p. 12); het Hooglied verwoordt ‘de belangstelling van den Almagtige jegens de Israëliten’ (p. 15). Sommige wonderen, zoals de ‘hemelvaart van den profeet Elias’ (2 Kon. 2:1-14 [p. 8]), worden concreet aangeduid.

M. M. Mijers

In 1861 kwam Tafereelen uit den Bijbel, een hervertelling van de bijbelse geschiedenis van de hand van Meijer Marcus Mijers (1797-1888), ‘Hoofdonderwijzer aan de Godsdienstige Israëlietische School te Hoorn’,

Mijers (ook geschreven als Meijers) vervulde die functie van 1835-1880. Daarvoor was hij hoofdonderwijzer in Kampen. Zie voor hem Reinsma, Scholen en schoolmeesters, 241, 251, en ‘Stambomen van Nederlandse Joodse families’ (www.maxvandam.info/humo-gen).

van de pers. Het geschrift

Blijkens de ‘Lijst van schoolwerken’ (n. 8), 170, en Watermans Leerwijze, 117, publiceerde Mijers eerder: Bijbelsche geschiedenis, ten dienste der Israëlitische jeugd, [Gebr. Vermande] 1840, een boek dat in openbare collecties niet beschikbaar is.

heeft een soortgelijk karakter als Watermans Wegwijzer en bevat een beknopte hervertelling van de bijbelse geschiedenis door middel van hoofdstukjes, voorzien van titels in het Hebreeuws en het Nederlands die de strekking van het verhaalde gedeelte weergeven. Zo draagt bijvoorbeeld het hoofdstuk over ‘de verspieders’ (Numeri 13-14) dat uitloopt op een verlenging van het verblijf van Israël in de woestijn met veertig jaar, het opschrift ‘De ondankbare krijgt loon naar zijn werk’ (p. 92). Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een toepasselijke bijbeltekst in zowel het Hebreeuws als in vertaling. In het geval van de hervertelling van Numeri 13-14 is gekozen voor Deuteronomium 32:6.

Over de ondergang van Sodom (pp. 21-22) wordt onder de titel ‘De godvruchtige is vol ontferming, zelfs jegens zondaren’, verhaald vanuit het perspectief van Abraham, die pleitte voor het behoud van de stad (Genesis 18:22-32). Verteld wordt hoe het huis van Lot, waar de ‘Godsgezanten’ verblijf hielden ‘’snachts onder schandelijke uitdrukkingen, door de stadslieden omsingeld’ werd (vgl. Genesis 19:5). Lots reactie (Genesis 19:8) blijft evenwel onvermeld, zoals ook het slot van de geschiedenis, de incest van Lot met zijn dochters. In zijn Woord vooraf spreekt Mijers over de noodzaak die hij gevoelde ‘veel weg te laten, wat voor den jeugdigen leerling minder geschikt is’. Als voorbeeld noemt hij o.a. de geschiedenis van Juda en Tamar, Er en Onan (Genesis 38), van Dina en Sichem (Genesis 34), ‘van welke laatste slechts eventjes iets is aangestipt’, en van Jozef en de vrouw van Potifar (Genesis 39), waarover hij geoordeeld heeft ‘bedekt’ te moeten schrijven.

Herhaaldelijk maakt Mijers in noten de opmerking dat hij het aan de onderwijzer overlaat een bepaalde geschiedenis te verhalen. Het betreft Genesis 12:10-20 (‘Het verhalen dient omzigtelijk te geschieden’ [p. 16]), Genesis 16 (p. 19), Genesis 31:30-35 (p. 37), Numeri 22-25 (p. 94), Ruth 3 (p. 114).

De beschrijving van Israëls verblijf in de woestijn wordt gepresenteerd onder het hoofd ‘De ondankbare is nooit tevreden’ (pp. 88-92). De bestraffing van de vereerders van het gouden kalf geschiedt door ‘allen, die zich van het zondigen onthouden hadden’ (de term ‘ Levieten’ ontbreekt). Hen gebood Mozes ‘de grove afgodendienaars te dooden’ (p. 90). De in Jozua beschreven inbezitneming van Kanaan wordt verhaald onder de titel ‘ De regtvaardigen zullen het land bezitten’ (pp. 98-101). Over de volkeren van Kanaan wordt opgemerkt dat zij ‘door gruwzame zonden en afgodendienst, den dood verdiend hadden’ (p. 100).

Terugblik en evaluatie

Al de geschriften die de revue passeerden zijn geconcipieerd naar protestants voorbeeld. Reeds vermeld werd hoe Mulder heel bewust Van der Palms Bijbel heeft willen ‘imiteren’ en Waterman zich heeft laten inspireren door de hervormde godsdienstonderwijzer Polman. Daaraan kan worden toegevoegd dat de typische leerboekjes waarmee we kennis maakten, boekjes in catechismusstijl, waarin de stof door middel van vraag en antwoord behandeld wordt en boekjes waarin de bijbelse geschiedenis door middel van een beknopte hervertelling aan de orde wordt gesteld, alsmede het boekje waarin de inhoud van de Bijbel wordt gepresenteerd door middel van een opsomming van gegevens die als geheugensteun moeten dienen bij het memoriseren van de belangrijkste feiten, qua genre typische hulpmiddelen waren van het 19de-eeuwse protestantse godsdienstonderwijs.

Zie Houtman, BGH, 85-142. Het beschreven soort leerboekjes was ook bij de rooms-katholieken in gebruik. Zie Houtman, 150-161. Gezien het streven van de joodse élite naar emancipatie lag orientatie op rooms-katholieke voorbeelden niet voor de hand, daar de rooms-katholieken in de eerste helft van de 19de eeuw in Noord-Nederland door de protestantse bovenlaag nog bepaald als tweederangsburgers werden beschouwd. Ook wat betreft het ambtsgewaad van de rabbijn oriënteerde men zich op het protestantisme, zie Gans, Memorboek, 314-315.

Ook voor de inhoud is geput uit protestants werk. Mulder verwijst herhaaldelijk naar de door hem bewonderde Van der Palm. In het ‘Voorberigt’ van Wegwijzer deelt Waterman mee onder meer gebruik gemaakt te hebben van ‘het mede zoo gunstig bekende werk van Wagner’ (p. vi). Met Wagner zal de Duitse protestant K.A. Wagner bedoeld zijn wiens werk in de Nederlandse vertaling van dr. L.S.P. Meyboom onder de titel Bijbelsche verhalen, voor scholen en huisgezinnen diverse drukken beleefde.

Zie Houtman, BGH, 125.

Hoewel verder niet nauwkeurig valt vast te stellen welke protestantse geschriften tot voorbeeld hebben gediend, is onmiskenbaar dat de joodse geschriften zowel wat de presentatie van de stof als de inhoud overeenstemmen met hun protestantse equivalenten. Ter toelichting staan we stil bij enkele kenmerken van de joodse geschriften.

Opvallend bij Waterman is het beroep dat hij ter adstructie van de ‘ boodschap’ van de Bijbel doet op teksten uit de apocriefe boeken, met name in Zedekunde, maar ook in Wegwijzer. Hij verantwoordt zijn gebruik onder verwijzing naar de klassieke rabbijnse bronnen (Zedekunde, vi). Ook in het werk van Mulder ‘figureren’ de apocriefen (VII, 12; XII, 70; XVI, 98-99). Hij wijst erop dat de meeste ervan ‘door onze voorouders tijdens hun volksbestaan vervaardigd zijn’ (XIV, 133) en typeert ze op protestantse wijze als ‘boeken, die niet onder de Heilige Schrift zijn opgenomen, maar nogtans van groote waarde worden gehouden’ (XIV, 133). Waterman hechtte, zoals we reeds zagen, dankzij zijn protestantse opleiding zeer aan het leren van bijbelteksten als een uitgelezen middel om zich de inhoud van het geloof eigen te maken. Ook bij Mijers fungeren de bijbelteksten aan het slot van elke paragraaf klaarblijkelijk als steun bij het memoriseren van de strekking van de bijbelse verhalen. Door Waterman werd zijn ‘aanpak’ gepresenteerd als een onderwijsvernieuwing, een aanmerkelijke verbetering ten opzichte van het gangbare joodse godsdienstonderwijs, waarbij de aandacht met name uitging naar het vertalen van de Hebreeuwse Bijbel (Zedekunde, vi). Aldus werd het joodse godsdienstonderwijs ‘geprotestantiseerd’. Significant is in dit verband de concessie die Heigmans in Handleiding, de herziene editie van Perie, heeft gedaan door het gebruik van het Hebreeuws sterk te reduceren. Mulder die met zijn Bijbel ook op een niet-joods publiek mikte, koos er zelfs voor het gebruik van Hebreeuwse lettertekens te vermijden en van transliteratie gebruik te maken, wanneer ter toelichting een verwijzing naar het Hebreeuws noodzakelijk was. Waterman vermeed in Zedekunde en Kort begrip zelfs het gebruik van het Hebreeuws geheel en al. Wat betreft de benaming van de bijbelboeken volgen alle besproken auteurs het protestants gebruik, terwijl door hen wat betreft de schrijfwijze van de bijbelse eigennamen geen Hebreeuws ‘aroma’ werd nagestreefd.

Door de verwoording van de inhoud van de Bijbel en de selectie van de stof wordt de leerling ‘gestuurd’ in zijn appreciatie. Hoe kort en zakelijk de weergave van de bijbelse geschiedenis ook kan zijn, ‘neutraal’ is zij niet. Illustratief is in dit verband het bij Montezinos gesignaleerde gebruik van adjectiva. Het zal de (betere) leerling in de geest teruggevoerd hebben naar de uiteenzettingen van de onderwijzer tijdens de les en hem opnieuw bepaald hebben bij het beeld dat hem van God en de ‘grootten’ uit de bijbelse geschiedenis werd voorgehouden. Tekenend is bijvoorbeeld ook de stelligheid waarmee Heigmans meedeelt dat God Kaïn vergaf en het feit dat Waterman het niet kan laten zijn vragen en antwoorden over de inhoud van de bijbelse geschiedenis in Kort begrip te onderbreken met zedenlessen.

Alle auteurs zijn erop uit het beeld van God te bewaken. De idee, waartoe het verhaal over Kaïn en Abel aanleiding zou kunnen geven, dat Gods voorkeur voor het offer van Abel op willekeur berust, wordt weersproken.

Zie naast de aangehaalde voorbeelden Beer, 3; Waterman, Kort begrip, 16-17, en Wegwijzer, 68; Mijers, 7-9.

God is zelfs meer dan rechtvaardig. Hij is vervuld met pastorale bewogenheid jegens de mens. Hij is de alwijze, goede God, het Opperwezen dat barmhartig en rechtvaardig de wereld bestuurt. Aan hem kan men zich toevertrouwen, ook al is het niet altijd mogelijk zijn wegen te doorgronden. Zeker is evenwel dat de deugd beloond wordt en de zondaar zijn straf niet ontloopt. Als de mens al slachtoffer is, dan is hij het van zichzelf en van zijn onverantwoordelijk gedrag.

Het oordeel over de interpretatie van bijbelverhalen kan variëren. Mulder gunt bijvoorbeeld de dochter van Jefta een bestaan als ‘kloosterling’. Zo wordt enerzijds voorkomen dat de Eeuwige ‘ontaardt’ in een God die het zich laat welgevallen dat een mens aan hem als brandoffer wordt gebracht, en anderzijds dat het beeld ontstaat van Jefta als een Israëliet – de benaming waarmee de joden zichzelf in de 19de eeuw sierden – voor wie slechts de benaming ‘barbaar’ adequaat is. Het exegetisch geweten verbood Waterman (vgl. ook Beer, 36) Richteren 11 te humaniseren. Openlijker te spreken dan de Schrift zelf stond hij zichzelf evenwel niet toe.

Alle auteurs delen de mening dat verscheidene verhalen uit de Hebreeuwse Bijbel niet geschikt zijn om onder de aandacht van (jeugdige) leerlingen gebracht te worden

Zo ook Mijers, 108-110. Met voorbijgaan van traditionele joodse uitleg wordt gekozen voor een christelijke interpretatie die pas in de 12de/13de eeuw is ontstaan. Zie C. Houtman, K. Spronk, JeftaS dochter. Tragiek van een vrouwenleven in theologie en kunst, Zoetermeer 1999, 7, 14, 26. De reeds genoemde Polman noemt in zijn Handboek (n. 18), 147-167, onder de vele aantrekkelijke kanten van de hervertelling van de bijbelse geschiedenis (boven het gebruik van de Bijbel zelf) de mogelijkheid zaken die ‘minder leerzaam zijn of niet wel aan kinderen verhaald kunnen worden’, onvermeld te laten (p. 162).

en sommige daarvoor pas in aanmerking komen na retouchering. Een taboe rustte bijvoorbeeld op de hervertelling van de incest van Lot met zijn dochters (Genesis 19:30-38) – Waterman zinspeelt erop in de eerste druk van Kort begrip, maar corrigeert zichzelf in de derde druk

Voor de hervertelling van Genesis 19 zie naast de aangehaalde voorbeelden Heigmans, Perie, I, 9, en Handleiding, 7; Mulder, III, 87-88.

