Menu

Premium

Over geuren en de Geest

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Hooglied 4,12-5,1, Psalm 104,25-35 en Handelingen 2,1-11

In Hooglied 4,12-15 beschrijft een jongen of man zijn vriendin als een tuin. Met wel twaalf woorden drukt hij uit dat deze vol geuren is: granaatappels, zoete

Vgl. 4,16, waar de NBV ditzelfde Hebreeuwse woord mègèd vertaalt met ‘zoete’ (vruchten).

vruchten, hennabloemen, nardusplanten, nardus, saffraan, kalmoes, kaneel, wierookbomen, mirre, aloë en de allerfijnste balsems. De Bijbel in Gewone Taal (2014) vat ze samen: ‘heerlijke vruchten’, ‘geurige bloemen en planten’, ‘zoete kruiden die heerlijk ruiken’.

Hij noemt haar ook een bron, een put met levend water en ‘een bergbeek van de Libanon’ (4,15, vgl. Gen. 26,19; voor de betekenis van ‘levend water’ zie Jer. 2,13; 17,13; Zach. 14,8). Water reinigt, wat in een warm en stoffig land als het decor van Hooglied belangrijk is om gezond te blijven. Stromend water verkwikt en verfrist; het is te ruiken en de geur ervan doet een mens opleven. De seksuele connotatie van ‘water’ en ‘bron’ blijkt uit Spreuken 5,15-19.

Geuren en stromen levend water

De vrouw of het meisje spreekt ook over geuren; die moeten door de noordenwind en de zuidenwind, dat wil zeggen naar alle kanten, verspreid worden. Daarbij gaan haar balsems ‘stromen’ (Hebr.: nazal – NBV: ‘geuren’; in 4,15 vertaalt de NBV hetzelfde woord met ‘bergbeek’). Er is maar weinig fantasie voor nodig om te begrijpen wat dat betekent: zij raakt opgewonden bij het idee dat haar geliefde naar haar – de gesloten tuin en verzegelde bron – komt en de heerlijke vruchten ervan eet, wat een toespeling is op het beleven van de liefde. Dit wordt bevestigd door wat hij zegt over het vergaren van zijn mirre en balsem en het eten van zijn honingraat en honing, het drinken van zijn wijn en melk (5,1). Deze beschrijving van een botanische tuin laat zien dat Hooglied als een mensenliefde-liefdeslied moet worden gelezen.

Gods Geest vernieuwt het gelaat van de aarde

Psalm 104 is een lofprijzing van de schepping. Zo verwijzen de verzen 27-28, die spreken van God die voedsel geeft om te leven, naar Genesis 1,29. En het ‘wemelen’ (Hebr.: ramas) verwijst naar het eerste scheppingsverhaal, waar dit woord zeven keer voorkomt. Toch wordt niet alleen de schepping bezongen. In vers 29 wordt ook gesproken over een moment waarop God zijn gelaat voor de mensen verbergt en hun de eens gegeven adem (Hebr.: roeach) ontneemt. Het hier (Ps. 104,29-30) gebruikte Hebreeuwse woord voor adem verschilt wel van dat in Genesis 2,7 (nisjmat chajjiem = adem van het leven). Dan ‘keren zij terug tot het stof dat zij waren’ (104,29, vgl. Gen. 2,7; 3,19). Het is Gods straf voor boosdoeners / kwaadwilligen, waarop de bidder van de psalm hoopt (104,35). Toch opent zich voor hem het perspectief dat God de schepping kan herstellen (104,30). Dit hoeft niet alleen het verdwijnen van boosdoeners te betreffen, maar kan ook gaan over degenen die de moed hebben verloren, zoals een vergelijking van vers 30 met Ezechiël 37 (de profetie over het dal met dorre beenderen, ook met Gods roeach) laat zien. De klassieke parallellie van twee versdelen in dit vers laat zien dat ‘scheppen’ – namelijk het oppervlak, het aanschijn, van de aarde dat er ‘woest en ledig’ uitzag, veranderen – en ‘vernieuwen’ bijna identiek zijn.

De verzen 33-35 zijn een lofprijzing gericht tot God. Deze wordt onderbroken door vers 35a. Het heeft er alle schijn van dat de uitroep ‘zondaars zullen van de aardbodem verdwijnen, onrechtvaardigen zullen niet meer bestaan’ een echo en een verklaring van de verzen 29 en 32 is.

Een windvlaag van de Geest

De plaats ‘waar ze eensgezind bijeen waren’ (Hand. 2,1) is waarschijnlijk de ‘bovenkamer’ of het ‘bovenvertrek’ (zie Hand. 1,13). Hier valt iets bijzonders te verwachten: Elia wekte er immers de zoon van de weduwe uit Sarefat ten leven door gebed (1 Kon. 17,17-23; vgl. 2 Kon. 4,32-35); Daniël bad er (Dan. 6,11

In sommige vertalingen 6,10.

) en Tabita (Aramees voor ‘gazelle’) werd er afgelegd en door Petrus onder gebed ten leven gewekt (Hand. 9,37-40). Het is aannemelijk dat het dezelfde zaal is waar Jezus met de twaalf het paasmaal had gehouden (Hand. 1,4). Het is niet helemaal duidelijk of alleen de twaalf (apostelen – Marc. 14,17) of al zijn leerlingen (Marc. 14,14) bij het paasmaal aanwezig waren. Maar in Handelingen 1,13-14 worden onder de aanwezigen ook de vrouwen, Maria, de moeder van Jezus, en zijn broers genoemd. In Handelingen 1,15 is sprake van ‘ongeveer honderdtwintig mensen’. De aanwezigheid van de vrouwen betekent ongetwijfeld dat ook zij vervuld werden van de heilige Geest en in vreemde talen begonnen te spreken. Het spreken van vreemde talen is de vervulling van de beloften ‘gedoopt te zullen worden in heilige Geest’ (1,5), ‘wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en van Mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde’ (1,8) en die van Joël 3,1-2

In sommige vertalingen 2,28-29.

. Mogelijkerwijs zinspeelt ook Johannes de Doper hierop (Mat. 3,11).

Er is welhaast geen betere metafoor voor God te vinden dan die van ‘lucht’. Lucht kan wel met één beweging doorsneden, maar niet in de hand vastgepakt worden. En ‘lucht’ kan zich op allerlei wijzen manifesteren. Het ene moment is God niet in een storm, maar in het suizen van een zachte bries (1 Kon. 19,11-12); het andere moment is Hij wel in een storm (Job 38,1) of in een hevige stormvlaag (Job 4,15-16; vgl. Hand. 2,2). Lucht is ook datgene waar mensen niet buiten kunnen: zij moeten ademen (zie Ps. 104,29). Het Hebreeuwse woord roeach en het Griekse woord pneuma hebben drie betekenissen die vaak moeilijk of niet van elkaar te onderscheiden zijn: ‘wind’, ‘adem’ en ‘geest’.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken