Niet zenden maar ontvangen
Met veel genoegen heb ik het boek van Henk de Roest gelezen waarin hij pleit voor samenwerkend onderzoek in de praktische theologie, waarbij onderzoeker en practicant gezamenlijk onderzoek verrichten. In deze bijdrage reageer ik met een methodologische doordenking, waarbij de focus ligt op de spanning tussen onderzoeker en practicant.
Praktisch-theologisch onderzoek doen betekent uit-der-aard: data verkrijgen vanuit de praktijk waarin de theologie zich bevindt, empirisch, in de ervaring. Dit mag uiteraard deductief zijn, waarbij hypothesen uit theorie zijn geformuleerd en daarna getoetst, of inductief, startend bij de praktijk zelf om een eerste theorie te genereren. Juist die laatste vorm is erg in trek bij studenten, is mijn ervaring.
Enerzijds komt dit doordat er weinig praktijktheorie voor handen is voor de huidige situatie in kerk en samenleving in ons land.
Anderzijds ligt het kwalitatief onderzoek dat dit vervolgens entameert de studenten vaak goed, gezien hun pastorale interesse en vaardigheden. Hierbij is het onderscheid tussen onderzoek doen in de vorm van meestal een diepte-interview of het voeren van een pastoraal gesprek cruciaal. Hoewel de technieken dicht bij elkaar liggen is het doel dat men met het gesprek heeft wezenlijk anders. Ik kom hier aan het eind van dit artikel op terug, omdat het ook mijn visie bepaalt op samenwerkend onderzoeken.
Ik zal eerst enkele passages bespreken die mij zeer aanspraken in het werk van De Roest en mij behulpzaam zijn bij mijn betoog over de methodologische doordenking van samenwerkend onderzoeken. Vervolgens kom ik tot een reactie op dit essentiële aspect van samenwerkend onderzoek, namelijk de verschillende rollen in deze methodiek. De spanning in de rollen tussen onderzoeker en practicant heeft daarbij mijn focus. Ik eindig vervolgens met aanbevelingen om hierop alert te zijn en te reflecteren.
Mijn bijdrage kan worden beschouwd als een soort aanvulling op wat in het mooie boek reeds staat aangeduid.
Samenwerkend onderzoeken
In het eerste hoofdstuk beschrijft De Roest de aanleiding voor het samenwerkend onderzoeken. De mooie projecten die reeds gebeuren en waarbij werkers uit de praktijk intensief worden betrokken bij onderzoek, ontlokken de kreet ‘we all benefit’. Uiteraard is het plezierig dat onderzoeker en practicant beiden profijt hebben van de onderzoeksresultaten. Zeker in academische kringen is de valorisatie van onderzoek tegenwoordig bijna belangrijker dan goed gedegen zinvol onderzoek an sich.
Wanneer men in onderzoek meer samenwerkt met de praktijk is de kans groter dat het onderzoek ook werkelijk iets toevoegt of bijdraagt aan de praktijk en de kennis hierover, en ik zal de laatste zijn dat niet te onderschrijven. Voor mij is echter nog belangrijker, dat de onderzoeker haar of zijn plicht serieus neemt zo betrouwbaar en valide mogelijk onderzoek te doen. Daarbij is het doel dus een ander dan de practicant voor ogen zal hebben.
Ook een niet gewenste uitkomst van wetenschappelijk onderzoek dient aan de praktijk gepresenteerd te worden. Met andere woorden, aan de uitkomsten worden geen concessies gedaan om de praktijk te plezieren. De interpretatie van resultaten en de consequenties die daaraan worden verbonden kan altijd weer overgelaten worden aan de praktijk, maar de data en analyse ervan op zich dienen zich te houden aan de regels van het formele spel.
Zo leer ik mijn studenten dat je zelfs met prachtige kwantitatieve analyses de lezer nog steeds op een verkeerd been zou kunnen zetten door schijncorrelaties te benoemen en grafieken naar eigen wens vertekend af te beelden. In de media bijvoorbeeld doet men niets liever, want genuanceerde uitleg is niet hot; het moeten oneliners zijn die polariseren om aandacht in de media te krijgen.
Dat je als onderzoeker verplicht bent hieraan een halt te roepen en je te beperken tot wat de data zeggen, is voor mij cruciaal in de normen voor een bekwaam onderzoeker. Ik denk dat al mijn studenten en promovendi deze mantra van mij herkennen. In de discussieparagraaf mogen ze dan uiteraard verder mijmeren over consequenties en hun eigen mening eraan toevoegen, maar het onderzoek dient zich aan de eigen standaard te houden.
Natuurlijk voegt de ‘tweede modus van kennis’[1] de transdisciplinaire variant van kennisontwikkeling toe met een heterogene groep van practicanten die gezamenlijk in een bepaalde context naar een probleem kijken. En zeker, dat is in onze huidige tijd wezenlijk, omdat ingewikkelde problemen nu eenmaal niet eendimensionaal onderzocht kunnen worden.
Maar wil men elkaar goed kunnen verstaan, in de zin van begrijpen, dan zal men eerst de eigen kennis tussen haakjes moeten plaatsen. Vaak bepaalt de eigen achtergrond en kennis ook de manier van kijken en soms zelfs mede wat men ziet. Dat kan wat men waarneemt ook vertekenen, zodat men bijvoorbeeld juist gaat zien wat men wil zien, vinden wat men zoekt, in plaats van open écht bekijken wat er is in de werkelijkheid.
Met andere woorden, men moet zicht krijgen op de bril waarmee men zelf zowel als de ander naar ‘dezelfde werkelijkheid’ – het object van onderzoek – kijkt, voor men kan samenwerken en samen het object kan onderzoeken. Ik kom hier op terug in de laatste paragraaf van dit artikel.
Typen van reflexiviteit
Wanneer de practicanten werkelijk worden beschouwd als medeonderzoekers, is het belangrijk te bekijken hoe de taal van de verschillende groepen hierin een rol speelt. Al lijkt het vaak op elkaar, het echte verstaan van elkaar is soms nog een klus op zich. Zoals de onderzoeker wel kan horen wat de respondent zegt, is hem of haar echt begrijpen een grote opgave. In samenwerkend onderzoek creëren onderzoeker en practicant gezamenlijk het onderzoek en de resultaten, maar ook dan is de taal en het werkelijk begrijpen ervan geen sinecure.
Juist de respondent, of de practicant als niet-professionele onderzoeker, moet de ruimte krijgen zichzelf te leren articuleren in plaats van door de onderzoeker bekrachtigd, empowered, te worden
In hoofdstuk 6 gaat De Roest hier op in met een voorbeeld van Nichols die met Aboriginalgemeenschappen samenwerkt.[2] Zij benadrukt dat juist de respondent, of in ons geval de practicant als niet-professionele onderzoeker, de ruimte moet krijgen zichzelf te leren articuleren in plaats van door de onderzoeker bekrachtigd, empowered, te worden. Dit vraagt een nieuwe bewustwording en hernieuwde reflectie op en door het onderzoeksobject zelf, ook wanneer deze tevens onderzoekssubject is, zoals in het samenwerkend onderzoeken.
Nichols onderscheidt drie vormen van reflexiviteit, die ik hier graag wil aanvoeren.
- Zelfreflexiviteit is de eerste laag van reflectie: die kan worden beschouwd als het onderzoeken door de onderzoeker zelf welke vooronderstellingen, aannames en ideeën mee worden gebracht door hem of haar zelf.
- Ten tweede de interpersoonlijke reflexiviteit: dat evalueert de percepties van onderzoekers en onderzochten, en in ons geval de practicanten als co-onderzoekers, en bekijkt ze op de mogelijkheden echt samen te werken.
- De derde laag van reflexiviteit ligt in het gezamenlijk reflecteren op het participeren zelf: wie deed wanneer mee en wie wanneer niet en waarom.
Dit laatste is een lastig maar essentieel onderdeel bij samenwerkend onderzoeken, mede omdat de rolverwisseling aan beide kanten moet gebeuren om de bril van de ander te kunnen zien, terwijl het ook helder mag zijn dat niet elke stap volledig door alle betrokkenen gezet kan worden (gelet op de eerdergenoemde verantwoording die de onderzoeker aan haar of zijn vak verschuldigd is).
Het voorlaatste is een uitpluizen van elkaars manier van kijken naar dezelfde werkelijkheid en kan volgen wanneer de zelfreflectie door beide partijen goed is gebeurd. Daar staat of valt het wel of niet goed kunnen onderzoeken volgens mij mee; met de zelfreflectie van de onderzoeker. Daarom wordt dat de focus in de laatste paragraaf.
Gefaseerd onderscheid tussen onderzoeker en practicant
Interessant is de beschrijving van de doelen die men aan het ‘leren-door-onderzoeken’ kan verbinden. In het boek van De Roest wordt dit geïllustreerd met een citaat van Engeström, dat mensen de uitdagingen en taken die zij tegenkomen in het leven, altijd zullen (her)interpreteren op hun eigen meervoudige, veranderlijke en vaak onvoorspelbare wijze.[3] Zo zal de onderzoeker én de practicant ieder een eigen visie op de resultaten hebben. Ik wil vooral waarborgen dat de onderzoeker daarbij trouw blijft aan de mores van het vak.
Weten dat de belangen van betrokkenen verschillend zijn, kan ook helpen in het nadenken over fasegewijze participatie in het onderzoek door verschillende belanghebbenden. De Roest beschrijft hierbij het onderzoek van Van den Berg-Seifert, die juist bewust participanten een rol gaf in het onderzoek om daarmee hun stem duidelijker te kunnen weergeven als onderzoeker, wat de participant – in dit geval een slachtoffer van seksueel misbruik – zelf niet voldoende zou kunnen of willen.[4] Juist deze respondenten ook mee te laten helpen aan de analyse en interpretatie van de data, zorgde voor her-waardering van hun eigen inzet en daadkracht, hielp bij de betekenisgeving aan de data en gaf hun de mogelijkheid ook nee te zeggen tegen de interpretaties van de onderzoeker. Hiermee werd een nieuw perspectief toegevoegd dat de onderzoeker zelf niet had kunnen inbrengen, waardoor de betrouwbaarheid en relevantie van het onderzoek werd vergroot.
Opnieuw wil ik benadrukken dat het bewaken van de rol van de onderzoeker, en dus de beslissing wanneer wel en niet participanten te laten mee-onderzoeken, cruciaal is. Dat brengt mij bij het centrale punt van mijn betoog.
Inzoomen op de rol van de onderzoeker
De rol die de onderzoeker heeft, is cruciaal in de betrouwbaarheid en validiteit van de data die worden verzameld. Daarbij is het mijns inziens essentieel om te beseffen dat je rol als onderzoeker puur ontvankelijk is. Over de objectiviteit van onderzoek wordt veel geschreven en gediscussieerd, zoals ook in het boek van De Roest, en het voert te ver hierop dieper in te gaan. Het is een gedeelde overtuiging dat je met (wetenschappelijk) onderzoek zoveel mogelijk recht doet aan de praktijk die wordt onderzocht.
Bij kwalitatief onderzoek naar pastorale praktijken is de onderzoeker zelf het instrument en de belangrijkste schakel in het tot stand laten komen van objectieve data. Daarom zal de onderzoeker zicht moeten hebben op haar of zijn eigen instrument:[5]
- Wie ben jij zelf, als persoon?
- Wie ben jij in je beroep, zoals: waartoe voel je je geroepen, wat is je eigen denominatie, wat is je doel?
- Wie ben jij in je context, zoals: het instituut waar je je aan verbindt, de samenleving waarin je leeft?
Op deze drie lagen dient zelfreflectie plaats te vinden om meer zicht te krijgen op welke ideeën en aannames je zelf hebt als onderzoeker. Want geen mens is een tabula rasa, dus ook de onderzoeker niet. Een gedegen reflectie op de eigen aannames, belangen, ervaringen en kijkrichting maakt helder wat allemaal kan vertekenen in je waarneming.
Als de onderzoeker hierover helder is naar zichzelf, kan zij of hij dit ook aan de ander uitleggen, zowel aan de co-onderzoeker of practicant als aan de respondent. Al deze ‘zelfkennis’ dien je namelijk bewust tussen haakjes te zetten om echt bij de ander te zijn zonder er een bepaalde sturing aan te willen geven. Je mag wel een kijkrichting hebben – sterker nog: die heb je altijd als persoon – maar je bril mag niet bepalen wat je ziet. Door echt open te kunnen waarnemen in het onderzoek kun je ook echt nieuwe dingen op het spoor komen.
Daarvoor is het van belang op deze drie lagen jezelf te kennen en je ervan bewust te zijn hoe dit impact kan hebben op je onderzoek.
Wanneer wordt samengewerkt met anderen, hetzij onderzoekers hetzij practicanten, kunnen de verschillende brillen naast elkaar worden gelegd en meegenomen in het doorspreken van de verschillende rollen in de verschillende fasen van het onderzoek. Dan blijft het transparant wat wanneer wordt ingebracht en blijft zuiver wat uit de data komt en wat gekleurd is door het instrument van de betrokkenen.
Dus essentieel is het om deze bril, dit instrumentarium helder in kaart te hebben alvorens data te verzamelen of te analyseren. Zelfreflectie van de onderzoeker gaat dus vooraf aan al het vervolg van samenwerking. Dat dit niet eenvoudig is, zeker wanneer de onderzoekers theologen zijn die vaak zelf een missie hebben, behoeft denk ik geen toelichting. Het adagium hierbij is: niet zenden maar ontvangen …
Noten
[1] Michael Gibbons, Camille Limoges en Peter Scott (2011), ‘Revisiting Mode 2 at Noors Slott’, Prometheus 29 (4), 365, geciteerd in De Roest, 20.
[2] Ruth Nichols (2009), ‘Research and Indigenous Participation: Critical Reflexive Methods’, International Journal of Social research Methodology 12 (2), 117, geciteerd in De Roest, 176.
[3] Yryö Engeström (2011), ‘From Design Experiments to Formative Interventions’, Theory & Psychology 21 (5), 599, geciteerd in De Roest, 140.
[4] Christiane van den Berg-Seifert (2015). Ik sta erbuiten – maar ik sta wel te kijken. PhD-dissertatie PThU, Boekencentrum. Geciteerd in De Roest, 260-2.
[5] Zie bijv. Monique van Dijk-Groeneboer (2020), ‘Who am I, the Religious Educator? Religion in the Formation of a Moral Compass’, in: Journal of Religious Education 68: 191-200. doi: 10.1007/s40839-020-00106-6.