– en op de schildering van Juda als ‘Israëlitisch’ prostituant (Genesis 38:11-30). Geen van de schrijvers heeft het gewaagd de vrouw van Potifar, wanneer zij Jozef benadert, het eufemisme ‘kom bij mij liggen’ (Genesis 39:7, 10) in de mond te leggen. Allen gedragen zij zich ‘burgerlijk’ en kiezen zij ervoor de bijbelverhalen te ‘ontseksualiseren’.

Voor de hervertelling van Genesis 39 zie Beer, 9; Waterman, Kort begrip, 40, en Wegwijzer, 37-38; Mulder, IV, 49-50; Mijers, 44-46.

Onbevangener wordt daarentegen verhaald over het zwaard als een probaat middel om korte metten te maken met afgodendienaren. Wel zijn er wat dat betreft nuanceverschillen. Mulder en Mijers ‘legitimeren’ de uitroeiing van de oorspronkelijke bewoners van Kanaan.

Met een soortgelijke argumentatie als gebruikt wordt door protestantse auteurs. Zie Houtman, BGH, 486-488, 507-511.

Waterman doet dat in zijn sobere behandeling van het boek Jozua in Kort begrip (pp. 57-58) niet. Beer blijkt zelfs maar liever geheel te zwijgen over het gebruik van geweld tegenover niet-Israëlieten (pp. 31-32). Ook wat betreft de wijze waarop wonderen ter sprake worden gebracht, bestaan er nuanceverschillen, variërend van accentuatie van het wonderkarakter tot de neiging zich te verschuilen achter de in de Bijbel gebruikte bewoordingen,

Zie Waterman, Kort begrip, 82, en Wegwijzer, 96 (levenseinde Elia), Kort begrip, 85 (Jona); Mulder, XIII, 148 (Elia), XIV, 61 (Jona); Mijers, 167 (Elia).

terwijl Beer benadrukt dat God ook werkzaam is in ‘natuurlijke’ gebeurtenissen (p. 31). Gezien de beknoptheid van het boekje van Montezinos valt op dat daarin expliciet het in de 19de eeuw zeer omstreden wonder van het stilstaan van de zon (Jozua 10:12-14)

Zie Houtman, BGH, 485-492, 502-506. Waterman noemt het wonder in Wegwijzer, 70, zonder verder commentaar. Ook Mulder gaat een discussie uit de weg (VII, 89).

wordt genoemd (p. 6). Geen enkele van de aangehaalde auteurs stelt de wonderen expliciet ter discussie. Op zijn hoogst kan men achter de gebruikte formuleringen enige distantie vermoeden.

De nuanceverschillen laten onverlet dat de besproken geschriften eenzelfde geest ademen. Eenstemmigheid bestaat er ten aanzien van het beeld van God in de Hebreeuwse Bijbel en ten aanzien van de Hebreeuwse Bijbel als een waardevolle bron van de zedenleer. Wat het godsbeeld betreft, het oordeel over de Bijbel en hun selectieve en gekuiste behandeling van de bijbelse geschiedenis – uitgezonderd het gebruik van geweld -, blijken de joodse auteurs niet origineel te zijn. Hun opvattingen vallen samen met de opvattingen die door prominenten van de mainstream van het 19de-eeuwse protestantisme gehuldigd werden ten aanzien van het godsbeeld en de betekenis van hun Oude Testament.

Zie Houtman, BGH, 316-344, 436-443, 502-511, 551-557.

Formeel en inhoudelijk dragen de joodse geschriften dezelfde kenmerken als de literatuur waarmee de leerstof de protestantse jeugd werd ingeprent.

Niet alleen voor de leerstof over de bijbelse geschiedenis richtte men zich in joodse kring op het protestantisme. Ook de geloofsleer werd op protestantse leest geschoeid. We worden daarbij bepaald door het Israëlitisch godsdienstig en zedekundig schoolboek van Beer, waarin de bijbelse geschiedenis ondergebracht is in een leerboek over de geloofsleer en de ethiek, maar ook door het boekje van Montezinos dat leerstof over alle bijbelboeken biedt en in samenhang daarmee ook ‘artikelen’ uit de geloofsleer vermeldt die binnen het kader van de bijbelse geschiedenis niet of minder expliciet aan de orde worden gesteld, zoals het geloof in de opstanding der doden (p. 10). In dit verband is vermeldenswaardig dat de andere besproken auteurs, met uitzondering van Heigmans – hij biedt slechts een beknopte ethiek aan het slot van zijn Handleiding -, naast hun ‘bijbelse geschiedenis’ ook een ‘geloofsleer’ gepubliceerd hebben. Watermans Zedekunde dat als compendium van ‘bewijsteksten’ zeer protestants aandoet, kwam al ter sprake. Mulder schreef Leesboekje voor de Israëlitische jeugd (1846), een boekje bedoeld om vaderlandsliefde en godsdienstzin aan te kweken. Op het laatste valt de nadruk. Hoewel ter adstructie niet uitsluitend uit de Bijbel geput wordt, maar ook van fictieve verhalen gebruik gemaakt wordt, dient het boekje ertoe de jeugdige gebruikers een adequaat beeld te geven van God in zijn verhouding tot de mens en van de ‘zedelessen’ die zij zich eigen moeten maken. Zo worden bijvoorbeeld Jozef en David ten tonele gevoerd als voorbeelden van mensen die ‘grootmoedigheid’ jegens hun vijanden betracht hebben (p. 29). Afgesloten wordt met de ‘Spreuken der vaderen’ (pp. 62-68). Mijers publiceerde Godsdienstig en zedekundig handboek (1833), een vertaling uit het Duits van een handboek van Naphtali Herz Homberg (1749-1841).

Zie voor hem EJ, VIII (1971), 940-941.

Illustratief voor de oriëntatie op het protestantisme wat betreft de presentatie van de geloofsleer, zijn in het bijzonder een viertal geschriften die vanwege de gekozen vorm – de catechismusstijl – waardige joodse equivalenten genoemd kunnen worden van de leerboekjes die in de 19de eeuw doorgaans werden gebruikt voor de protestantse geloofsopvoeding. In de betreffende geschriften die we kort de revue laten passeren, wordt ingegaan op het fenomeen godsdienst als zodanig, op de vraag wie God is en hoe hij kenbaar is en op andere themata, zoals God in zijn relatie tot de wereld en de mens in zijn verhouding tot God en medemens. De stof wordt streng systematisch uiteengezet.

Het oudste bekende vraag- en antwoordboek uit 1816,

Waarschijnlijk zijn al eerder in het Nederlands gestelde leerboekjes over de geloofsleer in gebruik geweest. Gans, Memorboek, 184, vermeldt een Joods A.B.C. Boeck (…). Vertaelt uyt den Hebreeuse originele, door J. van Maerssen, Joode schoolmeester. Het klaarblijkelijk in de 18de eeuw gepubliceerde boekje is niet beschikbaar in een openbare collectie.

Gronden des geloofs, is een door Mozes Cohen Belinfante (1761-1827)

Zie voor hem EJ, IV (1971), 436-437; Gans, Memorboek, 427; Da Silva Rosa, Geschiedenis, 130, 134, 145. Hij verzorgde nog andere publicaties voor het onderwijs. Momenteel is nog beschikbaar: Parabelen, zedelijke verhalen (1822).

verzorgde, aanmerkelijk uitgebreide vertaling ‘uit het Hebreeuwsch’ van een geschrift van Salomon Jacob Cohen (1722-1845), een tamelijk behoudend pedagoog en auteur.

Zie voor hem EJ, V (1971), 685-686. Het Hebreeuwse origineel was in 1815 met Engelse vertaling te Londen gepubliceerd.

De andere drie verschenen in de veertiger jaren van de 19de eeuw, met als eerste weer een vertaald geschrift.

In 1844 kwam De weg des geloofs van de pers, een vertaling van Le chemin de la foi, geschreven door dr. Henri Loeb, de opperrabbijn van België.

Loeb (1806-1890), afkomstig uit Westfalen, was sinds 21 februari 1834 opperrabbijn te Brussel.

De vertaler en drijvende kracht achter de uitgave gaat schuil achter de tekens ‘I c’. op de titelpagina en onder het Woord vooraf.

Het gaat Duparc. H. Beem, De joden van . Geschiedenis van een joods cultuurcentrum, Assen 1974, noemt diverse leden van de Leeuwarder familie Duparc (pp. 123, 125, 131, 152, 205, 216), maar geen I. Duparc. Het betreft waarschijnlijk Isaac Duparc, commissionair in effecten, van wiens overlijden op zeventigjarige leeftijd melding wordt gemaakt onder de familieberichten in de Leeuwarder Courant van 2-7-1886.

De beide andere boekjes zijn oorspronkelijk Nederlandse geschriften. Het ene, Leiddraad bij het godsdienstig Israëlitisch onderwijs (1845), heeft als auteur de Groninger hoofdonderwijzer Samuel Jozef Levie van Ronkel (1794-1877).

Hij geniet als persoon relatief grote bekendheid vanwege de bijzondere interesse onder protestanten voor zijn tot het christendom bekeerde zoon, de predikant dr. Ph.S. van Ronkel (1829-1980). Zie bijvoorbeeld D. de Vos, Jezus is de beste uitlegger van het Oude Verbond (…), Kampen 2007 (voor S.J. van Ronkel zie pp. 14-30, 89).

Het andere is van de hand van Abraham David Lutomirski (1800-1893),

Zie voor hem D. Hausdorff, Jizkor. Platenatlas van drie en een halve eeuw geschiedenis van de joodse gemeente in Rotterdam van 1610 tot ± 1960, Baarn 1978, 93-95, 124, 157.

als hoofdonderwijzer werkzaam te Rotterdam, en heeft als titel Het voorouderlijk verbond (1847).

Zoals gezegd, wordt in de genoemde boeken de ‘dogmatiek’ systematisch uiteengezet. Het Schriftbewijs, de argumentatie met een beroep op bijbelteksten, neemt daarbij een belangrijke plaats in. Alle genoemde auteurs hangen, om een voorbeeld te geven, ‘de leer van de onsterfelijkheid van de ziel’ aan als een element van het joodse geloof.

Zie Waterman, 68; Mulder, 20-27; Mijers, 7-8; Belinfante, 105-106; Loeb, 23; Van Ronkel, 24; Lutomirski, 29.

Ter adstructie van het betreffende ‘geloofsartikel’ wordt verwezen naar Prediker 12:7.

Over de schaal waarop van de besproken geschriften over de bijbelse geschiedenis gebruik gemaakt is in het joodse godsdienstonderwijs, ontbreken concrete gegevens. Uit in het Woord vooraf van de boekjes van Heigmans en Montezinos gedane mededelingen kan worden afgeleid dat hun geschriften door collega’s (te Amsterdam?) werden gebruikt. Watermans Zedekunde en Kort begrip beleefden herdrukken. Gezien het ‘klimaat’ onder de Nederlandse joden in de tijd der emancipatie – verdeeldheid en onderling wantrouwen beheersen het beeld; op vele plaatsen bleef het onderwijs traditioneel

Zie Sluijs & Hoofiën, III, 646-664; Meijer, Erfenis, 8, 10, 25-29, 32-36, 58, 60 e.a.

– moet worden aangenomen dat het gebruik ervan beperkt is gebleven tot de scholen waar liberale, geëmancipeerde joodse docenten de toon zetten.

Al met al bevestigt de kennismaking met de leerstof voor de bijbelse geschiedenis uit de tijd van de joodse emancipatie de conclusie, al eerder door anderen getrokken,

Meijer, Erfenis, 39-50 e.a.; Reinsma, ‘Assimilatie en emancipatie’, 462-465; dezelfde, Scholen en schoolmeesters, 241-259. Reinsma wijst erop dat bij het joodse onderwijs typisch protestantse leesboekjes werden gebruikt. Het betreft door Waterman, Leerwijze, 113, 120-121, voor de leesles

aanbevolen literatuur.

dat de joodse emancipatie

Tekenend is in dit verband ook dat de publicaties van Loeb, Lutomirski, Mulder, Van Ronkel en Waterman verschenen bij niet-joodse uitgevers (Schierbeek, Van Belle, Mortier, Oomkens, Nijgh en Bom).

bij althans een deel der Nederlandse joden gepaard ging met verregaande assimilatie.

Tot besluit

In 1870 en 1875 wordt opnieuw de bijbelse geschiedenis onder de aandacht van het joodse lezerspubliek gebracht. In de eerste band van het Handboek voor de geschiedenis der Joden van de hand van David Ezechiël Sluijs (1812-1880) en Jacob Hoofiën (1846-1886);

Hoofiën was rabbijn, zie Michman e.a., Pinkas, 123; Sluijs was onderwijzer.

in het eerste deeltje van de Geschiedenis der Joden van Philip Elte (1844-1918).

Voor Elte zie R. Fuks-Mansfeld e.a. (red.), Joden in Nederland in de twintigste eeuw. Een biografisch woordenboek, Utrecht 2007, 78-79.

Wat de presentatie van de stof betreft, dragen beide geschriften hetzelfde karakter als Beers Schoolboek, Watermans Wegwijzer en Mijers Tafereelen. De geschiedenis wordt belicht in de vorm van een hervertelling. Ook wat betreft de inhoud, bestaat er een belangrijke mate van overeenstemming tussen de vier genoemde werken. Weliswaar ontbreekt in de nieuwere geschriften de extreme nadruk op de moraal – de hoofdstukken dragen zakelijke titels -, maar de hervertelling als zodanig verschilt qua karakter niet van die van Beer, Waterman en Mijers. Bij Sluijs/Hoofiën (p. 8) en eveneens bij Elte (p.4), die intensief van het werk van Sluijs/Hoofiën gebruik gemaakt blijkt te hebben, is de God van Genesis 4 het ‘Opperwezen’ en Kaïn een mens vervuld van ‘nijd en afgunst’. Elte verhaalt hoe de inwoners van Sodom (Genesis 19:5) erop uit waren de ‘engelen’, te gast bij Lot, te ‘beleedigen’ (p. 13). Met Sluijs/Hoofiën zwijgt hij over de incest van Lot met zijn dochters. Volgens Sluijs/Hoofiën probeerde de vrouw van Potifar Jozef ‘tot onzedelijkheid te verleiden’ (p. 65); volgens Elte ‘tot een onzedelijke handeling’ (p. 26). Sluijs/ Hoofiën beschrijven hoe de Levieten ‘den last der Goddelijke wraak’ over de vereerders van het gouden kalf volbrachten (p. 146); door Elte wordt hun optreden concreet omschreven als ‘zonder onderscheid, om het leven’ brengen (p. 49). Het wonder van de stilstaande zon en maan bij Gibeon blijft ongenoemd; Sluijs/Hoofiën noemen wel het noodweer van Jozua 10:11 (p. 185). Zij vermelden niet concreet dat de dochter van Jefta geofferd werd, maar verhullen niet dat haar lot de dood was (p. 242); Elte is vager en deelt mee dat, daar Jefta zijn gelofte moest vervullen, zijn dochter ‘dus den Eeuwige gewijd’ bleef (p. 67). Sluijs/Hoofiën memoreren het optreden van de profeet Jona, maar zwijgen over zijn verblijf in de grote vis (p. 331 n. 2).

Niettegenstaande het feit dat een 21ste-eeuwse onderzoeker geneigd zal zijn de continuïteit in de beschrijving van de bijbelse geschiedenis in joodse kring gedurende de 19de eeuw te benadrukken, moet hij niettemin concluderen dat Sluijs/Hoofiën en Elte zichzelf niet als erfgenamen en discipelen van hun voorgangers hebben beschouwd. Hun namen blijven ongenoemd. Sluijs/Hoofiën en Elte blijken het verleden achter zich te willen laten en zich te willen distantiëren van het werk van hun voorgangers. Illustratief is het Woord vooraf van het eerste deel van het Handboek van Sluijs/Hoofiën, dat is opgedragen aan ‘Dr. Joseph Hirsch Dünner, rector aan het Nederlandsch Israelietisch Seminarium’.

Zie voor hem (1833-1911) Gans, Memorboek, 370-373, 562 e.a.; Michman e.a., Pinkas, 98-101 e.a.

Het begint aldus:

Het zal wel onnoodig zijn, te bewijzen, dat er bij ons te lande geen handboek der Joodsche geschiedenis bestaat, waarvan ieder, die het Jodendom lief heeft, met vrucht gebruik kan maken.

Uit het vervolg blijkt wat er schort aan de bestaande, niet concreet genoemde boeken. Zij zijn ongeschikt voor het onderwijs omdat zij de leerlingen de mogelijkheid onthouden zich te ontwikkelen tot ‘beschaafde Israëlieten’. Zij laten hen namelijk onkundig aangaande ‘de schoone en belangrijke geschiedenis hunner voorvaderen, wier bloed voor het geloof aan den éénigen en waarachtigen God gestroomd heeft’. De schrijvers vervolgen met:

Of mag men niet met regt eischen, dat zij die zich Joden noemen, de groote mannen moeten kennen, die onverschrokken en moedig in de vervlogen (?) eeuwen van fanatisme en vooroordeel voor de eeuwige en onvergankelijke waarheden van het Jodendom met de wapenen van hun geest gestreden hebben! Het was meer dan tijd, pogingen aan te wenden, ten einde het onderwijs in de geschiedenis van ons dierbaar Jodendom te bevorderen. Ziedaar onzen beweeggrond tot het schrijven van een ‘handboek voor de geschiedenis der Joden’.

In een woord van aanbeveling aan het begin van Elte’s Geschiedenis stelt opperrabbijn dr. J.H. Dünner vast dat Elte met zijn geschrift in een bestaande leemte heeft voorzien. Na een schets gegeven te hebben van de situatie met betrekking tot de beschrijving van de ‘rijke en grootsche geschiedenis’ van de joden, merkt hij meer in het algemeen op dat er weliswaar geschiedwerken beschikbaar zijn, maar dat die alleen toegankelijk zijn voor ‘geleerden en mannen van het vak’, terwijl er ‘voor de lagere school nergens iets gedaan’ is. Zich beperkend tot ‘ons land’ vervolgt hij zijn betoog aldus:

Het voortreffelijke ‘Handboek van Sluijs en Hoofiën’ heeft, wel is waar, ook aan algemeen beschaafden de gelegenheid gegeven, zich met de Joodsche geschiedenis bekend te maken. Ook is dit handboek een voortreffelijke gids voor den onderwijzer. Maar voor de leerlingen is er hier evenmin als in andere landen iets geschied. Men gaat hier op den ouden weg voort. De geschiedenis van de Makkabeën tot op onzen tijd bestaat voor onze schooljeugd niet. En wat het Bijbelsche tijdvak betreft, het onderwijs daarin is alles behalve systematisch en methodisch. Het verdient geenszins den naam van onderwijs in de geschiedenis. Het heeft meer den vorm van homiletische beschouwingen of van monographische schetsen.

Hier komt de wind uit een andere hoek. Hier geen loftuitingen meer over de ‘vaderlijke zorg, welke de hooge regeering koestert, voor alles wat de opleiding der jeugd betreft’ (Meijers, Handboek, i) of over de bekommernis ‘eener welwillende en wijze Regering’ om de verbetering van het joodse onderwijs (Waterman, Zedekunde, iii). Evenmin wordt ons de ‘Godsvrucht’ voorgehouden als ‘de bron aller volmaaktheden, de moeder aller deugden, de onfeilbare leidster tot gelukzaligheid’ (Mulder, Bijbel voor de jeugd, I, 1) of ons naast godsdienstzin liefde voor Nederland (‘uwen geboortegrond’) aanbevolen (Mulder, Leesboekje, 4-5). Aan de ‘protestantisering’ van het joodse godsdienstonderwijs is een halt toegeroepen, ongetwijfeld tot genoegen van behoudende en tegen assimilatie gekante joodse kringen, die sinds het midden van de zestiger jaren van de 19de eeuw in de persoon van dr. Dünner over een toonaangevende representant beschikten. Concrete alternatieven voor de leerstof over de bijbelse geschiedenis van de ‘verlichte’ joden boden zich aan. Zij weerspiegelen een geheel ander ideologisch klimaat: ‘Bijbelsche geschiedenis’ met haar algemeen christelijk ‘aroma’

In Mijers, Tafereelen, waarin de hervertelling van de geschiedenis beperkt blijft tot de terugkeer van Israël uit de ballingschap, wordt zelfs de christelijke terminologie ‘Oude Testament’ gebruikt (p. iii).

heeft plaatsgemaakt voor ‘Geschiedenis der Joden’; het ideaal de joodse Nederlanders op te voeden tot deugdzame Nederlanders voor een nieuw zelfbewustzijn, het besef te behoren tot een volk met een eigen religieuze traditie en een tot ver in de wereldgeschiedenis teruggaande oorsprong en historie. De bijbelse geschiedenis die als onderdeel van het joodse godsdienstige onderwijs in de 19de eeuw aanvankelijk door ‘verlichte’ docenten gebruikt was om hun leerlingen het godsbeeld en de moraal van de mainstream van godsdienstig

Nederland bij te brengen, werd in reactie op de vergaande assimilatie onder de vlag van ‘Geschiedenis der Joden’ in dienst genomen binnen het kader van een offensief tot behoud van de joodse identiteit. De behandeling van de stof als zodanig onderging door de koerswijziging evenwel geen verandering.

Zie ook De geschiedenis der Israëlieten (1897) van de hand van Hartog Italie (1842-1909).

Zij behield haar protestantse karakter.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken