Menu

Premium

Opbreken en de tent weer opslaan

De Schrift en hedendaagse nieuwe kerkvormen

De nieuwe experimentele kerkvormen die de laatste jaren in Nederland, Groot-Brittannië en Duitsland zijn ontstaan worden in de Bijbel niet ‘voorgetekend’, maar we kunnen er wel aanwijzingen in vinden die voor hedendaagse houtskoolschetsen van belang zijn. Vooral de beweeglijkheid is opvallend. Uit de teksten van Oude en Nieuwe Testament rijst het beeld op van geloofsgemeenschappen die weet hebben van verkassen, zich grondig heroriënteren en zich opnieuw vestigen in een nieuwe omgeving. Wat kunnen we ervan leren?

Wanneer ik rondkijk en een korte tour d’horizon maak, zie ik dat het in (en in omringende landen) de laatste jaren wemelt van de missionaire activiteiten. Het is iets van de laatste tien jaar. Naast de ‘territoriale vormen’ komen, zij het pril en kwetsbaar, nieuwe ‘dochtergemeenten’ of ‘zustergemeenten’ tot ontwikkeling. In de visienota van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) lezen we: ‘Experimenten met nieuwe vormen van kerk zijn gewenst.’ Kerkordewijzigingen, die sneller mogelijk lijken dan tevoren, maken ruimte voor zendingsgemeenten en voor het aanstellen van missionair werkers. In de twee missionaire rondes, waarbij vanuit het team Missionair Werk en Kerkgroei van de PKN in 2011 en 2012 tientallen regionale middagen en avonden zijn georganiseerd, werden bovendien vele mogelijkheden aangereikt voor bestaande gemeenten om tot missionaire vernieuwing te komen. Ook kleine kerkgenootschappen timmeren aan de weg. Binnen de Christelijk Gereformeerde Kerk is bijvoorbeeld een aantal multiculturele kerkplantingen ontstaan. Sommige wijkprojecten van Youth for Christ groeien uit tot christelijke wijkgemeenschappen, nieuwe missionaire gemeenten en pioniersplekken krijgen de (lees: geld, menskracht) om zich te ontwikkelen, de vorming van missional communities wordt gestimuleerd, er wordt nagedacht over en geëxperimenteerd met nieuwe vormen van celgroepen (cell churches), huiskerken en stadskloosters, en er zijn inloophuizen waaromheen christelijke gemeenschappen ontstaan (Urban Mission). Ook is missional leadership een thema geworden, er worden conferenties georganiseerd rond missionaire gemeenschapsvorming en er worden zelfs promotieonderzoeken aan gewijd. In is daarnaast een groeiend aantal voorgangers vertrouwd geraakt met de Angelsaksische discussies rond emerging churches en fresh expressions of church. Boeiend om te zien is ook hoe een aantal megagemeenten, gemeenten met meer dan duizend kerkgangers, in betrekkelijk korte tijd uit huisgemeenten zijn voortgekomen. Opvallend bij deze gemeenten is dat zij regelmatig een nieuwe locatie betrekken. Zo betrok de Groningse Vrije Baptisten Gemeente onlangs het voormalige pand van een bouwmarkt aan de Friesestraatweg.

Effecten

Er is nog maar beperkt onderzoek naar de ‘effecten’ gedaan, maar waar sprake is van onderdompeling in de context en waar rigoureus gekozen wordt voor bepaalde bevolkingsgroepen, leefstijlen of subculturele milieus, zoals buurtbewoners (‘Hoop voor Noord’ in Amsterdam) of hoogopgeleid kantoorpersoneel (‘Bijbelklassen op de Amsterdamse Zuidas’), lijken ook niet-kerkelijke mensen door andere dan de traditionele vormen te worden aangesproken. Hetzelfde geldt overigens voor nieuwe vormen van geloofscommunicatie, zoals de Kerkennacht, The Passion, of de ‘Preek van de leek’, waaromheen groepen van honderden geïnteresseerden zijn gegroeid. Nieuwe kerk- en communicatievormen krijgen waarschijnlijk niet de omvang en de zeggingskracht om de trend van kerkverlating in om te buigen – vanwege de aantallen mensen die worden bereikt en vooral niet omdat ze snel kunnen opkomen en verdwijnen. Zo kwamen bijvoorbeeld de jeugdkerken in het begin van de 21e eeuw snel op en waren de meeste ook ras weer weg, veelal wegens een tekort aan medewerkers. Slechts een aantal jeugdkerken overleefde de hype, bijvoorbeeld Studio , Cross-Road in Hoogeveen en Linkz in . Ook lijken nieuwe kerkvormen vooral in een stedelijke context tot bloei te kunnen komen, terwijl het op het platteland vanwege gebrek aan menskracht moeilijker ligt. Hoe kwetsbaar en experimenteel echter ook, nieuwe missionaire kerk- en communicatievormen openen nieuwe wegen. Ook in de predikantsopleidingen komt er meer aandacht voor, er wordt aan de universiteiten onderzoek naar gedaan en er is zelfs een handboek voor missionaire gemeenschapsvorming geschreven (Als een kerk opnieuw begint…), dat net als het handboek voor het sluiten en herbestemmen van kerken (Meer dan hout en steen), veel wordt gebruikt. Ook kerken die sluiten kunnen immers opnieuw beginnen.

Wisselende verblijfplaatsen

Zijn er in de Schrift lijnen te vinden die bij de oriëntatie op nieuwe kerkvormen kunnen helpen? Ik denk dat wie iets nieuws begint op een aantal punten keuzes zal moeten maken. Wie bezig is met een missionair-ecclesiologische oriëntatie zal een positie moeten innemen ten aanzien van een aantal kenmerkende spanningsvelden van het kerk-zijn: de verhouding tussen verandering en continuïteit, binding en keuzevrijheid (bijv. al of niet lidmaatschap), exclusiviteit en inclusiviteit, identiteit en omgeving, ideaal en feitelijke situatie, particulariteit en katholiciteit, charisma en ambt, landelijk kerkverband en afzonderlijke geloofsgemeenschap.

Voor een aantal van deze spanningsvelden, zie Roger Haight, Christian Community in History, Vol. I. New York/London 2004, 6v.

Wie start met een nieuw missionair initiatief, moet erover nadenken wát hij of zij wil, of alles telkens opnieuw ter discussie gesteld mag worden of dat een zekere stabiliteit wenselijk is, welke communicatievormen worden gekozen, hoe de organisatiestructuur eruitziet, voor wie de kerkplek is bedoeld, met wie wordt samengewerkt en welke middelen ervoor ter beschikking staan. Bij dat laatste gaat het bijvoorbeeld om locatie, ruimte, inrichting van de ruimte, geld, instrumenten, menskracht en de hoeveelheid beschikbare tijd. De positie die men inneemt en de keuzes die worden gemaakt moeten daarbij enerzijds worden verantwoord vanuit de Schrift en de christelijke traditie – zo blijkt bijvoorbeeld dat een preek in een of andere vorm telkens weer opduikt in nieuwe kerkvormen – anderzijds naar de mensen toe voor wie men de nieuwe kerkvorm heeft opgezet. In dit artikel beperk ik mij tot een begin van een reflectie op de verhouding tussen ‘verworteling’ en ‘onderweg zijn’. Het verliezen van een vaste verblijfplaats en het vinden van een tijdelijk, nieuw onderkomen, lijkt in de Schrift namelijk een bepalend kenmerk te zijn van Israël. Er is vanaf het begin in de beschrijvingen van het volk Israël sprake van ontworteling, zwerven, dwalen: ‘Ik ben een gast, een vreemdeling op aarde’ (Psalm 119, vers 7, berijming). Dat wordt in de Schrift talloze keren herhaald. Uit het paradijs, naar het beloofde land, in ballingschap, weer terug naar het land, in de verwachting van de komst van de Messias. Het is een spiritualiteit van wisselende plekken, van afscheid nemen en van verlangen naar rust, naar opnieuw kunnen neerstrijken. Kees Waaijman noemt het de oudste laag van de joodse en christelijke spiritualiteit.

Kees Waaijman, Wonen zonder vaste woonplaats – De bijbelse nomaden-spiritualiteit, in: Speling 2008, nr. 3, 56-60.

In het wegtrekken en rondtrekken staat de tent centraal, die telkens opnieuw wordt uitgespannen. Bijbelse verhalen zijn door het gemeenschapsleven in de tent bepaald. En de inwoning van God, schrijft Waaijman, gaat mee onderweg: ‘God is iemand die met je meegaat op je weg, waar je ook gaat. Hij draagt je, leidt je, beschermt je. God omgeeft je als je aura.’

Tabernakel en tempel

De plaatsen van samenkomst van God en mensen blijven door het onderweg zijn getekend. Ze behouden een tijdelijk karakter. Ook de verblijfsduur in de plaats van samenkomst is beperkt, het gaat om een onderdak ‘voor even’. Zo heeft de tabernakel over elkaar meerdere tentkleden, onder meer dekkleden van geitenhaar, waarvan ook de andere woontenten zijn gemaakt, met haken en lussen en scharlaken draden en met cherubs in het linnen geweven. Dit heiligdom is een tent die geschikt is voor de reis van een pelgrimerend volk naar het land dat God zal wijzen. Overigens, van buiten mag men dan geen verschil zien met de andere tenten, van binnen is het prachtig (Ex. 26 en 27). Je ziet de schoonheid pas wanneer je de tent in gaat. Ook bij de tempel, waarvan de tabernakel de voorbode is, blijft de herinnering aan de tent bewaard, dit heiligdom blijft ‘tent’ (Ps. 27).

De tempel nemen we nog even nader onder de loep. In Psalm 84, een psalm die tegenwoordig favoriet lijkt om zowel bij het in gebruik nemen als bij het afscheid van een plaats van samenkomst te worden gezongen, richt de dichter zich intens verlangend, met enkele tussenliggende beeldende beschrijvingen, van begin tot eind tot God, die in zijn liefelijke woning(en) wordt geprezen en bejubeld. De tijdsbeleving verdicht zich lyrisch: één dag in uw nabijheid, ook al betreft het de voorhof, is beter dan duizend elders. Er wordt door sommige exegeten gesteld dat de pelgrims de ingang van het heiligdom al kunnen zien. Ze zijn al bij de drempel. Andere uitleggers zien de psalm als een gebed, dat ver van de tempel wordt gebeden: een klagend, bijna smachtend gebed (Sehnsuchtsklage). De psalm is een liefdesverklaring aan het hele tempelcomplex. Het gaat niet om pracht en praal, maar de dichter is getroffen door de interne kwaliteit van het hele terrein van het heiligdom met de verschillende gebouwen. Dit is de ‘residentie van JHWH’ (Zenger), waar men de presentie van de Heer ervaren. Bij de Heer komt de dichter thuis. Zijn denken, willen en voelen, zijn ziel en zijn lijf, alles in hem is erbij betrokken. In vers 5 komt de dichter tot een zaligspreking voor allen, die ‘wonen’ in het tempeldomein. Gaat het om het tempelpersoneel? Of om mensen die existentieel weten toe te behoren aan het huis van God? Voor de uitleg is het verschil tussen ‘connected’ en ‘rooted’ (Hauge) behulpzaam. Hier lijkt het om het laatste te gaan. mensen die een ‘total life commitment’ zijn aangegaan.

M.R. Hauge, Between Sheol and . Motif Structure and Function in the I-Psalms. Sheffield: Academic Press, 38-48.

Daar zou de dichter het bij hebben kunnen laten. Na deze zaligspreking volgt echter verrassend een zaligspreking voor degenen in wie een verlangen is naar de levensgemeenschap met de God van de berg Sion, en die derhalve, letterlijk of geestelijk, onderweg zijn. Mensen van verre, maar ook mensen die naderen. Zij hebben ‘gebaande wegen in hun hart’, een uitdrukking die exegeten hoofdbrekens kost (berijming Jan Wit: ‘zijn hart wijst hem de rechte wegen’). De zegswijs komt ook voor in Jeremia 31:21, ‘zet uw hart op de gebaande wegen’, maar daarin lijkt het om gedrag te gaan. Hier gaat het om mensen ‘van wie het hart vol is van de voorstelling dat hun leven een pelgrimage is naar een ontmoeting met de Levende’.

F.L. Hossfeld & E. Zenger, Psalmen (51-100). Herders Theologischer Kommentar zum Alten Testament, /Basel/Wien 2000.

De verzen 7 en 8 ontvouwen het beeld. Het op weg zijn gaat niet zonder kleerscheuren. Onderweg is veel verdriet (zo heeft men vertaald: vallis lacrimarum, Vulgaat). Het heeft tot de uitdrukking ‘tranendal’ geleid. Het gaat hier echter om een struik, die alleen in dorre, vrijwel waterloze streken groeit. Het gaat om een woest, doods dal. Dat maakt de uitdrukking beeldend: wanneer mensen die in beweging zijn gekomen door een Godsverlangen, streken van de dood betreden, veranderen zij deze woestenij in een paradijselijke oase, waarin levenswater ontspringt. Zij raken niet door het doodsgebied bevangen. De beelden verhelderen ook dat wie zich door God wil laten aanspreken en zich door God wil laten niet op één en dezelfde plek blijven. Een gelovig mens komt in beweging of wordt in beweging gebracht. Een mens doet het echter niet alleen of op eigen kracht. De ‘vroege regen’ verandert het dal in ‘zegeningen’. En de uitdrukking ‘van kracht tot kracht’ versterkt de beelden. Deze pelgrim lijkt geen uitputting te kennen. Wanneer iemand zich het beeld van degene naar wie hij of zij verlangt voor ogen stelt, geeft dat moed om vol te houden. De psalm houdt echter ook rekening met de afstand tot de tempel.

Een onderkomen voor nu

Wat leren we hier nu van voor hedendaagse kerkvormen? Zowel nabijheid als afstand zijn te vertalen in de distantie of juist de ervaring van intimiteit die mensen kunnen ervaren ten opzichte van een plaats van samenkomst. De één is er kind aan huis, voelt zich ook aangesproken door de vergelijking met de zwaluw en de mus die in het Godshuis geborgenheid vinden. De ander verblijft vooral ‘in de voorhof’ en komt bewust niet verder. Een derde heeft weet van samenkomsten, maar gaat er zelden naartoe of, zoals bij de pelgrimage naar de tempel, slechts een enkele keer per jaar of alleen bij de feesten. Alle vormen van verbinding aan of betrokkenheid bij een Godshuis worden benoemd en de psalm geeft er de bijpassende metaforiek bij. Het komt er echter in deze bijbelse lijnen op aan om, zelfs als er een tempel is, de aanwezigheid en heilzame invloed van God vooral niet vast te leggen.

In het doorschemeren van het tijdelijke en provisorische in alle bepalingen van de christelijke gemeente sluit het Nieuwe Testament, vanwege de in Jezus gelegde verbinding met de eschatologische verwachting van Israël, aan bij de nomadische spiritualiteit van het Godsvolk in Tenach. Veelbetekenend noemen de eerste christenen zich ‘mensen van de weg’. Er leeft in de gemeenten een sterke, vooral door de Naherwartung gevormde, spiritualiteit van het pelgrimeren en op weg zijn naar een pas in het eschaton te ontvangen uiteindelijke rust. De meeste metaforen die voor de gemeente worden gebruikt, getuigen van deze flexibiliteit en beweeglijkheid. Waar een metafoor een al te zeer gestold karakter heeft (bijv. ‘tempel’), wordt de beweging weer opengelegd doordat er meteen wordt gesproken over een ‘nog niet voltooid bouwwerk’. De gemeente beweegt zich in het voetspoor van de vreugdebode die Gods Koninkrijk aankondigde én belichaamde. Zij is eigendom van Jezus Christus, met hem weet men zich in een corporatieve eenheid verenigd. Wat alle gemeenten met elkaar gemeen hebben is een vurig verlangen naar het Koninkrijk van God en ‘wachten op Jezus’ als de Komende, een overtuiging dat de heerschappij van God in het optreden van Jezus is begonnen, het dopen van nieuwe leden als een inwijdingsritueel en een traditie om op gezette tijden samen te komen voor de avondmaaltijd.

Zie H.J. de Jonge, in: Delobel, de Jonge, Menken & Van de Sandt (red.), Vroegchristelijke gemeenten tussen werkelijkheid en ideaal, 92.

Gemeenten ‘kristalliseren’ niet op plaatsen waaraan zij zijn vastgeklonken, maar rond de maaltijd van de Heer. En deze ook op een vissersboot of aan de oever van een meer plaatsvinden. De latere dragende praktijk en het hart van de christelijke geloofsgemeenschap is dan ook samen eten. De gemeente komt elke zondagavond bijeen voor een verenigingsmaaltijd (deipnon), dat wil zeggen een volledige maaltijd en niet een gereduceerd ritueel, en een nazit in de vorm van een onderhoudende avond (symposion) waarbij veel wordt gezongen, zowel solo als gezamenlijk. Zang, voorlezing en homilia (dat wil zeggen: speeches!) waren overigens ook de kenmerken van het Grieks-Romeins symposion.

Idem, 11.

Nieuwtestamenticus H.J. de Jonge stelt dat men er niet ver naast zit als men zich de christenen van de eerste twee eeuwen voorstelt als ‘dining clubs’.

H.J. de Jonge, Avondmaal en symposium. Oorsprong en ontwikkeling van de vroegchristelijke samenkomst. : Universiteit Leiden 2007, 4.

In de avond las men aanvankelijk niets, later leest men brieven van de apostelen voor, vanaf het eind van de eerste eeuw ook oudtestamentische profeten (1 Tess. 5:27) en in de tweede eeuw evangeliën. In de nieuwe christelijke beweging ontstaan de evangeliën, de handelingen, de brieven, de openbaringen en talloze andere, later niet tot de canon behorende geschriften, in een doorgaand proces van reactualisering van de oudtestamentische teksten in het licht van de nieuwe gebeurtenissen. Dankzij een continu proces van interpretatie en herinterpretatie, toepassing en actualisering van de Schrift blijven de gemeenten in verbinding met hun kern. De Schrift is door de werking van de Geest steeds opnieuw ‘levende stem’ en ‘levend Woord’ en inspireert als zodanig de christelijke beweging. Daarnaast wordt de beweging gekenmerkt door een praktijk van gastvrijheid en van hulpverlening aan zieken, armen, weduwen en wezen. Vooral de levensstijl van christenen blijkt te intrigeren. Misschien komt deze niet alleen tot uiting in de voorkeur voor de gezamenlijke maaltijden, maar ook in de waardering voor elk individueel lid van de gemeenschap, in het samen zingen, in de zorg en aandacht die wordt geschonken aan het welbevinden van de leden, in de principiële gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, slaven en vrijen, en heidenen en joden, in een concrete zichtbaarheid van het christenzijn in het alledaagse leven. Nogmaals, waar de samenkomsten van deze gemeenten plaatsvinden en of alle handelingen er plaats vinden is niet van belang. Soms wordt de essentie van de activiteiten van een christelijke gemeente die in een woonhuis samenkomt zelfs teruggebracht tot de maaltijd. Allen die het geloof hadden aangenomen braken het brood ‘van huis tot huis’ (Hand. 2:46). Gedurende de eerste ruim driehonderd jaar(!) hebben christenen in de privésfeer, bij mensen thuis, een ruimte gehad om er elkaar te kunnen bijstaan en er te kunnen bidden, zingen, eten en drinken, dopen, lezen en luisteren. Mensen met zeer verschillende achtergronden kwamen samen in geanimeerde gemeenschapjes. In het eten ontdekten zij daarbij hun vereniging met de stervende en opgestane Christus.

Opgravingen hebben aangetoond dat men, afhankelijk van de bouwstijl, bij de huisgemeente gebruik hebben gemaakt van de ruimten van het triclinium, een eetzaal met drie beklede banken, of het atrium, de centrale ruimte. Beide ruimten konden niet meer dan veertig mensen bevatten.

Roger W. Gehring, Hausgemeinde und . Die Bedeutung antiker Häuser und Hausgemeinschaften – von Jesus bis Paulus, Gießen: Brunnen-Verlag 2000, .

Werd een gemeente groter, dan werd een nieuw woonhuis gezocht of begon men een nieuwe huisgemeente. De aanduiding ‘huis’ werd overigens ook gebruikt voor een huis met een werkplaats, annex winkel. Hier had de huisgemeente een omvang van ten hoogste vijfentwintig leden. De beperkte grootte van kerkplekken was de regel, omdat het huis geen grotere omvang toeliet. Het ging in de prille geboortejaren van de christelijke beweging trouwens niet om de grote getallen. De bekende tekst ‘waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden’ (Mat. 18:20) zouden we dan ook misschien zo moeten verstaan dat de Heer misschien wel juist bij een gemeente van twee of drie te vinden is. Waar het persoonlijk en echt toegaat, waar twee of drie mensen elkaar het evangelie durven verkondigen, daar gaat het evangelie werken, daar wordt iemand gevonden.

Gerrit de Kruijf, De kleine getallen, in: In de Waagschaal, jaargang 23, 1994, nr. 12, 3-4.

Telkens zijn het in de Schrift – meestal met naam en toenaam genoemde – enkelingen, die aangesproken worden door het evangelie, zoals bijvoorbeeld de twee mensen na de toespraak van Paulus op de Areopagus, Dyonisius en Damaris. Op een andere plek, bij een gebedsplaats buiten de stad, gaat het om de purperverkoopster of het gebeurt thuis bij Cornelius, een ‘centurio van de Italiaanse cohort’ (Hand. 10). Paulus is er vol van. Het hart van één mens door het geloof, dat wil zeggen door het zich door hem laten gezeggen, een woning zijn van Christus. Paulus bidt dat Christus in het hart van de mensen intrekt en zij hierdoor ‘geworteld en gegrondvest blijven in de liefde’ (Ef. 3:17). Dat is hun verworteling. ‘Blijf in Hem.’ Paulus spreekt dan ook over de mens zelf als een plaats en tijd van Godsontmoeting. Het doet denken aan vergelijkbare uitspraken in het Johannesevangelie. We kunnen de tegenwoordigheid van God niet opsluiten in kerkplekken. In de lyrische taal die we daar aantreffen gaat het om ‘thuis raken en thuis zijn’ in de dimensie van God of, specifieker, het goddelijk leven waarvan Jezus vervuld is proeven. Het is dan ook de kerntaak van de kerk om deuren te openen, opdat Christus in mensen gaat leven. Het gaat om een krachtveld, lichtkring of gemeenschap rond de levende Heer, waarin werkingen, vruchten en gaven die met dat krachtveld gegeven zijn ter beschikking komen.

Heroriëntatie

Aan het onderweg zijn moet ten slotte nog wel iets worden toegevoegd. te kunnen opbreken en te verkassen is telkens een heroriëntatie nodig. Elke vorm, zowel de oude als eventuele nieuwe, moet getoetst worden aan de roeping van de geloofsgemeenschap, haar antwoord op de vraag waartoe zij bestaat. Dat is al zo bij de ‘nomadische spiritualiteit’ van Tenach, waar de gemeenschap zich oriënteert aan de stem van de Roepende. Tussen de verblijfplekken in zien we hoe het volk Israël leerervaringen opdoet in zijn omgang met de Eeuwige. Het geldt echter ook bij het in gang zetten van de verbeelding en het brainstormen over nieuwe vormen in relatie tot de kerk. Er is in de Schrift steevast sprake van een fundamentele bezinning op wat God met de geloofsgemeenschap voor heeft… Wie nadenkt over vormgeving en inhoud, moet dus terug naar het fundament en gaat van daaruit creatief aan de slag met een beraadslaging over vormen die aan Gods bedoelingen met de kerk beantwoorden. Het is aan de leiding om een geloofsgemeenschap open te houden voor zowel de samenleving als voor de bronnen (Schrift en traditie) van waaruit de gemeente leeft. In de ontwikkeling van de eerste gemeenten valt op dat zij zich hierin vooral laten gezeggen door kritische buitenstaanders, grensgangers die een poosje met de gemeente optrekken, lof én kritiek formuleren, vragen thematiseren en met hen het gesprek aangaan over de betekenis van Jezus, de komst van het Rijk van God, de onderlinge verhoudingen en de relatie tot de omgeving. Opdat zij nieuwe momenten van aanspraak van Godswege opdoen. Het ‘innovatiepotentieel’ van de eerste christelijke geloofsgemeenschappen, hun vermogen om problemen op te lossen, hun vaardigheden in de omgang met conflicten en hun vertrouwen in de toekomst wordt door persoonlijke ontmoetingen met critical friends aanzienlijk vergroot. Zij brengen een proces teweeg van bezinnen, proberen, veranderen, afstemmen, verbeteren en opnieuw beginnen. Wie echter in de Schrift op zoek gaat naar het hart van de kerkelijke spiritualiteit komt steeds weer uit bij de maaltijd van de Heer. Daar verschijnt Christus te midden van de ‘bange leerlingen’, die door hem nieuwe moed vatten. Daar zien we hoe een hernieuwde existentïele communicatie met elkaar en met Christus de basis legt voor een nieuwe toekomst.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken