Menu

Premium

Ouderdom in bijbels-theologisch perspectief Een ‘Schriftgetrouwe’ benadering

Ter inleiding

Voor dit artikel heb ik geput uit eerder verschenen publicaties van mijn hand, met name uit mijn commentaar op Exodus. Verwijzingen geschieden naar de completere Engelse vertaling: Exodus, I-IV (HCOT), Kampen/Leuven 1993-2002.

Een wereld van verschil. Dat is de eerste constatering die iemand zal doen die vanuit de Nederlandse verzorgingsstaat een denkbeeldige reis terug door de tijd maakt naar wereld van de Bijbel. Onbekend is daar de overheid die het als haar taak ziet elke burger van een basisinkomen te voorzien, zich verantwoordelijk acht voor de medische zorg en het niet ongepast vindt het leven van de bevolking tot achter de huisdeur te regisseren. Evenzeer afwezig is het fenomeen ‘medicalisering’ van de samenleving met het daarbij behorende leger zorgverleners. De ‘geneesheer’ was weliswaar niet onbekend, maar zijn kunde beperkte zich tot het gebruik van kruiden, zalf en mes,

Zie Gen. 50:2; Job 13:4; Jer. 8:22 en Houtman, Exodus, II, 308-309.

terwijl de idee algemene erkenning genoot dat of iemand ‘stom of doof of ziende of blind’ is (Ex. 4:11), afhangt van God, de bewerker van gezondheid, ziekte en genezing.

Zie bijv. Gen. 20:17; Num. 12:13; 2 Kon. 20:5, 8 en Houtman, Exodus, I, 395, 410-412.

Het consulteren van een arts kan in de ogen van sommige bijbelschrijvers zelfs als een uiting van ongeloof beschouwd worden.

Zie 2 Kron. 16:12. Vergelijk in dit verband de afwijzing van vaccinatie in bevindelijk-gereformeerde kring in recente tijd. Zie C. Houtman, De Schrift wordt geschreven. Op zoek naar een christelijke hermeneutiek van het Oude Testament, Zoetermeer 2006, 419-429.

Verder werd bijvoorbeeld de ‘grijze golf’ niet als een probleem ervaren, maar als een ideaal gekoesterd.

Zie beneden.

De reiziger naar het verleden zal ook getroffen worden door de toenmalige ‘definitie’ van ouderdom: oud is de vrouw die niet meer kan baren; bejaard de man van zo’n zestig jaar, een leeftijd die niet velen bereikten. Zeer hoge ouderdom (Ps. 90:10) was uitzonderlijk. De gemiddelde leeftijd van de beter gesitueerden bedroeg circa vijfenveertig jaar. De gemiddelde levensduur van de sociaal zwakkeren en de slaven lag daar (ver) beneden.

Door de tijden heen blijven mensen bij alle veranderingen die zich kunnen voordoen, echter ‘mensen’, kwetsbaar en sterfelijk, altruïstisch en egoistisch, gebukt onder zorgen en hunkerend naar welbevinden waaronder een ‘gezegende’ ouderdom. Zo zijn er voor de mens van nu ook tal van herkenningsmomenten in de ontmoeting met de mens van toen die hem tegemoet treedt vanuit de bundel geschriften, geconcipieerd in globaal genomen een periode van zo’n duizend jaar door hen die ons zijn voorgegaan in het geloof en ons warm willen maken voor hun visie op God in zijn relatie met de mens én voor hun idee van ouderenzorg. Al met al is er alle reden om ons te verdiepen in het beeld dat van de bejaarde mens en van de ouderdom als de laatste levensfase wordt geschetst in de diverse bijbelse literaire corpora. We bespreken de relevante gegevens thematisch. Hun ‘ waarde’ wegen we in het ‘Tot besluit’.

De ouderdom komt met gebreken

Voor de vier onderstaande paragrafen zie Houtman, Exodus, III, 11-13, 50-58, 83-85, 93-96, 147149.

Zichtbare en aantoonbare ervaringsfeiten in verleden en heden zijn de fysieke veranderingen waarmee het ouder worden gepaard gaat. De seksuele potentie van de man wordt zwakker en komt ten einde.

Het baart de dochters van grote zorg (Gen. 19:31-36).

De vrouw wordt onvruchtbaar (Gen. 17:17; 18:11-12; 2 Kon. 4:14-17; Ruth 1:12; Luc. 1:7, 18). Het haar wordt grijs (bijv. Gen. 42:38; 44:29, 31; Deut. 32:35), het gehoor vermindert, het gezichtsvermogen neemt af. Doofheid (Lev. 19:14), of erger nog, blindheid (Gen. 27:1; 1 Sam. 4:15; Tob. 2:10) maken een mens afhankelijk (Joh. 21:18). Eventuele zwaarlijvigheid kan de mobiliteit beperken. Verval van krachten kan ertoe leiden dat bijzondere verzorging noodzakelijk is (1 Kon. 1:1-4). Hinderlijke kwalen kunnen zich openbaren (1 Kon. 15:23; 2 Kron. 16:12).

Imponerend is de beschrijving van de ouderdom, ‘de kwade dagen’, en de lichamelijke aftakeling waarmee zij gepaard gaat, in Prediker 12:3-7: ‘de wachters (de armen) van het huis beven’; ‘de sterke mannen (de benen) krommen zich’; ‘de maalsters (de tanden) houden ermee op, omdat het aantal te gering is geworden’; ‘ zij die uit de vensters zien (de ogen) verliezen hun glans’; ‘de stem wordt hoog als die van een vogel (…) zolang nog niet de kruik bij de bron in stukken valt, en het scheprad in de put stort (de dood) …’.

Vgl. Vertaling 1951 van het NBG.

De ‘gebreken’ van de ouderdom zijn niet alleen fysiek van aard. De productiviteit van de mens loopt terug en daarmee vermindert zijn economische waarde (vgl. Lev. 27:1-7). Hij wordt gemakkelijk het slachtoffer van bedrog, zoals de oude en blinde Isaak (Gen. 27:1-40), of van samenzwering en intriges, zoals de seniele koning David (1 Kon. 1), of van armoede en onderdrukking, zoals we nog zullen zien. Én, bij niet ieder komt het verstand met de jaren. Koning Salomo, in zijn jonge jaren een toonbeeld van wijsheid (1 Kon. 3:16-28), liet zich op zijn oude dag door zijn vrouwen tot afgodendienst verleiden (1 Kon. 11:4).

Voor Salomo als ‘slachtoffer’ in de receptiegeschiedenis zie Y. Bleyerveld, Hoe bedriechlijck dat die vrouwen zijn. Vrouwenlisten in de beeldende kunst in de Nederlanden circa 1350-1650, Leiden 2000, register s.v. ‘Salomo’.

Tot de ‘kwalen’ die het leven in de ouderdom tot een last kunnen maken, behoren de zorgen om de kinderen. Illustratief is de levensgeschiedenis van de oude priester Eli wiens zonen, tegen wie hij niet meer opgewassen was, volstrekt ontspoorden (1 Sam. 2:12-17, 22-25), of de ‘biografie’ van koning David wiens levensgeluk tot het laatst verduisterd werd door familieproblemen, waaronder het optreden van zonen die uit waren op zijn troon (2 Sam. 13-1 Kon. 1). Zorgen en verdriet maken een mens ouder (Sir. 30:24). Aartsvader Jakob ervoer het aan den lijve na de verdwijning van zijn zoon Jozef (Gen. 37:34-35; 42:38; 44:29, 31). Zij kunnen iemand tot een verbitterd mens maken. De wederwaardigheden van Noömi laten het zien (Ruth 1:20-21). Ouderdom kan gepaard gaan met gevoelens van eenzaamheid en de idee door God verlaten te zijn (vgl. Job 19:13-14; Ps. 71:9, 18).

De bejaarde mens als voorwerp van zorg

De fysieke achteruitgang en de daarmee gepaard gaande vermindering van handelingsbekwaamheid maken de bejaarde kwetsbaar. Het werd al gesignaleerd. Met ‘de arme’ en ‘de weduwe’ behoorde hij tot het maatschappelijk segment dat gemakkelijk een prooi was van ‘de goddelozen’ (Wijsh. 2:10). Het besef dat de harmonie in de samenleving lijdt onder het gebrek aan respect voor de bejaarde wordt expliciet verwoord.

Het ‘klassieke’ voorbeeld is 2 Kon. 2:23-25, het verhaal over de knapen uit Betel die de profeet Elisa uitjouwen en dat met de dood moeten bekopen. Dikwijls wordt stilzwijgend verondersteld dat de profeet vanwege ouderdom ‘kaal’ was. Voor de receptiegeschiedenis van de passage zie C. Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld. Woord en beeld – Vraag en antwoord, Heerenveen 2010, 537-588.

Het molesteren door een jong mens van een oude, gerespecteerde man is een teken van desintegratie van de maatschappij (Jes. 3:4-5, 12). Het niet ontzien van bejaarden is een uiting van meedogenloosheid (Deut. 28:50; Jes. 47:6). Maatschappelijke voorschriften ter bescherming van exclusief de bejaarde mens ontbreken evenwel in de Bijbel. De richtlijnen voor de kwetsbaren van de samenleving in het algemeen gelden uiteraard ook voor hem, zoals bijvoorbeeld de regels voor de omgang met gehandicapten, doven en blinden (Lev. 19:14), en de voorschriften aangaande de zorg voor de arme (bijv. Ex. 22:24; 23:6, 11; Lev. 19:9-10). De richtlijnen voor de behandeling van de weduwe, de extra kwetsbare vrouw, hadden uiteraard ook betrekking op de oudere weduwe.

De Heer bekommert zich in het bijzonder om haar en ‘de wees’ (bijv. Ex. 22:21; Deut. 10:18; Ps. 68:6; 146:9; Spr. 15:25; 23:11). Voor de ‘weduwe’ in de samenleving – er waren er vele, omdat de vrouw jong huwde en de man op latere leeftijd – zie Houtman, Exodus, III, 221-224, en bijv. M. Stol, Vrouwen van Babylon. Prinsessen, priesteressen, prostituees in de bakermat van de cultuur, Utrecht 2012, 181-192. Voor de positie van de vrouw meer in het algemeen zie Houtman, Exodus, I, 89; dezelfde, Exodus, III, 113-116.

De verzorging van de bejaarden als een bijzondere, op de maatschappij rustende plicht was onbekend. Verworvenheden van meer recente tijd, zoals een ‘pensioen’ voor iedereen vanwege de overheid, bestonden niet. Een enkele uitverkorene mocht zich verheugen in het genot van een ‘staatspensioen’ (2 Sam. 19:31-37; 2 Kon. 25:29-30). Tot hun dood droeg de eigenaar idealiter de ‘zorgplicht’ voor de ‘lijfeigenen’ (Ex. 21:6).

Zie Houtman, Exodus, III, 112-113.

Bejaarde vrije Israëlieten waren aangewezen op hun kinderen, hun zonen. Eén van de bepalingen van de decaloog is aan de op hen rustende plicht gewijd. Het betreft Exodus 20:12; Deuteronomium 5:16. Het gebod wordt gewoonlijk beschouwd als een voorschrift voor jongere en oudere kinderen met als inhoud hun ouders in elk opzicht gehoorzaam te zijn. Bij uitbreiding werd het zelfs verstaan als een gebod tot gehoorzaamheid aan een ieder die geacht werd Gods gezag in afgeleide zin te dragen, zoals de vertegenwoordigers van de wereldlijke en de kerkelijke overheid, ‘allen die over mij gesteld zijn’.

Aldus de Heidelbergse Catechismus, Zondag 39.

Het ‘eren’ waarover het gebod spreekt, is in de geschiedenis van de uitleg ruimer verstaan dan louter ‘gehoorzamen’. Ook respect en affectie en de verzorging van de ouders bij het klimmen van de jaren werden als aspecten van het voorschrift beschouwd. Zoals we hieronder zullen vaststellen, had het gebod, evenals het voorschrift van Leviticus 19:3a, in origine evenwel uitsluitend de plicht tot verzorging van de bejaarde ouders tot thema.

De familie als sociaal vangnet

Het voorschrift van Exodus 20:12; Deuteronomium 5:16 is, zoals alle andere voorschriften van de decaloog, het tiental heldere en essentiële vuistregels, waarop de verbintenis van de Heer en Israël gegrond is, gericht tot volwassen mannen, de vrije Israëlitische burgers. In de versie van Deuteronomium luidt het in vertaling als volg:

Behandel je vader en je moeder met respect, zoals de Heer, jouw God, je opgedragen heeft, opdat de duur van je verblijf lang zal zijn en opdat het je wel zal gaan in het land dat de Heer, jouw God, in jouw bezit zal stellen.

Aangesproken worden diegenen die in de patriarchale maatschappij het gezag binnen het familieverband uitoefenen, de (oudste) zonen. Zij moeten, wanneer de ouders het gezag uit handen hebben gegeven, omdat zij niet meer handelingsbekwaam zijn en niet meer in staat om voor zichzelf te zorgen, hun voeding, kleding en onderdak verschaffen (bijv. Tob. 4:3-4; 5:18; Sir. 3:12-16; 7:27) en hen na hun dood waardig begraven (bijv. Gen. 47:29-30; Tob. 4:3-4; 6:15; 14:11-13).

Respectvol gedrag ten opzichte van de ouders wordt ook in andere literaire genres gethematiseerd (bijv. Spr. 10:1; 15:20; 23:22; Mal. 1:6).

De verhalende gedeelten van de Bijbel bevatten enkele voorbeelden van bekommernis om en verzorging van de ouders (en overige familie). Jozef betoont zich een voorbeeldige zoon en broer (Gen. 45:10-11; 47:12; 50:21); Rachab een voorbeeldige dochter en zus (Joz. 2:13, 18; 6:23). David brengt in ongewisse tijden zijn ouders in veiligheid (1 Sam. 22:3). Jezus vertrouwt voor zijn sterven de zorg voor zijn moeder toe aan ‘de discipel die hij liefhad’ (Joh. 19:27). Zij waren, afgaande op andere bijbelse gegevens, lichtende voorbeelden in een vaak klaarblijkelijk duistere en harde werkelijkheid.

Het zogenaamde Verbondsboek (Ex. 21-23), de verzameling voorschriften die evenals de decaloog gepresenteerd wordt als door de Heer bij de Sinai bekend gemaakte openbaring, bevat een tweetal voorschriften met als onderwerp de mishandeling van en het wangedrag jegens ouders. Het gaat om Exodus 21:15, vertaling luiden de bepalingen aldus:

En wie zijn vader of zijn moeder slaat, moet op gewelddadige wijze ter dood gebracht worden.

En wie zijn vader of moeder smadelijk behandelt, moet op gewelddadige wijze ter dood gebracht worden.

De kwetsbaarheid van de bejaarde mens kwam al ter sprake. Hoe weinig benijdenswaardig hun lot kon zijn, blijkt uit bovenstaande voorschriften die illustreren hoe in de praktijk bejaarde ouders slachtoffers konden zijn van een bepaald weinig respectvolle behandeling: zij konden door hun zoon of zonen, fysiek tegen hen opgewassen personen, gemolesteerd worden en weggejaagd. Dat wangedrag van kinderen ten opzichte van hun bejaarde ouders – zij laten de ouders aan hun lot over of zetten hen met lichamelijk of verbaal geweld buiten de deur – een maatschappelijk probleem was, blijkt ook uit de frequentie waarmee het thema in het boek Spreuken voorkomt (bijv. Spr. 17:21, 25; 19:26; 20:20; 28:24; 30:11, 17).

Desgewenst men Deut. 21:18-21 op de volgende situatie betrekken: een volwassen zoon wordt door zijn ouders aangeklaagd, omdat hij vanwege zijn asociaal gedrag de ouders in hun ouderdom aan lager wal brengt (vgl. Spr. 23:20-21; 28:7; 29:3).

Het beschreven gedrag is ‘onnatuurlijk’ (vgl. Jes. 1:2) en een uiting van barbarij, maar niet ieder was zo welgesteld als de koninklijke familie ten tijde van David die voor de verzorging van de oude vorst een ‘verpleegster’ in dienst kon nemen (1 Kon. 1:1-4). Wanneer men bedenkt dat ouders om het hoofd boven water te houden genoodzaakt konden zijn om hun kinderen te verkopen (Ex. 21:2, 7), dan moet serieus met de mogelijkheid rekening gehouden worden dat sommige zonen niet of amper in staat waren hun bejaarde ouders te onderhouden en de verleiding groot kon zijn de oude vader of moeder maar aan hun lot over te laten. De nood kon hoog stijgen. Met gebruikmaking van een literaire topos wordt in Ezechiël 5:10 beschreven hoe kinderen tot kannibalisme kunnen vervallen en ertoe kunnen komen hun ouders te verorberen.

Respectvol gedrag ten opzichte van de bejaarde ouders

Vgl. ook Lev. 20:9; Deut. 27:16.

kan onder verwijzing naar de vader als verwekker (Spr. 23:22) of de moeder als degene die het kind gedragen heeft (Tob. 4:4; Sir. 7:27-28), de idee tot achtergrond hebben dat men wat moet terugdoen voor de door de ouders geschonken zorg en opvoeding. Ook de overweging de vader of de moeder geen verdriet te willen doen kan het gedrag bepalen (vgl. Tob. 3:10). De verplichting de ouders te verzorgen is evenwel niet afhankelijk van de kwaliteit van de verstandhouding. Uitvoering ervan zal niet altijd van harte zijn geschied (vgl. bijv. Sir. 41:7) en soms, zoals bleek, onuitvoerbaar zijn geweest.

De plicht tot naleving van de ouderenzorg staat in het teken van het ‘God eist het’. Door middel van zijn ‘bijzondere openbaring’, direct (Ex. 20:12; Deut. 5:16) en indirect, door bemiddeling van Mozes (Ex. 21:15, 17), gaf hij zijn ‘wil’ bij de Sinai te kennen; de wijsheidsleraren overtuigde hij van de noodzaak de bejaarden in de samenleving respectvol te behandelen door zijn ‘algemene openbaring’; hun ervaring en het gebruik van het gezonde verstand brachten hen tot de conclusie dat de samenleving wel vaart (vgl. Ex. 20:12b; Deut. 5:16b), door harmonie en stabiliteit gekenmerkt wordt, bij een ordentelijke verzorging van de bejaarde ouders door de volwassen zonen. Verzuim loopt uit op maatschappelijke ontwrichting en verval.

De ‘propaganda’ voor de familie als het sociale vangnet voor de bejaarde, de ‘uitgetelde’ mens, werd gevoerd vanaf ‘de kansel’, niet vanuit ‘de kanselarij’. Het veel voorkomende gebruik de voorschriften van het Oude Testament als ‘wetsteksten’ aan te duiden, is misleidend. Het oude Israël kende in de praktijk van het alledaagse leven feitelijk alleen het gewoonterecht. Goed in het oog moet worden gehouden dat de decaloog geen door mensen toe te passen sancties bevat en de typisch juridische bepalingen uit het Verbondsboek klaarblijkelijk door ‘theologen’ geannexeerde teksten zijn, bedoeld om gewenst ‘recht’ onder de aandacht te brengen. Het dreigen met de dood in bijvoorbeeld Exodus 21:15, 17 is de facto een retorisch middel om extra kracht bij te zetten aan de waarschuwing de zorg voor de bejaarde ouders toch vooral serieus te nemen.

Zie Houtman, Exodus, III, 86-87, 96-98; dezelfde, De Schrift wordt geschreven, 491-492.

Het oordeel over wangedrag voltrok zich op immanente wijze (Ex. 20:12b; Deut. 5:16b) in, zoals aangeduid, het maatschappelijk verval.

De idee dat een gezonde samenleving op fatsoenlijke en respectvolle wijze met de oudere generatie dient om te gaan, is niet een typisch kenmerk van de bijbelse ‘verkondiging’. De bijbelschrijvers delen haar met de ‘ethici’ van de antieke wereld. Wel kunnen er verschillen zijn met betrekking tot de ‘invulling’. Israëls ‘theologen’ beperkten bijvoorbeeld de zorg voor de ouders tot het ‘Diesseits’.

Zie Lev. 19:31; 20:6, 27; Deut. 18:11.

Hun ‘buitenlandse collega’s’ rekenden tot de goede zorg ook de verzorging van de doden.

Ouderdom in droom en werkelijkheid niet louter kommer en kwel

De negatieve aspecten van de ouderdom krijgen de nodige aandacht in de Bijbel. De positieve kleur die zij ook kan hebben, blijft evenwel niet onderbelicht. Niet ieder mens is gelijk. Ook iedere oudere niet. Individueel bestaan er aanmerkelijke verschillen tussen oude mensen. Zoals nu, bestond ook toen de bejaarde niet. We ontmoeten in de bijbelverhalen kerngezonde, handelingsbekwame oude mensen, zoals Abraham (Gen. 24:1-9), Mozes (Deut. 1:1-34:7) en Jozua (Joz. 13:1; 23:1-24:28), en mensen die op hoge leeftijd nog helder van geest zijn, zoals Jakob (Gen 48:19), en over inzicht beschikken in de eigen mogelijkheden, zoals Barzillai, een trouw aanhanger van koning David, die een uitnodiging om in het koninklijk paleis te komen wonen afslaat in de overtuiging dat het frivole hofleven niets is voor een oude man (2 Sam. 19:35-38).

Grijze haren – we stelden het al vast – vallen niet automatisch samen met het bezit van wijsheid. Ook oude mensen kunnen toegeven aan overspel, roddelen en te diep in het glaasje kijken (bijv. Pred. 4:13; Wijsh. 3:17; 4:8-9, 16; 8:10; Sir. 25:2; 42:8; Tit. 2:2-3). Maar onmiskenbaar is dat grijze haren een teken van waardigheid kunnen zijn, de erekroon (Spr. 16:31; 20:39) van de mens die zich dankzij zijn rijke levenservaring onderscheidt door wijsheid (bijv. Job 12:12, 20; 15:10; 32:6, 9) en door eerbied voor de ‘etiquette’ (Ri. 19:16-17, 20, 22).

De in de Bijbel vaker voorkomende term ‘oudsten’ duidt in de regel een college van gezagsdragers aan en heeft tot achtergrond de idee dat lange levenservaring leidt tot het vermogen verstandige beslissingen te nemen. De term functioneert evenwel vooral als technische term. Ook jongere personen kunnen ‘oudsten’ zijn. Bij uitzondering duidt ‘oudsten’ grijsaards aan (bijv. Ex. 10:19).

Klaarblijkelijk is een grijsaard die aan die kwaliteiten voldoet, de mens die tot op hoge leeftijd handelingsbekwaam is en om zijn ervaring en inzicht alom gerespecteerd wordt, het ideaal dat de vrije Israelitische burger koesterde aangaande zijn oude dag. Zo oud te zijn is een teken van gezegend zijn. Dit beeld van de ouderdom is een bestanddeel van de oudtestamentische visie op de gedroomde, de harmonieuze samenleving, waarin alle generaties vertegenwoordigd zijn, van jong tot oud, van ‘oude mensen, steunend op hun stok’ tot ‘krioelende, spelende kinderen’ (Zach. 8:4; vgl. Ex. 23:26; Jes. 65:20, 22; Jer. 31:13).

De afwezigheid van bejaarden is een teken van het gericht van de Heer (1 Sam. 2:31-32). Zegen wordt beschouwd als een gevolg van het doen van ‘wijsheid’ (bijv. Spr. 3:2, 16; 4:4, 10, 22; 9:10-11; 13:14) of het doen van de wil van de Heer (bijv. Deut. 5:33; 8:1; 16:20). Voor kritische reflectie op de samenhang zie Wijsh. 2:17-18; 4:7-11, 16; 5:15.

De ‘goede’ en de ‘kwade’ dood

Generaties lang zijn christenen opgevoed met de idee dat het aardse bestaan de ‘oefenschool’ is voor het toekomstige leven in de hemel waar de toegewijde christen, na op zijn leven op aarde beoordeeld te zijn, niet alleen God en Jezus van nabij zal aanschouwen, maar ook zal terugkeren in de kring van familie en vrienden, van hen die hem zijn voorgegaan in de dood. Dit perspectief was een weerkerend refrein in de zondagse verkondiging.

Zie C. Houtman, Kinderkerk en kinderpreek. Geloofsopvoeding in het 19de-eeuwse protestantse Nederland, Heerenveen 2013, hoofdstuk 5.

Soms werd het verder uitgewerkt in die zin dat uiteengezet werd hoe bij het sterven de ziel vanuit het lichaam ten hemel voer om later, bij de opstanding der doden, met een nieuw lichaam verenigd te worden.

Momenteel wordt door christenen over het algemeen, in overeenstemming met de wijze waarop de Bijbel daarover spreekt, soberder

Voor een ‘ingevuld’ beeld van het hiernamaals in het Nieuwe Testament zie Luc. 16:19-31.

en ‘gedempter’ geoordeeld over de toekomst van de mens na de dood. Buiten discussie staat dat de opstanding uit de dood, niet alleen die van Jezus Christus, maar ook die van ieder die zich met hem verbonden voelt (1 Kor. 15:12-28, 51-52; 1 Tess. 4:14-17; 2 Tess. 2:1-2), tot de wezenlijke elementen van de nieuwtestamentische verkondiging behoort. Ook het uitzicht op het (hemels) paradijs na de dood (Luc. 23:43) en op het in de toekomst tezamen ‘met Jezus’ verkeren (Joh. 14:2-3) alsmede de opvatting dat goede en slechte mensen niet dezelfde bestemming hebben (Mat. 25:31-46) maken daarvan deel uit. Breed uitgewerkte voorstellingen ontbreken echter, terwijl het Oude Testament zich moeilijk laat invoegen in de traditionele christelijke visie.

Oudtestamentische uitdrukkingen die in de stichtelijke literatuur betrokken zijn op het leven na dit leven, zoals bijvoorbeeld ‘verschijnen voor het aangezicht van God’ dat onder meer in Psalm 42:3 betrokken is op de komst van de overledene voor de troon van God, hebben die ‘diepere’ betekenis naar de mening van ‘professionele’ exegeten niet.

Bedoeld is het bezoeken van de tempel. Zie Houtman, Exodus, I, 50-52.

Zij benadrukken de Diesseitigkeit van het Oude Testament:

Onderstaande, globale opmerkingen berusten op notities, ooit gebruikt als collegestof. Zie voorts bijv. K. Spronk, ‘Dood en leven na de dood’, in: K. Spronk, A. van Wieringen (red.), De Bijbel theologisch. Hoofdlijnen en thema’s, Zoetermeer 2011, 257-265.

de toekomst van de mens ligt op aarde (Ps. 115:16). De hemel is voor hem zowel vóór als na de dood onbereikbaar (Deut. 30:12; Spr. 30:4). Slechts een enkele uitverkoren sterveling, Henoch misschien (Gen. 5:24), Elia in ieder geval (2 Kon. 2: 11), is de eer te beurt gevallen in levenden lijve door God in de hemel te worden opgenomen (vgl. Hand. 1:9) om daar voort te leven te midden van de hemelbewoners.

Zie C. Houtman, ‘Voorstellingen van de hemel in het Oude Testament’, Schrift 227, jaargang 38/5 (2006), 164-167.

Het lot van de gewone mens is echter de dood (bijv. Gen. 3:19; Ps. 89:49). Globaal genomen kan hij twee ‘gezichten’ hebben, die van ‘goede’ en van ‘kwade’ dood. De eerste gestalte, die volgde op de ‘gezegende’ ouderdom, werd begeerd. Het is de dood van de oprechte (Num. 23:10), die in vrede, verzadigd van het leven (bijv. Ps. 91:16; Jes. 53:10) en omringd door kinderen en kleinkinderen (bijv. Gen. 15:15; 25:8; 1 Kon. 2:2) sterft, in het besef dat zijn ‘naam’

Zijn ‘ik’ met autoriteit en invloed (bijv. Ps. 41:6; 72:17).

op aarde zal blijven bestaan en hij op die wijze aan de toekomst en de weldaden van de Heer deel zal hebben (bijv. Gen. 12:3, 7; 13:14-17; 48:4; 50:24; Ps. 102:26-29). De tweede gestalte werd gevreesd. Het is de dood die de mens in de kracht van zijn leven wegrukt (bijv. Jes. 38 10v.; Ps. 102:25) of hem plotseling treft. Zo’n dood werd als een straf van God beschouwd (bijv. 1 Sam. 2:31-32; 25:38; Ps. 26:9; Job 36:14).

Het bovenstaande betekent naar de voorstelling van het Oude Testament niet dat met de dood het menselijk bestaan geheel ten einde komt. Sommige teksten kunnen deze indruk wekken (bijv. Gen. 3:19; Ps. 104:29; Job 14:1213.; 34:14-15; Pred. 3:18-22; 12:7), maar uit andere teksten blijkt dat gerekend wordt met een voortbestaan van de mens na zijn dood in het dodenrijk (sje’ol). Daar leeft een substraat van de mens voort (bijv. 1 Sam. 28:13-14). Het bestaan dat er geleid wordt, is niet meer dan louter ‘existeren’. Met een minimum aan levenskracht, zonder dynamiek en inactief vegeteert de mens in dat land van vergetelheid en duisternis, waaruit geen terugkeer mogelijk is.

Zie bijv. Jes. 14:9-21; Ez. 32:17-23; Job 3:13-19; 7:9-10; 10:21-22; 14:21-22; 16:22; 30:23; Pred. 6:6; 9:5-6, 10; 11:8. Voor het ‘dodenrijk’, vroeger als ‘hel’ aangeduid, zie C. Houtman, ‘Hölle, II. Altes Testament’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart, Vierte, völlig neu bearbeitete Auflage, III, Tübingen 2000, 1846-1847; ‘dodenrijk’ en ‘hel’ figureren ook in het Nieuwe Testament (bijv. Mat. 5:22, 29-30; 10:28; Rom. 10:7; Jak. 3:6). Zie H. Frankemölle, ‘Hölle, III. Neues Testament’, in: Religion in Geschichte und Gegenwart (…), III, 1847.

De trouw van de Heer reikt tot over de grens van de dood

Volgens de voorstelling van het Oude Testament was het dodenrijk niet slechts een ver weg gelegen territorium (bijv. Am. 9:2), maar ook een macht die binnen de wereld actief is. Als zodanig wordt het ook wel als een monster voorgesteld (bijv. Jes. 5:14). Leven en dood en aarde en dodenrijk blijken geen streng begrensde territoria te zijn, maar dynamische krachtvelden die op elkaar inwerken.

Zie C. Houtman, Wereld en tegenwereld. Mens en milieu in de Bijbel/ Mens en milieu en de Bijbel, Baarn 1982, 50-55.

Het dodenrijk ligt op de loer om orde plaats te laten maken voor anarchie, om de leefruimte van de mens te verstikken en zich ook van de mens zelf meester te maken om hem mee te sleuren naar de plaats, waar de dood geheel en al heer en meester is. Wanneer iemand bijvoorbeeld door ziekte zijn levenskracht voelt afnemen en zijn lichaam in verval ziet geraken, wanneer hij met smaad wordt overladen, bedreigd wordt of in de kerker is geworpen, dan verkeert hij voor zijn besef reeds in de wurggreep van de dood, in de machtssfeer van het dodenrijk.

Zie bijv. Ps. 18:4-6; 30:2-4; 38; 71:20; 86:13-14; 88:4-5; 142; 143.

In die situatie voelt hij zich verstoken van de nabijheid van de Heer, de God van licht en leven.

Zie bijv. Jes. 38:11; Ps. 6:6; 30:10; 88:6, 11-12.

Eerder spraken we over God als degene die ziekte én genezing brengt. De zo-even gegeven voorstelling lijkt daarmee in strijd. Bedacht moet echter worden dat de ‘theologen’ die in het Oude Testament aan het woord komen, worstelden met de problematiek van de verhouding van God tot het kwaad, de wereld van de duisternis. De Heer was voor hen niet de schepper of de god van het dodenrijk. Het dodenrijk behoorde volgens hen tot de machten van de duisternis van vóór de schepping die telkens weer proberen van kosmos chaos te maken. Hoe imponerend en zelfstandig zij ook waren, op de keper beschouwd stonden zij – de ‘theologen’ waren wars van dualisme – niet buiten de controle van de Heer. Diens machtsbereik strekt zich naar hun overtuiging ook uit over dood en dodenrijk (bijv. 1 Sam. 2:6; Am. 9:2-3; Ps. 139:8-9).

Verscheidene passages, met name in de Psalmen, verhalen hoe de Heer een in de greep van de dood gerakend mens aan diens macht kan ontrukken (bijv. Ps. 18:17-18; 30:4; 40:3). Daarmee heeft de macht van de Heer over de dood haar grens echter niet bereikt. Blijkens de verhalen over Elia en Elisa is de kracht, waarmee Hij deze godsmannen ‘geladen’ heeft, zo groot dat de uit hun lichaam stralende kracht niet alleen tijdens hun leven (1 Kon. 17:17-24; 2 Kon. 4:18-37), maar zelfs daarna (2 Kon. 13:20-21) een gestorven mens het weliswaar sterfelijke leven kon teruggeven. Over die gave van God beschikte blijkens het getuigenis van het Nieuwe Testament ook Jezus: een meisje, het dochtertje van Jaïrus (Mar. 5:39-42), en een knaap, de jongeling uit Naïn (Luc. 7:11-16), keerden dankzij hem uit de dood terug in het leven. Ook daarmee heeft de macht van de Heer over de dood haar grens niet bereikt.

In enkele psalmen spreekt een mens het vertrouwen uit dat de band, die hij tijdens zijn leven met God heeft ervaren, ook na zijn sterven gecontinueerd zal worden (Ps. 49:15-16; 73:24). In Daniël 12:2-3 wordt de opstanding aangekondigd van aan de Heer getrouwen: uit hun minimumbestaan in het dodenrijk, ‘het land zonder terugkeer’, zullen zij weer in het volle leven op aarde terugkomen.

Dan. 12:2 bevat geen ‘leer’ aangaande de opstanding der doden. De profeet spreekt met het oog op de verdrukking van het Joodse volk onder Antiochus IV Epifanes (ca. 165 v. Chr.) het volgende uit: God zal de rechtvaardige Joden, die als martelaren hun leven voor hun geloof gegeven hebben, evenals de goddeloze Joden, die gemene zaak met de vijand maakten, hun optreden vergelden. Blijkens Dan. 12:3 zullen de rechtvaardigen een bestaan als dat van engelen (vgl. Mat. 22:30). Ook Jes. 26:19 handelt waarschijnlijk over individuele opstanding. Het geloof daarin wordt ook vertolkt in 2 Makk. 7:23, 29. Ez. 37:1-14 (waar overigens de idee van de opstanding verondersteld is) heeft het herstel van Israël als volk tot thema.

In Jesaja 25:8 wordt de verwachting van de definitieve vernietiging van de heerschappij van de dood geproclameerd (vgl. Op. 21:4).

Het zou te boud zijn te beweren dat het geloof in het voortbestaan van de band met de Heer ook na de dood of de verwachting van een komende opstanding een dominante plaats innemen in het Oude Testament. Het tegendeel is waar. Maar niet betwist kan worden dat dergelijke in het geloof aan de trouw en de rechtvaardigheid van de Heer verankerde verwachtingen in althans bepaalde kringen in het oude Israël gekoesterd werden.

Tot besluit

Een wereld van verschil in vergelijking met de Nederlandse verzorgingsstaat. Aldus typeerden we aan het begin de wereld van de Bijbel. Niet zonder reden. De samenleving van de Bijbel was, anders dan de onze, patriarchaal. Daarnaast ook nog polygaam met als gevolg een andere man-vrouw-verhouding, ook in de laatste levensfase.

Gerefereerd werd reeds aan het leeftijdsverschil binnen het huwelijk en de kwetsbare positie van ‘de weduwe’.

De genoemde fenomenen zijn evenwel geen kenmerkende ‘ingrediënten’ van uitsluitend samenlevingen van het verre verleden. Her en der worden zij ook op de aarde van het jaar 2013 ‘in ere gehouden’. Én werelden van verschil bestaan er ook tussen Nederland en bijvoorbeeld landen als Bangladesh of Bulgarije. Onze verzorgingsstaat is eerder uitzondering dan regel. Hoe men de ouderdom beoordeelt en waardeert, wat men onder gezegende ouderdom verstaat,

Is ‘gezegend’ de bejaarde die, steunend op zijn stok, geniet van de om hem heen spelende kleinkinderen, of komt de kwalificatie toe aan de bejaarde die in een jeugdige outfit wereldreizen maakt, of aan de bejaarde die opgaat in kerkelijk vrijwilligerswerk?

is al met al niet alleen afhankelijk van de tijd waarin men leeft, maar evenzeer van de cultuur waaraan men deel heeft, terwijl het oordeel doorgaans ook persoonlijk gestempeld zal zijn.

De constatering dat de visie op en de waardering van de ouderdom, voor zo ver die zich uit de Bijbel laten afleiden, temporeel en cultureel bepaald zijn, impliceert dat zij interessant kunnen zijn voor wie geïnteresseerd is in de beschrijving van ‘de cultuurgeschiedenis van het fenomeen ouderdom in de bijbeltijd’. Bij gebrek aan voldoende gegevens zal het bij een grove schets moeten blijven. Een ‘bijbels-theoloog’ zal dat betreuren. Zijn interesse reikt verder dan enkel een reconstructie van de historie, en strekt zich ook uit tot de vraag of aan de Bijbel een ‘bijbelse theologie van de ouderdom’ ontleend kan worden waarmee christenen ‘gesticht’ kunnen worden. Die kwestie zien we nog even onder ogen.

Onder ‘christenen’ verstaan we ‘leerlingen van Jezus en in het bijzonder Paulus’. Het zijn de mensen van ‘na Pinksteren’. Zij stonden niet bij de Sinai en zij beschouwen niet de sabbat, maar de eerste dag van de week, de dag van de opstanding van de Heer, als hun dag van gedenken.

Zie Houtman, De Schrift wordt geschreven, 435-455, 489-490.

Voor hun leermeesters was in elk geval de tweede tafel van de decaloog met de eis de ouders respectvol te behandelen gezaghebbend. Ook zij, de leerlingen, erkenden de autoriteit van dat voorschrift. Leermeesters en leerlingen deelden aldus de de facto ‘natuurlijk-theologische’ opvatting dat een samenleving die zich als beschaafd beschouwt, de bejaarden niet aan hun lot overlaat. Tezamen achtten zij de familie de primair aangewezenen voor de verzorging en in tweede instantie de ‘armenzorg’. Zoals het was ten tijde van het Oude Testament,

Voor de armenzorg zie bijv. Lev. 19:9-10; 23:22; Deut. 24:19; Ruth. 2:1-23. Uit de sociale prediking van de profeten blijkt hoe ‘rechten’ met voeten werden getreden. Zie bijv. Jes. 3:15; 5:8; Am. 5:12; 6:4-6; 8:4-6.

zo was het ten tijde van het Nieuwe.

Voor de armenzorg zie bijv. Mar. 14:5; 10:21; Rom. 15:26; Jak. 2:15-16; 1 Joh. 3:17.

En zo was het ook in ons land in de afgelopen eeuwen: de kinderen namen hun bejaarde ouders in huis; de naar denominatie georganiseerde diaconaal-kerkelijke ouderenverzorging rekende het tot haar taak te voorkomen dat wie geen hulp had, zonder dak boven het hoofd van honger zou omkomen; de armenwet van 1854 vertrouwde de zorg voor wie buiten het kerkelijk vangnet viel, toe aan de overheid.

Zie bijv. P.A.C. Douwes, Armenkerk. De Hervormde diaconie te Rotterdam in de negentiende eeuw, Rotterdam 1977.

Zo bleef het totdat in het midden van de vorige eeuw de overheid de materiële ouderenzorg geheel naar zich toehaalde.

Al met al is het ‘bijbelse model’ althans wat betreft de materiële kant in de Nederlandse verzorgingsstaat verlaten. Is er aanleiding het in tijden van krimp weer op te diepen? Theologisch grotere diepgang wordt bereikt, indien onder ogen wordt gezien hoezeer het Oude en Nieuwe Testament zichtbaar maken dat ‘het Woord van God’ in beweging is en blijft,

Zie Houtman, De Schrift wordt geschreven, 373-553.

ook in ethisch opzicht,

Zie Houtman, De Schrift wordt geschreven, 486-507.

en het bijgevolg niet de taak van de theologie kan zijn in de eenentwintigste eeuw voorschriften uit het eerste millennium voor Christus te propageren. Haar opdracht is het om in samenspraak met Schrift en traditie en met de honorering van bijbelse noties als barmhartigheid, mededogen en gerechtigheid ‘profetisch’ invulling te geven

Zie Houtman, De Schrift wordt geschreven, 190-200.

aan een eigentijdse christelijke visie op ouderdom en ouderenzorg. Zo’n benadering is in het licht van de Bijbel zelf ‘Schriftgetrouw’.

Tot slot, ‘eigentijds’ blijkt de Schrift momenteel voor vele christenen te zijn in de sobere wijze waarop zij over het leven na dit leven in relatie tot God spreekt. Zij blijken voldoende te hebben aan het vertrouwen dat, wanneer de avond valt en het duister aanbreekt, de Heer nabij is en ‘de geest’ in zijn handen geborgen is.

Vgl. Luc. 23:46; 24:29 en zie avondgebed nr. 58 in: Dienstboek. Een proeve (…), Zoetermeer 1998, 1124.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken