Menu

Basis

Opgestaan. Overpeinzingen bij 1 Korintiërs 15

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

De gemiddelde kerkganger heeft het inmiddels wel gehad met het debat over het al dan niet waar gebeurd zijn van Bijbelverhalen, en zij heeft daarin haar eigen positie wel bepaald. Mijn ervaring is, dat de tegenstellingen een stuk minder scherp liggen dan een paar decennia geleden, en er meer begrip is gekomen voor het narratieve karakter van de Bijbelse vertellingen, behalve op Pasen. Het Paasverhaal vormt een uitzondering. Of de voorganger nu wil of niet, zij ‘zal eraan moeten geloven’! Misschien hult zij zich liever in poëtische taal, Pasen als teken van het ultieme dóórbreken van Gods toekomst, maar dan is er altijd wel die nuchter kerkganger die het toch wil weten: dominee, is het nou echt gebeurd of niet?! Ik vermoed dat daar onuitgesproken het besef achter ligt, dat hiermee iets (om niet meteen te zeggen ‘ons eeuwig heil’) staat of valt.

Naar alle waarschijnlijkheid is Paulus, in 1 Korintiërs 15, de oudste nog overgeleverde schriftelijke getuige van het Paasgebeuren. Zijn beroemde uiteenzetting heeft het liturgisch uiteindelijk moeten afleggen tegen de vier evangelieverhalen over het lege graf, maar is minstens zo intrigerend. In een zekere argeloosheid slaagt Paulus er namelijk in, eerst de ‘vrijzinnige’ en vervolgens de ‘orthodoxe’ lezer in grote verlegenheid te brengen, vervolgens beiden nog eens op het verkeerde been te zetten en ze uiteindelijk in verbijstering achter te laten.

Paulus geeft eerst door wat hij zelf ook ‘als overlevering’ heeft ontvangen1, namelijk dat Christus gestorven is, en ‘en dat Hij begraven is, en opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften; en dat Hij is verschenen aan Kefas en daarna aan de twaalf. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog in leven zijn; sommigen echter zijn gestorven.’ (1 Kor. 15:4-6). De overlevering wordt ondersteund door ooggetuigen: hier kun je niet onderuit, hier lukt het niet je te verschuilen achter vage formuleringen: opgestaan en verschenen! Vraag maar na bij de vele ooggetuigen die nog in leven zijn. De volgorde van de verschijningen en het synchroniseren ervan met de versies in de evangeliën is een probleem op zich, maar vast staat dat Paulus niet om de historiciteit van het gebeuren heen kan of wil. Lastig voor wie nou net van de dwang van de historiciteit af was, en het allemaal wat meer als een verhaal wilde zien. Maar dan volgt een vers waarvan de impact nogal onderschat wordt. ‘Het laatst van allen, als aan een misgeboorte, is Hij ook verschenen aan míj’ (vs. 8). Wat is hier nu aan de hand?! Hier moet de apostel duidelijk in verwar-ring zijn, toch? Paulus lijkt niet te beseffen dat de verschijning waar hij op doelt, die bij Damascus (Hand. 9:3-7, vgl. 22:6-10, 26:12-18) van een totaal andere orde is, ook een behoorlijke tijd later trouwens, dan de ontmoetingen met de Opgestane kort na Pasen. Hoe kan hij nu in ernst beweren dat hij de opgestane Jezus heeft ontmoet op een manier die ook maar enigszins vergelijkbaar is met die van de eerste paasgetuigen (vgl. ook 1 Kor. 9:1)? Beseft hij niet dat hij, door zijn eigen ervaring op gelijke hoogte met die van de eerste paasgetuigen te plaatsen, het risico loopt die eerste ervaringen te degraderen tot ‘slechts’ verschijningen, visioenen? Daarmee wordt nu de orthodoxe lezer voor een probleem geplaatst.

Maar over welke problemen gaat het eigenlijk? Zou het ongemak niet aan ons liggen? Wij hebben een systematiek in ons hoofd die we van de evangelist Lucas geleerd hebben, namelijk dat de opgestane Jezus gedurende veertig dagen bleef verschijnen en vervolgens ten hemel voer (Hand. 1:3). Die periodisering is sterk in ons collectieve geheugen aanwezig, want die wordt weerspiegeld in onze liturgische jaarkalender. Dat kader van Lucas vormt voor kerkelijke lezers een verstaanshorizon die behoorlijk historiserend is. Paulus zit daar niet mee. Hij voegt zijn eigen ervaring moeiteloos in het rijtje, en dat zegt dus ook iets over de manier waarop hij tegen die ervaringen aankijkt. Op de derde dag, of in de weken na Pasen, dicht bij Jeruzalem, in Galilea, of jaren later bij Damascus in een lichtflits, eigenlijk is er maar één ding dat al die ervaringen verbindt: ‘Het is de Heer!’ (Joh. 21:7). En dat is ook precies het enige wat ertoe doet.

Maar dan verrast de apostel ons nog eens, wanneer deze hele verkondiging van de opstanding van Christus een opstapje blijkt om een heel ander accent te leggen, namelijk om te laten zien dat er een opstanding van de doden is, van ieder die in geloof gestorven is. Dat laatste is het eigenlijke thema van dit hoofdstuk, een vraag die noodzakelijkerwijs opkwam in een tijd waarin gelovigen stierven vóór de wederkomst. Zullen zij buiten Gods toekomst vallen? Dat wil Paulus niet waar hebben, en in zijn betoog functioneert de opstanding van Christus, wat afstandelijk gezegd, als bewijsmiddel. Paulus hanteert strikte logica: als er geen opstanding is, dan is ook Christus niet opgestaan. Maar dat kan niet waar zijn, want daarmee staat of valt de hele christelijke verkondiging; Christus is opgestaan, dus moet er een opstanding van de doden bestaan, quod erat demonstrandum – bewijs geleverd.

Nu is het de vraag of dit type logica, formeel als ik het goed heb een redenatie ad absurdum – het niet accepteren van de premisse leidt tot een ongerijmdheid – nog in staat is ons te overtuigen. Het is goed mogelijk dat we hier afhaken. Ook de wel erg spitsvondige redenering van Jezus (of van de evangelist) tegen de Sadduceeën (Luc. 20:27-40, in het bijzonder vs. 3738) over hetzelfde thema, zal voor ons weinig bewijskracht hebben. Maar wellicht kunnen we dóór de wijze van redeneren heen kijkend iets van de inhoud van Paulus’ betoog begrijpen: de onlosmakelijke verbinding die hij legt tussen Jezus’ opstanding en de toekomst van de doden. Dat lijkt mij een wezenlijk punt, dat Jezus’ opstanding optilt boven het eenmalige, incidentele, en óns uittilt boven een welles-nietes-spel. Voorbij het hoe, het waarachtig, historisch en lijfelijk gebeurd zijn van de opstanding, bepaalt hij ons bij de betekenis ervan voor nu.

Paulus hanteert de opstanding van Christus als logisch hefboompje om de opstanding van de doden op zijn manier te bewijzen. Wat ik ervan vasthoud is, Jezus’ opstanding als een theologische hefboom, een uitdrukking van het geloof in Gods uiteindelijke macht om zijn wil door te zetten, zijn Rijk te vestigen en alles wat dat tegenstaat teniet te doen (vs. 25-28) totdat God ‘alles in allen’ zal zijn. Dat is Paulus op z’n best: in 28 verzen, een half A-viertje, het evangelie van opstanding tot voleinding. Genoeg om ons nog steeds ofwel in verbijstering achter te laten, ofwel – de betere keuze – te laten meenemen in een enthousiast paasgeloof.

1 Citaten zijn uit de Willibrordvertaling, niet alleen vanwege de ‘overlevering’ hier maar vooral vanwege de ‘als aan een misgeboorte’ (vs. 8); het ‘misbaksel’ van NBV mist elke beeldende kracht.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken